Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van’s Heeren Ordinantiën.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXI.

TWEEDE REEKS.

VII.

En de aarde bracht voort gras scheutjes, kruid zaad zaaiende naar zijnen aard, en vruchtbaar geboomte, welks zaad daarin was, naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was. Genesis 1 : 12.

Van onze beschouwing van wat de Schrift ons openbaart omtrent het werk van den derden scheppingsdag, en bepaaldelijk van het ontstaan der plantenwereld, brengt dit artikel het slot.

Ontstond met de plantenwereld het eerste „leven" op aarde, in ons laatste artikel hebben wij aangewezen, hoe de onderstelling van sommige natuurkundigen, alsof dat leven toevallig en vanzelf ^of spontaan zou kunnen ontstaan uit de leve'nlooze stof, door niets bevestigd wordt.

Zeker grijpen er bij het leven van de plant — om ons voorloopig alleen tot haar te bepalen — b.v. bij den groei en de voeding, physische en chemische werkingen plaats, die de natuurkunde en de scheikunde thans volkomen weten te verklaren en die wij later, als ordinantiSn des Heeren in de natuur, nader hopen te beschrijven ; doch daarmede is het leven zelf, en allerminst zijn eerste ontstaan op aarde, volstrekt niet verklaard. Wil men nu in en bij deze werkingen en haar krachten, gelijk men vroeger gewoonlijk deed, en sommigen thans opnieuw doen, nog een afzonderlijk levenskracht aannemen, op zichzelf is daar niet tegen. Tech wil het ons voorkomen, dat dit woord ons niet veel verder brengt. Wat „leven" is, weten wij nu eenmaal niet. Het begrip, leven, zelfs bij een plant, kunnen wij niet bepalen. Spreekt men nu van de levenskracht in een schepsel, dan kan dit niet anders beteekenen dan de kracht, waarvan het leven de werking is; doch daarmee is men, zoo als ieder voelt, nog geen stap verder. Aan het gebruik van dergelijke woorden is bovendien het gevaar verbonden, dat men zich gaat verbeelden te begrijpen, waar het juist aan een begrip ontbreekt.

Na dus de eerste hypothese van sommige natuurkundigen, en wel die omtrent het ontstaan van het leven, „de onontbeerlijke onderstelling voor de natuurlijke ontwikkelingstheorie, " in haar onhoudbaarheid te hebben aangewezen, moeten wij thans, en wel altijd nog maar alleen in betrekking tot de plantenwereld, de tweede door ons genoemde hypothese, en wel die omtrent het ontstaan der soorten door evolutie, bespreken.

Tusschen deze twee hypothesen bestaat onder meer dit verschil, dat de eerste eigenlijk door niemand meer geloofd wordt. Men wenscht meer, dat het zoo ware, dan dat men er van overtuigd is. Wenscht het, omdat het zoo uitnemend past in een wereldbeschouwing, die met God niet rekent; wenscht het, omdat men anders het ontstaan van het leven aan God zou moeten toeschrijven; en nu hoopt men, dat zijn onderstelling nog wel eens door de ervaring zal bevestigd worden. De tweede hypothese, die omtrent het ontstaan der soorten door evolutie daarentegen, vindt bij vele natuurkundigen nog altijd geloof. Men heeft, zoo als wij straks zullen mededeelen, zelfs in den jongsten tijd en in ons land, wat althans de plantenwereld betreft, gemeend nieuwe gronden voor dit zijn geloof te hebben gevonden. Toch zullen wij zien, dat ook deze onderstelling voor ons niet minder onaannemelijk is dan de eerste.

Waar wij nu over de hypothese van het ontstaan der soorten door evolutie gaan spreken — een onderwerp dat daarom onze belangstelling verdient, wijl het de tegenstelling tusschen Christelijke en niet-Christelijke werelbeschouwing; tusschen het al of niet gelooven aan het bestaan van ordinantiën des Heeren, althans voor een groot deel beheerscht — zal het noodig zijn om ons eerst duidelijk te maken, wat wij onder soort en dan wat wij onder evolutie hebben te verstaan.

