Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De bezwaren.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De bezwaren.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Even gemakkelijk als de reeds genoemde bezwaren tegen het Concept-contract kunnen ondervangen worden, doordien de Generale Synode enkele nieuwe artikelen in het Contract opneemt of enkele wijzigingen aanbrengt, zal ook het bezwaar uit den weg kunnen geruimd worden, dat

HET VOORTHESTAAN

DER THEOLOGISCHE SCHOOL

in het Contract niet uitdrukkelijk stateerd wordt.

Het heeft n. I. de aandacht getrokken, dat in het Contract zelf de Theologische School slechts eenmaal met name genoemd wordt, n. 1. in Art. i. Bij alle verdere artikelen is stelselmatig de uitdrukking Theologische School gemeden geworden. Er is steeds sprake van „hoogleeraren en studenten in de Theologie." En vooral wordt nadruk gelegd op het feit, dat Art. I en 2 der additioneele bepalingen niet in het Contract zijn opgenomen, ook niet als het advies van alle broederen aan de Generale Synode zijn gezonden, maar alleen als een advies van de vergadering. Tegen deze beide artikelen, waarin uitdrukkelijk gezegd wordt, dat de „vereenigde inrichting" tegelijk de „School der Kerken" en de „Theologische faculteit der Vrije Universiteit" zal zijn, en dat de hoogleeraren aan deze inrichting een dubbele qualiteit zullen dragen, n. 1. van hoogleeraren aan de School der Kerken en aan de Theologische faculteit, hadden, naar men zegt, de broederen van de zijde der Vrije Universiteit bezwaar. Daarom mochten deze artikelen niet in het Contract worden opgenomen en werden ze alleen als een advies aan de Generale Synode aangeboden door de meerderheid. Wordt het Contract aangenomen, dan is daarmede dus feitelijk verklaard, dat de Theologische School, de eigen inrichting der Kerken, vernietigd is. De Theologische faculteit blijft dan alleen bestaan en de Theologische School verdwijnt.

Men vergat Echter mede te deelen, dat in hetzelfde concept-contract evenmin de naam Theologische faculteit ook maar éénmaal (behalve in Art. i) genoemd wordt; dat Art. i en 2 niet alleen het voortbestaan der Theologische School, maar evenzeer van de Theologische faculteit constateeren en dat dezelfde redeneering, consequent toegepast, dus evengoed tot het resultaat kan leiden: dat de 25 broeders te Utrecht gewild hebben, dat de Theologische faculteit zal verdwijnen en daarom stelselmatig vermeden hebben den naam Theologische faculteit te noemen.

De beide gevallen staan, zooals ieder toestemmen zal, volkomen gelijk. En het is zeker niet billijk, wanneer Prof. Noordtzij, Lindeboom en de andere bezwaarde broeders hieruit wèl de conclusie trekken, dat de Theologische School wordt opgeheven, maar vergeten mee te deelen, dat, is hun redeneering juist, ooh van de Theologische faculteit geen spoor overblijft.

Ook hier kan het wantrouwen het best worden weggenomen door de ware toedracht der zaken mede te deelen. Ieder kan dan oordeelen, in hoeverre dit bezwaar gegrond is of niet.

Het is volkomen waar, dat Art. i en 2 der additioneele bepalingen in het eerst ontworpen advies vóórop stonden. Deze artikelen zijn toen echter niet met een kleine meerderheid, maar met algemeene stevimeu goedgekeurd. Reeds hieruit blijkt, dat de voorstelling, ' alsof „de voorstanders der Vrije Universiteit" tegen deze artikelen bezwaren hadden, geheel bezijden de waarheid is. Integendeel, waar bij andere artikelen vaak een ernstig verschil van meening bleek te bestaan tusschen de voorstanders der universitaire opleiding en de voorstanders der eigen inrichting, daar zijn deze beide artikelen met groote eenparigheid aangenomen en drukken zij wel degelijk het gevoelen uit, niet alleen van de curatoren en hoogleeraren der Theologische School, maar evenzeer van die der Vrije Universiteit.

Het bezwaar, dat later door een der broederen tegen deze artikelen werd ingebracht, is op de vergadering duidelijk genoeg uitgesproken en bleek alleen hierin te bestaan, dat men de inrichting, die door de vereeniging van de Theologische faculteit en de Theologische school zou ontstaan, niet meer in zuiveren zin een Theologische faculteit of een Theologische school kon noemen. Wanneer men twee inrichtingen, die elk een eigenaardig karakter dragen, samensmelt, dan ontstond z. i. door deze samensmelting iets, dat in den vollen zin des woords noch een Theologische faculteit noch een Theologische school kon heeten. Van­

daar, dat doof hem het amendement werd ingediend, dat in de slotwoorden: die tegelijk de School der kerken 'en de Theologische faculteit der Vrije Universiteit is, de woorden zouden worden ingevoegd: zooveel mogelijk.

