Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van’s Heeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

En God zeide: at de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspan sel des hemels! En God zeide: e aarde brenge levende zielen voort, naar haren aard, vee, en krui pend en wild gedierte der aarde, naar zijnen aard! En het was alzoo. Genesis I : 20, 24.

XXXIII

TWEEDE REEKS.

IX.

En God zeide: at de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspan sel des hemels! En God zeide: e aarde brenge levende zielen voort, naar haren aard, vee, en krui pend en wild gedierte der aarde, naar zijnen aard! En het was alzoo. Genesis I : 20, 24.

Thans hebben wij, uit wat de Schrift ons openbaart, te onderzoeken hoe God, wat Hij van eeuwigheid in Zijn Raad had geordineerd ten opzichte van het ontstaan der dierenwereld, in Zijn scheppen heeft uitgevoerd.

Ook deze dierenwereld toch, in al haar rijke veelvormigheid, van de bacterie tot den leeuw, bestond van eeuwigheid in de gedachten Gods, en bij haar ontstaan geschiedt het al naar Zijn gemaakt bestek. Wanneer bij het scheppen der dieren of het voortbrengen van hun lichamen uit de stof der aarde op het Woord, waardoor alle dingen gemaakt zijn, het werk Gods naar buiten treedt, dan geldt ook hier: Die alle dingen werkt naar den Raad van Zijnen wil." (Efeze I : 11).

Ook die dierenwereld was gepraedestinecrd, vóór-verordineerd.

Niets in haar is toevallig.

Ook van haar geldt, dat zooals het God heeft goedgedacht, Hij een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante en verscheidene ambten of diensten heeft gegeven om zijnen Schepper te dienen. (Ned. Geloofsbelijdenis. Art. 12).

En dat gaat door voor de kleinen zoowel als voor de grooten; voor den arend in de lucht, zoowei als voor den bacil, die indringt in het lichaam en er zijn verwoestende werking aanricht.

Het bestaat en werkt al naar Zijn Raad en door Zijn eeuwige en alomtegenwoordige Kracht.

In het boek Jona komt dat èn voor het groote èn voor het kleine zoo treffend uit, ais gij daar eerst leest: e Heere nu beschikte een grooten visch (i : 17) en dan: aar God beschikte een worm (4 : 7).

Niets moogt ge onttrekken aan Gods beschikking en diep hebt ge te laten inzinken in uw bewustzijn den jubel van den Psalmist: nze God is toch in den hemel; Hij doet al wat Hem behaagt. (Ps. 115:3).

Zoo lag dan de aarde, door het licht beschenen; door haar uitspansel als met een sluier omhuld; met haar zeeën en stroomen; haar vlakland, bergen en dalen; haar rijke veelvormige en veelsoortige plantenwereld; met de zon tot heerschappij des daags en de maan tot heerschappij des nachts, zich wentelend in vaste, door Hem gestelde baan, voor het aangezichte Gods.

En wederom ging een woord Gods uit tot de aarde:

En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels!

En God schiep de groote walvisschen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haren aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was.

En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde!

Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag. (Gen. I : 20—23).

Maar met deze schepping van water-en lucht-dieren, is die der dierenwereld nog niet voltooid.

Had op één dag, den derden, ó, ^formatie der aarde en het ontstaatf^an de plantenwereld plaats, het ontstaan van heel de dierenwereld is verdeeld over twee dagen en grijpt op den vijfden en voor een deel, ook plaats op den zesden dag.

Eerst op dien dag gaat voor de schepping van de land-dieren bij vernieuwing een Woord Gods uit.

En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haren aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijnen aard! En het was alzoo.

En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijnen aard, en het vee naar zijnen aard, en al het kruipende gedierte des aardbodems naar zijnen aard. En God zag dat het goed was. (Gen. i : 24, 25).

Beginnen wij ook hier met ons den zin dezer woorden in te denken.

Letten wij eerst op het werk van den vijfden dag, de schepping van water-en landdieren.

Zoo als de woorden in onze vertaling staan, krijgt men den indruk, dat het water, waaronder wij dan hier de zeeën en stroomen der aarde hebben te verstaan (vs. 10) het element, de stof is geweest, waaruit God de zeedieren heeft doen ontstaan. Er staat toch in vs. 20: dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen. Leest men dan nog bovendien in VS. 21: En God schiep de groote walvisschen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, dan wordt die indruk nog versterkt.

Deze indruk nu is verkeerd.

Waaruit de waterdieren geschapen zijn, daaromtrent wordt hier in den heiligen tekst niets gezegd.

Het woord dat onze statenvertalers daar met overvloediglijk voortbrengen overzetten, komt ook voor in Psalm 105 : 30 en in Exodus 8:3.