Om eenheid te brengen in de bonte veelheid van voorwerpen, die ons oog in de wereld waarneemt, zijn wij gewoon die voorwerpen in te deelen of te „classificeeren." Wat ons daarbij helpt is, dat wij tusschen de voorwerpen overeenkomst en verschil zien. Zoo ziet ieder, dat er verschil is tusschen een roos en een paard, n aanmerking komen. maar ook, dat er overeenkomst is tusschen hen, wijl beide levende wezens zijn. Bij iedere indeeling nu gaat men uit van zekere kenmerken, waardoor de voorwerpen onderling dus overeenkomen of verschillen. Zoo maakt men een indeeling tusschen de levende en niet-levende natuurdingen, waarbij dan het leven een kenmerk is. Maar als men de levende dan weer nauwkeuriger beziet, merkt men, dat, bij alle overeenkomst, er toch weer verschil is in de functiën of verrichtingen van het leven; dat b.v. al wat leeft hierin overeenkomt, dat het groeit, zich voedt en zich voortplant, maar dat b.v. over het algemeen de plant hierin van het dier verschilt, dat de eerste niet en de tweede wel zich willekeurig beweegt. En zoo deelt men het levende in de natuur dan weer in planten-en dierenwereld. Zulk een indeeling of divisie tusschen levenlooze en levende, of anorganische en organische natuur en dan weer tusschen planten-en dierenwereld gunt ons dan, althans in breede trekken, een zekere eenheid in de veelheid der natuur, te zien. Wij hebben dan al de natuurdingen eerst intweegroote groepen en de eene groep weer in twee kleinere verdeeld, en spreken dan van delfstoffen-, planten-en dierenwereld.

Maar als nu een mensch, om bij ons onderwerp te blijven, zijn oog richt op de plantenwereld, dan zal ook daar Az veelheid hem eerst verbijsteren. Hoe nauwkeuriger hij haar beziet, des te rijker en des te grooter veelheid neemt hij waar. Zoo spreken, wij leken, van een „viooltje, " maar de plantkundige ziet veel meer verschil dan wij en spreekt van het „driekleurig viooltje, " het „welriekend viooltje, " het „boschviooltje" het „moerasviooltje enz." In betrekking tot de plantenwereld zal zich dan ook bij den men.sch herhalen, wat in betrekking tot heel de natuur gebeurd is: door indeeling zal hij trachten eenheid in de veelheid te brengen. Nu hebben wij van de oude Grieken geleerd, om bij een indeeling de voorwerpen, voor zoover zij overeenkomstige kenmerken hebben, onder één groep te brengen, en zulk een groep noemen y^'v^ Azxi\is.tgeslacht, of het gemis. Zoo kan men spreken van het plantengeslacht, omdat alle planten hierin overeenkomen, dat zij groeien, zich voeden en voortplanten. Verder hebben wij van hen geleerd, om bij een geslacht dan weer te zien op de kenmerken, waardoor groepen van hetzelfde geslacht verschillen, en zulk een groep van voorwerpen, noemen wij dan een soort of species of ook wel een vorm Zien wij tusschen de voorwerpen in zulk een soort geen twee of meer die weer genoegzaam verschillen, dan deelen wij ook niet verder in, en spreken van in-dividuen, van in-dividere of wat niet verder is in te deelen.

Zoo is dan „de soort" die, door ons geziene groep van natuurdingen, welke onder de naast hoogere groep of het „geslacht" en boven de individuen ligt.

Bij het plantengeslacht, of alle natuurdingen die hierin overeenkomen dat zij groeien, zich voeden en zich voortplanten, onderscheidt men dan twee soorten, zooals wij reeds vroeger opmerkten, en wel de Kryptogamen, of bedekt bloeiende, en Phanerogamen, of zichtbaar bloeiende planten. De indeeling berust op het verschil dat zvij zien tusschen planten die, zooals varens, mossen, wieren, schimmels, niet, en planten, die ivel bloemen dragen.