De overgroote meerderheid der broederen had echter tegen deze invoeging bezwaar; het amendement werd verworpen en het artikel daarna met alle stemmen, uitgezonderd die van twee bezwaarde broederen, aangenomen.

Toen men aan het einde der vergadering besloot uit de goedgekeurde artikelen een concept-contract op te maken, waarin de wederzijdsche rechten van de Generale Synode en de Vereeniging voor Hooger Onderwijs zouden worden vastgesteld, is met een zeer kleine meerderheid (van één stem) besloten, de beide genoemde artikelen niet in het concept-contract op te nemen, maar als een afzonderlijk advies aan de Generale Synode aan te bieden.

Vooral achter dit feit heeft men veel gezocht, en toch is de zaak doodeenvoudig. Beide artikelen zijn zoogenaamde sententiae declaratoriae, d. w. z. algemeene verklaringen, die het standpunt aangeven, waarop de beide onderhandelende partijen zich te plaatsen hebben. Ze bepalen geen rechten of verplichtingen en kunnen daarom als contractueele bepalingen geen dienst doen. Een contract stelt de v/ederzijdsche rechten en plichten vast. Maar de verklaring, dat de saamgesmolten inrichting en haar hoogleeraren een dubbele qualiteit zullen hebben, is geen contractueele bepaling en hoort daarom in een contract eigenlijk niet thuis. Het is om deze reden, dat de meerderheid er voor was, deze bepalingen niet in het contract op te nemen, maar ze als afzonderlijk advies aan de Generale Synode aan te bieden.

Beide artikelen drukken dus wel degelijk het gevoelen uit van de overgroote meerderheid, en hun weglating uit het contract is niet aan redenen van principieelen aard, maar aan een fortneel bezwaar te wijten.

Het is slechts noodgedrongen, dat wij deze mededeelingen uit een besloten vergadering doen. Maar nu de dissentieerende broederen zich de-vrijheid hebben veroorloofd allerlei bijzonderheden uit de kraamkamer op de publieke markt te brengen, moest de juiste toedracht wel meegedeeld, om aan alle eenzijdige en scheeve voorstellingen een einde te maken. Ieder moge nu oordeelen, in hoeverre het juist is, dat de weglating van Art. i en 2 uit het contract een „slinksche poging is van de voorstanders der Vrije Universiteit om de Theologische school op te doeken ten bate van de Theologische Faculteit”.

Ook hier geldt echter de regel, dat zulk een wantrouwen, al is het niet gemotiveerd, alleen door daden uit den weg is te ruimen. Elke verklaring en toelichting wordt toch met achterdocht begroet. Het eenige radicale geneesmiddel is, dat de Generale Synode beide artikelen in het contract opneemt. Verschillende ciassicale vergaderingen hebben reeds in dien zin geadviseerd. En wij kunnen niet inzien, dat logische of formeele bezwaren de Synode weerhouden mogen deze bepalingen in het contract op te nemen, wanneer daardoor het geschokte wantrouwen kan worden hersteld.

Dat we dit zoo beslist uitspreken is, om dat onze redactie, wel verre van eenig bezwaar te hebben tegen Art. i en 2 der additioneele bepahngen, juist van oordeel is, dat daarin het eenig juiste standpunt is aangegeven, waarop een bevredigend compromis mogelijk zal blijken. Naar onze overtuiging zal de Generale Synode, voordat zij over het concept-contract zelf handelen gaat, zich eerst moeten uitspreken over de vraag, of het standpunt, in deze beide artikelen aangegeven, ook het hare is. Wat deze artikelen bedoelen (daargelaten of de formuleering geheel juist is) is, dat noch de voorstanders der universitaire opleiding noch die der eigen inrichting in hun beginsel mogen gekrenkt worden. Wanneer de Theologische school en de Theologische faculteit saamhuwen en naar de wet van alle huwelijk één vleesch worden, dan moet het vaststaan, dat deze „samengesmolten inrichting" een dubbele qualiteit heeft, d. w z. zoowel de School der kerk als de Theologische faculteit den Vrije Universiteit zzS. zijn. Niet alleen de voorstanders der eigen inrichting, maar even goed die der universitaire opleiding hebben er belang bij, dat op dit punt klare ivijn geschonken wordt. De Heraut zal er nooit toe meewerken, dat een voorstel wordt aangenomen, waarin stilzwijgend of de School der kerken of de Theologische faculteit der Vrije Universiteit wordt opgedoekt. Trouw aan het in 1892 gegeven woord moet hier over en weer toe nopen.

Dit bezwaar is dus zeer gemakkelijk uit den weg te ruimen, te meer, daar niet alleen de voorstanders der eigen inrichting, maar evenzeer de voorstanders der tmiversitaire opleiding, zooals Ds. Fernhout in de Utrechtsche Kerkbode, volkomen terecht er op aangedrongen hebben, dat in het contract zelf deze artikelen een plaats zullen vinden.

Geheel anders daarentegen staat het met het bezwaar, dat ontleend is aan

DE BEPERKTE MACHT DER KERKELIJKE CURATOREN.

Waar de „saamgesmolten inrichting" tegelijk als Theologische faculteit en als Theologische school zal dienst doen eii haar hoogleeraren een dubbele qualiteit zullen bezitten, spreekt het wel van zelf, dat zij eenerzijds onder het zeggenschap staan van de Generale Synode en de door haar aangestelde curatoren, en anderzijds onder het zeggenschap van de Directeuren en Curatoren der Vrije Universiteit. Vandaar, dat in het contract bij benoeming, schorsing en ontslag, het stellen op nonactiviteit, de verdeeling der vakken, het salarieeren enz. duidelijk moest worden vastgesteld, hoe dit zeggenschap gedeeld zou worden. Juist deze bepalingen leverden de meeste moeite op, omdat hier de principieele vragen aan de orde kwamen. In hoeverre het juist is, dat hier de „beginselen" zijn prijsgegeven, zullen wij later bespreken. Thans kunnen wij volstaan met te constateeren, dat de voorstanders der Vrije Universiteit bierbij de zeer belangrijke concessie hebben gedaan, dat bij geschil tusschen de beide bestuurs-college's over benoeming, schorsing en ontslag, en het stellen op non-activiteit, de eindbeslissing staan zal bij de Generale Synode.

Men mocht verwachten, dat deze concessie met dankbaarheid zou aanvaard zijn. De broeders, die steeds voor de „rechten der kerken" zeiden op te komen, kregen op dit punt volkom.en hun zin. Indien iets er toe hetft medegewerkt, dat alle curatoren der Theologische school hun naam onder het concept hebben gezet, dan is het zeker deze concessie geweest.

Het schijnt echter, dat de broeders, die tegen het concept bezwaar hebben, met deze concessie niet tevreden zijn en iets geheel anders willen.

In het contra-advies wjrdt als een ernstig bezwaar tegen het concept-contract opgenoemd, dat in Art. 2, 6, 8 en 9 gesproken v/ordt v^n „onderling overleg" tusschen beide college's van Curatoren; dit overleg zal volgens de bezwaarde broeders aanleiding geven, tot allerlei geschillen van formeelen en materieelen aard, en daarom is het concept-contract „op practische gronden", onaannemelijk.

Het is zeker opmerkelijk, dat dit bezwaar thans geopperd wordt, terwijl in 1899, toen het voorstel-Bavinck aan de orde was, van dit bezwaar geen woord gerept werd. In het voorstel-Bavinck, waarbij de Theologische school wel zelfstandig bleef, maar toch tegelijk als Theologische faculteit der Vrije Universiteit optrad, werd verklaard : dat het niet bijzonder moeilijk zou vallen om tusschen beide inrichtingen zulk een verband te leggen, dat „Directeuren, Curatoren en Hooglecraren beiderzijds in alle belangrijke zaken met elkander overleg pleegden". Op dien grond werd voorgesteld, „dat Directeuren, Curatoren en Hoogleeraren beiderzijds telkens één college zouden vormen ... en met elkander die gemeenschappelijke belangen behartigen, die de gansche Universiteit raken en op alle faculteiten betrekking hebben." En evenzoo iets verder, „dat ter goede verstandhouding de colleges van Directeuren, Curatoren en Hoogleeraren beiderzijds in al deze gevallen (te weten de benoeming, schorsing en ontslag van de Hoogleeraren in de Theologie en in de andere faculteiten)... onderling met elkander overleg plegen, zonder elkander over en weer te binden." Dit voorstel vond destijds bij de voorstanders der eigen inrichting algemeen bijval; in het „onderling overleg" zag niemand eenig bezwaar. Thans verklaren dezelfde broeders, dat dit „onderling overleg" het concept practisch onmogelijk maakt!