Met dit al draagt wat wij menschen „soort" noemen, vaak een vrij zwevend karakter. Wat wij hier mee bedoelen, zal uit het volgende duidelijk worden.

Bij de ééne der twee groote plantensoorten: de Phanerogamen of zichtbaarbloeiende, doet zich weer voor het meer genoemde verschijnsel, dat wij staan voor een verbijsterende veelheid, een veelvormigheid waaraan de Natuur zoo rijk is.

Om nu ook hier de eenheid te vinden gaat men de indeeling toepassen, m. a. w. men gaat verder „classificeeren" of rangschikken, en wel zoo, dat men, wat eerst een soort vormde b. v. de Phanerogamen tegenover de Kryptogamen, nu weer als een geslacht gaat beschouwen en dan weer naar een kenmerk zoekt waardoor men groepen verkrijgt, die onderling verschillen. Zulke groepen kan men dan ondersoorten van de soort, of ook zelf „soorten" van de tot geslacht verheven soort noemen. Zoo verdeelde Linnaeus de Phanerogamen of zichtbaar bloeiende planten, naar de verhoudingen der meeldraden en der stampers, in 23 klassen, die men echter even zoo goed „soorten" kan noemen. Ja men kan, zooals thans in de plantkunde geschiedt, nog verder gaan en b. v. al de viooltjes als één geslacht beschouwen en in dat ééne geslacht dan weer verschillende „soorten" onderscheiden; en zoo spreekt men dan thans alleen nog maar bij onze inlandsche viooltjes, van tien soorten: van viola 'tricolor, viola sylvatica, viola odorata, viola palustris enz., waarbij dan viola de „geslachtsnaam" en de vier andere namen, waarmee men het „driekleurig"-, het „bosch"~ het „welriekend"-of het „moeras-vioohje" aanduidt, de „soortnamen" zijn.

Zoo ziet gij hoe wat wij menschen „soort" noemen, vaak een zwevend, een onvast karakter draagt. De „soort" staat onder het „geslacht" en boven de individuen. Maar vinden wij bij de individuen weer genoegzame verschillen, dan wordt wat eerst slechts „soort" was verheven tot „geslacht", en wij onderscheiden in dat geslacht weer „soorten".

En daarbij komt nog iets, waardoor wat wij menschen „soort" noemen, vaak zoo onvast is. Alle indeeling moet geschieden naar een kenmerk. Zulk een vast kenmerk noemt men dan het „fundament", of het „beginsel der indeeling"' en dat moet dan door al de deelen doorgevoerd. Zoo kan men de menschen b. v. indeelen of naar hun huidskleur óf naar hun religie. Twee zulke beginsels van indeelen mogen echter nooit door elkaar loopen. De groote moeilijkheid nu bij alle indeeling is juist dat vinden van het kenmerk, waarnaar men zal indeelen. Gewoonlijk kiest men dan een of ander uitwendig of zinnelijk waarneembaar kenmerk ; zoo b. v. deed Linnaeus, waar hij de verhoudingen der voortplantingsorganen (meeldraden en stamper) tot „beginsel van indeeling" koos voor de zichtbaar bloeiende planten. Zulk een indeeling naar een „uitwendig" kenmerk noemt men dan een kunstmatige. Het is er mee, alsof gij b. v. een verzameling boeken rangschikt naar hun formaat, hun grootte. Maar ge voelt, dat hierbij het gevaar bestaat, dat gij van elkaar scheidt wat in het wezen der dingen bijeenhoort of ook in uw kunstmatig „gemaakte soort" bijeen voegt wat in de natuur gescheiden is, en dan kan bij nader onderzoek blijken, dat wat wij menschen voor ongelijksoortig hielden, juist gelijksoortig was. Indeelen is het natuurlijk gegevene als het ware in deelen snijden. Om dit goed te doen moet men dat natuurlijk gegeven door en door kennen; eerst dan weet gij hoe de deelen liggen. Het „trancheeren" of voorsnijden b. V. van een kip is niet ieders werk, en daar zijn menschen, die het heel onhandig doen. Plato, de Grieksche wijsgeer, die de moeielijkheid van goede indeeling kende, spreekt dan ook ergens niet onaardig van „het scheiden volgens de soorten, der natuurlijke leden, in plaats van, zooals een slechte kok doet, in het ruw en met verbreken van deelen er door te snijden." De meest wenschelijke indeeling, ook bij de planten, zou daarom wezen, wat men, in onderscheiding van de kunstmatige, de natuurlijke indeeling noemt. Dat wil dan zeggen, niet naar een, door ons menschen min of meer willekeurig gekozen, uitwendig kenmerk, maar naar de overeenkomst en het verschil dat in het wezen zelf der planten gegrond is. M. a. w. een indeeling, waarbij men uitgaat niet van wat voor ons, gelijk in het stelsel van Linnaeus de verhoudingen der meeldraden en der stampers, maar wat in de natuur het eerste ig. Dat toch in of duidelijker nog achter de geschapen natuur, gedachte zit en daarom ook rangschikking, indeeling en ordinantie, wordt door het mechanisch monisme wel kortweg ontkend, maar wordt door ons, die gelooven, dat alle dingen gemaakt zijn door het Woord, en dat heel de wereld van eeuwigheid lag in Gods Raad, voor ontwijfelbaar zeker te houden.

En dit wordt dan ook bevestigd door wat in Genesis staat: n de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijnen aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was. (i : 12). Het woord toch, hier door aard vertaald, hangt saam met een ander woord, dat snijden beteekent en dus een zelfde denkbeeld uitdrukt als ons „deelen", „indeelen". Niet slechts boom en kruid, maar ook hun differenties, hun verschillen, hun vele en velerlei vormen bestonden dus in Gods Raad vóór Hij zijn Woord deed uitgaan: at de aarde uitschiete (vs. 11).

Dat bedoelen wij dan ook wanneer wij zeggen, dat in of achter de geschapen natuur gedachte zit. De aard, de vorm is de gedachte Gods, en nu brengt, na en op het scheppingswoord, de aarde niet maar boom en kruid voort, doch boom en kruid, naar zijn aard, d.w.z. dat de gedachte die in God was, nu ook in wat niet-God is, tot bestaan komt. Kort uitgedrukt: ook het verschil en de overeenkomst; de eenheid in de veel­ heid; öe, aard, de soort in de plantenwereld is! door God gepraedestineerd of vóórbeschik-t. Ook van die veelvormige plantenwereld geldt, wat wij Gereformeerden belijden, dat de Vader door Zijn Woord, een iegelijk schepsl«l zijn ivezen, gestalte en gedaante heeft gegevon (Ned. Gel. Belijdenis Art. 12). Het is du; s niet waar, dat wij maar indeeling maken; iivsen daar is indeeling, daar is aard of sv '•t in de natuur, omdat God zelf het er in heeii gelegd. Aard of soort is niet maar een nwum zonder meer, maar wezenlijk. Doch evenzeer is waar, dat de indeelingen die wij maken — en dat geldt met name van onze kunstmatig»: " — vaak niet overeenstemmen met de indeelingen, die er zijn. Dit nu is te verstaan, want al is een natuurlijke indeeling de meest gewenschte, zulk eene zou niets minder eischen dan een volledige kennis van de plantenwereld en hare natuurlijke verwantschap. En nu is, tot zelfs in onzen tijd, ook op het gebied der plantenwereld de menschelijke kennis verre van volledig. Vandaar, dat men wel naar een natuurlijke indeeling zoekt, maar haar nog niet gevonden heeft, al geeft men dan ook aan eene waarin slechts getracht wordt de natuurlijke ver wanschap zooveel rnogelijk uit te drukken, reeds den naam van een natuur-'j lijke. De kunstmatige van Linnaeus is zeker gelukkig te noemen omdat ook bij later onderzoek gebleken is, dat enkele van de door hem gemaakte soorten planten bevatten, van welker natuurlijke verwantschap men zich thans overtuigd houdt. Het gevaar bestaat echter altijd, dat men verkeerd indeelt, dat men deelt v/at juist in de natuur verwant is, dus niet „volgens de natuurlijke leden", maar als Plato's slechte kok „met verbreking van deelen er door snijdt".