Intusschen, dit practische bezwaar is niet het voornaamste. Veel zwaarder weegt het principieele bezwaar, dat volgens dezelfde broederen „de hoogheid en vrijheid der Kerken inzake regeling en bestuur telkens in gedrang zullen komen door mogelijke geschillen met de Vereeniging over benoeming (schorsing) en ontslag der hoogleeraren. (Art. 3 (7) 8), over het toezicht op het onderwijs (Art. 6) en de regeling van de lessen der Hoogleeraren (Art. 7)."

Men zal met eenige verbazing vragen, hoe de „hoogheid en vrijheid der kerken" in gedrang kunnen komen, waar in al deze artikelen (met uitzondering van Art. 9) juist de beslissing in handen der kerken is gelegd en aan de Vrije Universiteit geen ander recht is toegekend, dan dat zij van de beslissingen der kerkelijke Curatoren in beroep zal mogen gaan op de Generale (of Provinciale) Synode ?

Prof. Lindeboom heeft ons den dienst bewezen, in het eerste bijblad van J'F«^.^i'^-^ de Schrift? dit bezwaar duidelijk te maken. Na namelijk vermeld te hebben, dat een amendement op Artikel 2 is aangenomen, v/aarin aan Directeuren der Vrije Universiteit het recht werd gegeven bezwaar in te brengen tegen de voordracht der kerkelijke Curatoren, in welk geval de Generale Synode beslissen zou, vervolgt hij :

In dat amendement is aan de Vereeniging gelijk recht gegeven als aan de Kerken. Dat de beslissing ten slotte aan de Generale Synode verblijft, heft dit bezwaar niet op, maar stelt het juist ten volle in het licht.

Immers, uit kracht van dat art. 3, kunnen nu de Kerken, in Gener. Synode vergaderd, geroepen worden als rechter op te treden tusschen hare eigene Deputaten, de Curatoren, en eene Vereeniging, eene niet Kerkelijke Corporatie. Is dat nu niet vierkant in strijd met hét Gereformeerd Kerkrecht? Mogen de Kerken in hare eigene zaken zich laten hinderen door een macht buiten haar, en bij „Contract" aan deze het recht daartoe geven ?

Het is goed, dat Prof. Lindeboom dit zoo rond heeft uitgesproken. De Kerken kunnen thans weten waar de strijd om gaat.

Het gaat niet om de rechten en de hoogheid der kerken, gelijk men voorwendt, want de kerken vergaderen natuurlijk alleen in haar Synoden, en het aangeboden contract wil juist, dat in alle gevallen van geschil de Generale Synode beslissen zal.

Het gaat om de rechten der curatoren. Om hun hoogheid. Om htm absolute en onbeperkte macht.

Wat Prof. Lindeboom verlangt, is niet minder dan dat aan deze curatoren, die niets anders zijn dan gansch gewone deputaten der Generale Synode, die als zoodanig geen kerkelijk ambt hebben, geen kerkelijk college vormen, en geen bijzondere belofte van de leiding des Heiligen Geestes hebben, een zoodanige allesbeheerschende macht zal worden gegeven, dat met alleen de Vrije Universiteit terstond voor elke be-slissing dezer deputaten zal te buigen heb-ben, maar dat zelfs geen beroep op de Generale Synode zal mogelijk zijn. De Generale Synode mag niet als rechter boven deze curatoren staan. Curatoren moeten alle macht in handen hebben. Zij zijn de kerken geworden. En niet alleen de Vrije Universiteit, maar zelfs de Generale Synode z? .l aan deze curatoren subject worden. Zooals deze heeren het uitwijzen, zoo zal de Synode het prijzen.

Dit alles is volgens Prof Lindeboom eisch van het Gereformeerde Kerkrecht!

Voetius, die toch van het Gereformeerde Kerkrecht niet gansch onkundig was, zou dit noemen „het invoeren van een bisschoppelijke hiërarchie, die in de Gereformeerde Kerk niet geduld mag worden." In zijn Pol. Ecclesiastica t IV p. 327—329, waar hij een geval meedeelt, hoe in zijn tijd deputaten der Synode hun boekje v/el eens te buiten gingen, laat hij hierop op volgen: , Jk heb deze dingen zoo uitvoerig meegedeeld, opdat de kerken er toch nauwkeurig op zouden letten, dat deputaten der Synode niet ontaarden in bisschoppen, aartsbisschoppen en patriarchen; en men hen toch nooit zou houden voor een vertegenwoordiging der synode met dezelfde of gelijke macht bedeeld als de synode zelve, wanneer deze werkelijk is vergaderd en haar zittingen houdt." En in t I p. iii, waar hij uitvoerig de beschuldiging van Hugo de Groot weerlegt, alsof de deputaten een soort interregnumj_jitn tusschentijdsche regeering, uit naam der Synode zouden uitoefenen, zegt Voetius, „dat het college van de Deputaten niet is een afzonderlijk en voortdurend kerkelijk college met de gewone kerkelijke macht hetzij van regeering oi van jiirisdictie toegerust, want dat onze kerkenordeningen geen andere kerkelijke colleges kennen dan Kerkeraden, Classen, Provinciale en Generale Syncdes. Deputaten hebben derhalve geen de minste macht noch over de plaatselijke kerken, noch over een predikant of ouderling of lid der kerk zelfs." Een enkele maal, zegt Voetius, draagt de Synode wel aan deze deputaten bij speciale volmacht op, om met synodaal gezag uitspraak te doen in een of andere inoeilijke tuchtquaestie, maar een dergelijke macht „wordt uiterst zelden en met moeite toegestaan en alleen in gevallen van btiitengewone noodzakelijkheid, wanneer de zaak staande de synode niet kan worden afgedaan of geen uitstel lijden kan". Ook wonen deputaten wel de examens bij uit naam der synode, maar indien zij bezwaar hebben tegen de toelating, dan kunnen zij de zaak niet beslissen (determinare) maar „alleen raden en de zaak op de synode brengen." De voorstelling, alsof de deputaten der synode „een afzonderlijk kerkelijk ambt zouden hebben, en hun eenige macht om te regeeren of tucht uit te oefenen (potestas regiminis aut jurisdictionis), of eenige bijzondere waardigheid of kerkelijke hoogheid zou toekomen, " wordt door Voetius met afschuw verworpen. Dat zijn de beginselen van het gezonde Gereformeerde kerkrecht, zooals het gold in de dagen onzer vaderen. Wel is men later van deze gulden regelen hier en daar afgeweken en hebben deputaten tegen het einde der 18 eeuw allengs meer macht gekregen, maar dit geschiedde in strijd met het Gereformeerde kerkrecht, dat van „heerschende deputaten" niets weten wil.

Het is dan ook zeer de vraag, of de macht, die in het concept-contract aan deputaten-curatoren wordt toegekend, niet reeds ver genoeg gaat. Ze ontvangen daarin niet een speciaal mandaat ad hoc van een bepaalde synode, om in een concreet geval uitspraak te doen, maar een doorloopend mandaat, waarbij hun de macht wordt toegekend hoogleeraren in het algemeen te benoemen, te schorsen en op nonactiviteit te stellen. Kerkelijke curatoren vormen feitelijk een permanente synodale commissie, die wel degelijk de potestas regiminis et jurisdictionis uitoefent, iets wat Voetius zoo fel mogelijk bestrijdt.

Maar toegegeven, dat dit alles niet anders kan, wanneer men toegeeft, dat de kerken er een „eigen inrichting" op na moeten houden en deze inrichting tusschen de vergaderingen der Generale Synodes een „bestuur" hebben moet, dan zal toch zeker de eerste eisch van het Gereform.eerde kerkrecht zijn, dat deze deputaten-curatoren nooit zulk een macht ontvangen, waardoor zij niet langer aan het oordeel der Generale Synode onderworpen zouden zijn, of het recht van appel van hun beslis^ng op de beslissing der Generale Synode zou afgesneden worden. Daardoor zou er metterdaad een hiërarchie in onze kerken worden ingevoerd, die in de Gereformeerde kerken zonder, weerga is.

En toch, dat wil Prof. Lindeboom. Hij wil, dat curatoren een absoluut zeggenschap zullen hebben. Als curatoren hebben beslist, dan mag de zaak niet meer op de Generale Synode worden gebracht. De Synode mag geen „rechter" zijn over haar eigen deputaten !

Dit standpunt kan niet ernstig, niet principieel genoeg worden bestreden. Het gaat hier niet om de eere of de rechten van de Vrije Universiteit, maar om de handhaving van een der grondbeginselen van ons Gereformeerd Kerkrecht, om de eere en het recht der Generale Synode, om elke bisschoppelijke hiërarchie onder wat naam of vorm ook uit ons midden te weren.

Op dat punt kan van eenig toegeven geen sprake zijn. Hier geldt: Principüs obsta. Elke concessie op dit punt zou een verzaking van het Gereformeerde beginsel zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 mei 1902

De Heraut | 4 Pagina's

De bezwaren.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 mei 1902

De Heraut | 4 Pagina's