En zoo blijkt dan tweeërlei.

In de eerste plaats, dat er „soorten" zijn omdat God soorten schiep; en in de tweede plaats, dat wat wij „soorten" noemen, zich niet altijd dekt met wat in de natuur soorten zijn.

Met dit laatste hangt saam de moeielijkheid om in natuurweienschappelijkenz\a.la.Qt begrip „soort" vast te stellen. Ieder erkent, dat er bij alle overeenkomst tusschen de planten „soortelijke verschillen" zijn. Maar in uitwendige kenmerken alleen kan dit niet liggen; zij kunnen ons op den weg, maar ook van den weg helpen. Het is er mee alsof gij, om dit'beeld nog eens te gebruiken, boeken rangschikt naar hun formaat inplaats van naar hun inhoud. Waarlijk gelijksoortige boeken kunnen dan bij geluk naast elkander komen te staan, maar het is ook gebeurlijk, dat een dichtbundel een boek over sterrekunde tot buurman krijgt. Zoekt men het soortelijk verschil in afstamming van „gelijksoortige" ouders, dan geldt dit toch maar alleen van die hooger ontwikkelende planten, welke, gelijk wij een vorig maal zagen, door geslachtelijke teling ontstaan, maar bovendien neemt men dan in zijn bepaling op wat juist bepaald moet worden.

Nu zal ieder tuinier u wel zeggen hoe bij kunstteelt nieuwe individuen niet zijn te verkrijgen, uit maar willekeurig bij elkaar gebrachte ouders, en 200 kan men dus, tot op zekere hoogte, in de geschiktheid tot voortteling een toetssteen voor de gelijksoortigheid zoeken.

Het is toch een feit, dat de kunstteelt zich zekere grenzen gesteld ziet, die zij niet vermag te overschrijden. De twee hoofdsoorten van het plantengeslacht: de zichtbaarsn de bedektbloeiende planten, en onderde eerste weer de meer verwijderde klassen b. v. rozen en viooltjes zijn voor vermenging niet vatbaar. Hier is de ongeschiktheid tot voortteling dus een kenteeken van de ongelijksoortigheid. Maar ook zoo hebt ge slechts een uitwendig kenmerk. Onze indeelingen zoo bij de Kryptogamen als bij de Phanerogamen berusten op kenmerken, die uitwendig en daarom in de meeste gevallen bijkomstig kunnen wezen. Juist daarom is het begrip soort binnen deze grenzen zoo zwevend en onvast. En daar komt dan nog bij, dat men met het woord soort vooral in onzen tijd zeer kwistig is en sommigen bij verschil in bladvorm of kleur al kortweg van een „nieuwe soort" spreken, terwijl anderen liever aan een variëteit of verscheidenheid denken.

Onze lezers zullen ons ten goede houden, dat wij hier zoolang stil stonden bij de vraag: wat wij in de plantenwereld onder soort hebben te verstaan. Zonder haar toch eerst te hebben ingedacht, leidt alle spreken over de onderstelling die ons hier, in betrekking tot de plantenwereld, bezighoudt, over het ontstaan der soorten door evolutie, tot spraakverwarring.

Komen wij thans tot de vraag, wat hier onder evohitie te verstaan zij.

Reeds in ons XVIIIe artikel noemden wij het woord dood-onschuldig, want het beteekent niets anders dan ontwikkeling; doch wij wezen er daar reeds op, dat het thans een eigen^ardigen zin heeft gekregen, die maakt dat het vlak ingaat tegen wat wij schepping noemen. Onder de evolutie toch verstaat men, dat overal in onze wereld het hoogere uit het lagere ontstaan is en wel op mechanische wijze, *d i. door, onder bepaalde omstandigheden, blind werkende oorzaken, zoodat dus alle doel en alle inwerking Gods ten eenenmale zouden zijn uitgi.o.^ten.

Ook hebDv? »^ .wij vroeger gezien hoe aan deze theorie voora'i^ de naam verbonden is van Charles Darwin, den gröü> ten Engelschen natuuronderzoeker. Later zullèir wij nog gelegenheid hebben ook op Darwins voorgangers te wijzen.

Toegepast nu op het ontstaan van de planten, hebben wij in ons laatste artikel reeds aangewezen hoe de generatio aequivoca de onontbeerlijke onderstelling voor deze evolutie-theorie is. Volgens deze hypothese ontstonden dan op aarde, onafhankelijk van elkander, uit de levenlooze stof hier en daar levende protoplasma-of eiwitklompjes, waaruit zich straks de eerste cellen opbouwden.

Geringe, niet waarneembare, verschillen in de samenstelling hunner vier scheikundige bestanddeelen: waterstof, zuurstof, koolstof en stikstof — was oorzaak, dat deze eerste organismen of levende wezens ook een verschillende geschiktheid tot ontwikkeling bezaten.

Op de vraag nu naar het ontstaan der veelvormigheid, die ons de tegenwoordige plantenwereld geeft te aanschouwen, m.a.w. op de vraag naar het ontstaan der soorten, wijst de theorie, die dit ontstaan door evolutie wil verklaren, naar deze aangeborene verschillen reeds bij de eerste organismen. In den strijd om het bestaan: om het licht en de lucht, en het voedsel, voor het bestaan noodig, hadden reeds zij het overwicht boven hun natuurgenooten, die zulke verschillen of variaties bezaten, welke de betere wapens waren om in dien strijd te volharden. Gingen dus sommigen onder„ terwijl anderen bleven en zich voortplantten, deze natuurlijke selectie, of keuze (waarin men een analogie ziet met de kunstteelt) ging ook door bij die hunner nakomelingen, welke weer in den strijd om het bestaan de sterkere waren. De sterkeren omdat zij, krachtens de wet der erfelijkheid, de in dien strijd zoo nuttige wijzigingen of variaties van hun voorgeslacht hadden meegekregen. Het ontstaan der soorten |door evolutie komt dus in breede trekken hierop neer, dat in den strijd om het bestaan alle tusschen vormen met schadelijke of onverschillige afwijkingen van het oorspronkelijke type ondergingen, maar daarentegen de organismen met nuttige variaties in hun bestaan volhardden en hun eigenaardigheden deden overerven op hun nakomelingen. Deze nuttige variaties vermeerderden en bevestigden zich dan in de volgende geslachten, en zoo ontstonden naar millioenen en meer generaties, verschillende „soorten".

Wij zullen bij de bespreking in een onzer volgende artikelen over wat de Schrift ons leert over het ontstaan der dieren en hun soorten, gelegenheid hebben op de onderstelling van het ontstaan der soorten door evolutie nog dieper in te gaan.

Voor ditmaal bepalen wij ons slechts tot de vermelding van een drietal bezwaren aan de hypothese zelf ontleend.

Het eerste geldt haar onontbeerlijke onderstelling, bekend als generatio aequivoca. Het ontitaan van de levende protoplasmaklompjes, waaruit zich de plant ontwikkelt uit levenlooze stof, alleen door mechanische werking van in die stof aanwezige krachten, is, zooals wij in ons vorig artikel hebben aangenomen, een onderstelling, waarvan de mogelijkheid door geen enkel feit der ervaring is bewezen. Tusschen de aarde en de uit haar spruitende planten bestaat een soortelijk verschil, en dat is niet maar een kunstmatig, door ons gemaakt, doch een naAuurlijk, en wel gegeven in het niet of al voorkomen van de levende cel.

Het tweede bezwaar geldt niet het feit, maar de verklaring van de erfelijkheid, en wel van het standpunt van aJ? Evolutie. Volgens haar toch moet alles op mechanische wijze verklaard, d. i. door blindwerkende en dus niet op een doel gerichte oorzaken. Nu wijst het feit, dat^ juist de in den strijd om het bestaan nuttige veranderingen overerven, uit, dat de ontwikkeling zich richt op een doel. Dit nu mag de Evolutie theorie, krachtens haar beginsel, niet toegeven, want dan zou niet alles verklaard worden uit blindwerkende oorzaken. En nu hebben hare voor-

standers wel pogingen gedaan om hier, van uit hun beginsel, verklaringen te geven, doch deze zijn, ook voor hun medestanders, onbevredigend.

Eindelijk geldt het derde, hier te noemen, bezwaar dat er bij alle veranderlijkheid, die in de plantenwereld valt waar te nemen tusscheii de zelfs door ons, naar uitwendige kenmerken, gemaakte „soorten", toch een zekere constantie of standvastigheid valt te te bespeuren.

Nu heeft men in den laatsten tijd wel gewezen op een verschijnsel, waardoor naar men meent dit bezwaar zou worden weggenomen, doch het wil ons voorkomen dat dit nog niet gelukt is.

Wij bedoelen de, reeds in een andere rubriek van ons blad besproken, ontdekking w van den Amsterdamschen hoogleeraar in de plantkunde Hugo de Vries ten opzichte van de Teunisbloemen op een braakliggend terrein tusschen Hilversum en 'sGraveland. Onderstelde men toch tot dusver in de natuur slechts kleine v/ijzigingen of variaties, die talrijke generaties noodig hadden om, door erfelijke ophooping, tot groote en zeer merkbare veranderingen te worden, en welke kleine variaties men zich dan voorstelde als zich, langs een denkbeeldige kromme lijn, nu eens hooger dan weer lager te bewegen of te schommelen, — op het gebied van de kimstteelt kende men ook nog iets anders. „

Daar v/aar de menschenhand ingrijpt, b.v. bij al de variaties van de roos, heeft men een veel snellere en grootere en plotselinge verandering, die, wijl zij als het ware een sprong vormt, in onderscheiding van de schommel-variatie in de natuur, sprongvariatie wordt gehoemd. d J h b

De hoogleeraar de Vries nu zegt, in een voordracht ten vorigen jare in Hamburg en, in anderen vorm, ook op hët natuur­ i en geneeskundig congres te Rotte'*.'^.: i, m gehouden, dat hij vele planten la deze richting heeft onderzocht, nr> .ï, ar dat slechts eene aan zijne vtïwachting, dat er ook in de natuur dergelijke sprottgvariaties zouden voorkomen, heeft beantwoord, en deze eene is dan de, ten onzent uit Amerika ingevoerde Teunisbloem. In het Duitsch, als „Nachtkerze", in de plantkunde als Oenothera Lamarckiana bekend, is zij een statige plant met een rechtop stijgenden stam, die een manshoogte bereikt en met groote geele bloemen. Deze openen zich eerst tegen den avond en dan tegelijk, zoodat het veld plotseling als met een gouden kleed wordt overdekt. Deze plant nu, zoo leerde een nauwkeurige waarneming, hQzaX AQ zeldzame eigenschap jaarlijks een zeker aantal nieuwe „soorten" voort te brengen. De geleerde onderzoeker zegt, dat deze zich echter van de moedersoort slechts in geringe mate onderscheiden. De verschillen bestaan allereerst in den vorm der bladeren, hun kleur en oppervlakte. Donkergroen en glanzend wisselen daarbij af met bleekgroen en rimpelig; smal en spits met rond en breed. Verder bestaan zij in de vruchten, die nu eens korter en dikker, dan weer dunner en slanker dan die der moedersoort zijn. Hij \'oegï er nog aan toe: de nieuwe vormen vei-houden zich tot elkander als de soorten van vliegen en vlinders, van rozen en wilgen.

Men ziet ook hier, hoe alles aankomt op de vraag, wat men onder „soort" verstaat. Wat Prof. De Vries „soorten" noemt, zal een ander zeven of meer variaties van de Teunisbloem noemen. Of de zeven of meer „soorten" al of niet onderling voorttelen wordt in de genoemde voordrachten niet vermeld.

Trekt nu de hoogleeraar uit dit verschijnsfl de conclusie, dat de vooruitgang in heel de wereld van het leven over het geheel op een dergelijke sprong-wijze plaats grijpt; dat duizenden jaren alles in rust blijft, tot nu en dan plotseling zulke sprongvaraties in deze en dan weer in gene soort ontstaan, dan dunkt ons deze conclusie uit dat ééne gegeven, wel ietwat voorbarig.

Wat uit deze conclusie volgen zou voor de evolutieleer zelf, hopen wij later aan te wijzen. Thans zij slechts opgemerkt, dat, naar het ons voorkomt, de betrekkelijke constantheid der „soorten, " het groote bezwaar tegen de verklaring van haar ontstaan door de evolutie gegeven, ook door hetgeen van de Teunisbloem gezien werd, niet is weggenomen.

Wat de Schrift ons openbaart omtrent het ontstaan der plantenwereld: het de aarde bracht voort, nadat het Godswoord: dat de aarde uitschiete, was voorafgegaan, biedt ons, in verband met wat wij weten omtrent de cel, geen andere voorstelling dan dat de eerste protoplasmaklampjes en de eerste plantencellen uit de aarde door een inwerwerking Gods zijn ontstaan en dat Hij in die door Hem gewerkte natuurlijke verbindengen van waterstof, zuurstof, koolstof en stikstof, inschiep het leven. En wat de Schrift ons openbaart in dat naar zijn aard, biedt zij ons, in verband met wat wij weten omtrent de zich nog voortdurende ontplooiing der veelvormigheid van de plantenwereld, geen andere voorstelling, dan dat de groei, de ontwikkeling van cel uit cel, bij het werk van „den derden dag" aanving, onder de inwerking Gods, Die in alle ding, en dus ook in die plantencellen, de Werker is, en voortging tot die plantenwereld tot volwassen kruid en boom, uit haar „eerste cellen" was uitgegroeid en God zag dat het goed was.

Goed, omdat zij beantwoordde aan Zijn Raad, waarin zij van eeuwigheid lag met al haar, door Hem bepaalden, rijkdom van onderscheidingen.

Van onderscheidingen, die, wat de hoofdvormen betreffen, toen reeds metterdaad ontstaan waren, maar ook wat de al fijnere verschillen betreft, in die hoofdvormen als naar vermogen waren ingeschapen.

In Gods Raad ligt het al besloten. Zijn Voorbeschikking gaat ook over de pla»^''enwereld.

Zijn besluit voert Hij uit in den tijd. e eeuwige ideeën, de vor-men der dingen ijn in Hem. Maar deze vormen zijn geen tarre modellen, doch vaft rijke levensolheid.

Een volheid, die Hij doet ^litkomen tot n al de variaties, die langs nati^\urlijken of unstmatigen weg ontstaan.

Ook die zeven en meer variaties' van de eunisbloem bij Hilversum; ook al de door unstteelt ontstane variaties van de roos, ijn door Hem voorbeschikt, en Hijisvsrde erker van.

Hij geeft ook iedere plant haar „gestai te n gedaante."

„Mijn ezus. Vader werkt tot nu toe, " zegt

Dat geldt ook van het werk Gods, inde ereld der planten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 mei 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 mei 1902

De Heraut | 4 Pagina's