Op deze twee plaatsen is sprake van een der plagen van Egypte, van de vorschen. Nu hebben zij het op de eene plaats jöist zoo vertaald als in Genesis i : 20 en 21, en zoo leest ge dan in den losden psalm: un land bracht vorschen voort in overvloed, tot in de binnenste kameren hunner koningen. Maar op de andere hebben zij hetzelfde woord overgezet met krielen, en zoo léést ge dan in Exodus 8:3:

Dat de rivier van vorschen zal krielen.

Ge voelt, dat krielen iets heel anders is, dan overoloediglijk voortbrengen. Het werkwoord waarom het hier gaat, is hetzelfde als het zelfstandig naamwoord, wat in onzen tekst met gewemel is overgezet. In ons wemelen, een schilderachtig woord, zit: zich levendig door elkander bewegen.

Wemelen is dus krielen, krioelen. Er \: erbindt zich aan de gedachte van 'n menigte, een overvloed die voorhanden is. Zoo zegt men: het wemelt daar van wespen, en ook: dit opstel wemelt van fouten; maar nooit zit er de gedachte in van voortbrengen.

Hoe nu onze statenvertalers er toe gekomen zijn, om hetzelfde woord dat zij in Exodus 8 : 3 met krielen hadden overgezet, in Genesis met overvloediglijk voortbrengen te vertalen, kan hier blijven rusten.

Het Oude Testament gebruikt de woorden gewemel en wemelen, van dieren, welke zich in grooten getale bij elkander bevinden en vlug door elkander bewegen. Men krijgt dan ook een meer juisten indruk van wat de Schrift hier bedoelt, indien men leest: En God sprak: Wemelen de wateren van een gewemel van levende zielen. Want die bedoeling is niet anders, dan ons te openbaren, hoe door het Woord Gods, Zijn scheppingswoord, de zeeën en stroomen der aarde thans vervuld worden met die wereld van dieren, welke zich schier rusteloos daarin bewegen.

En evenmin wordt ons hier iets geopenbaard omtrent de stof, waaruit God het gevogelte schiep. Wanneer ge toch leest: n het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels! moogt gij, waar wij, blijkens vs. 8, bij „uitspansel" aan den luchthemel of het firmament hebben te denken, geen oogenblik de gedachte koesteren, alsof de lucht het element was, waaruit de vogelen zijn ontstaan. Immers in Gen. 2 : 19 lezen wij, dat de Heere God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels, gemaakt had. Naar analogie hiervan is het dus waarschijnlijk, dat ook de waterdieren uit de aarde zijn gemaakt, al was het ook, dat waar zij ontstonden, de aarde door zeeën en stroomen bedekt was.

Bij „gevogelte" hebben wij niet slechts ons voor te stellen de eigenlijke vogels, maar blijkens Exodus 14 : 18, waar onder gevogelte ook de vleermuis wordt genoemd, en blijkens vs. 19, waar wij onder het „kruipend gevogelte" aan vliegende insecten hebben te denken, aan alle in, de lucht vliegende dieren, die aan de naar ons toegekeerde zijde van het firmament, heen en weer, op en neer vliegen. De gansche rijke wereld van het „lichte volk der lucht."

Ten slotte zij nog opgemerkt dat wij in dit VS. 20, dat ons het scheppingswerk van den vijfden dag vermeldt, voor het eerst de uitdrukking levende ziel ontmoeten. Daarbij hebben wij dan te denken aan den levensadem, maar ook aan het levensbeginsel dat zich in het ademen openbaart, aan de dierenziel. De Schrift toch, schrijft ook elders aan het dier een ziel toe; het dierenlichaam is met zijn leden een organisme, waarin een ziel werkt.

Het 'dier is een bezield en daarom levend wezen.

En dan wordt ons geopenbaard, hoe tot uitvoering kwam wat God had gesproken. Hier in vs. 21 wordt ons het ontstaan van de waterdieren nog meer in bijzonderheden verhaald. Was er in vs. 20 slechts sprake van een gewemel van levende zielen, dit wordt hier nader otiderscheiden, waar het heet: En God schiep „de groote walvisschenen alle levende wremelende ziel." Bij het eerste hebben wij niet slechts te denken aan wat wij thans een „walvisch" noemen en die met tot de visschen behoort, wijl het wijfje levende jongen ter wereld brengt, maar ook aan den krokodil en, in het algemeen, aan die groote waterdieren, welke altijd genoemd worden met het woord hier door „walvisch" overgezet; een woord dat echter in de Schrift nooit van „visschen" wordt gebruikt. Aan visschen en andere waterdieren, b.v. aan in het water levende insecten en wormen, hebben wij daarentegen te denken bij dat: „enalle levende wremelende ziel."

Onze statenvertalers hebben hier getracht, door dat „wremelende" of wriemelende, dat in beteekenis neerkomt op wemelende, het verschil te doen uitkomen, dat zich in den Hebreeuwschen tekst voordoet. Daar toch wordt een ander woord gebruikt, dat echter, evenals gewemel, een zich bewegen aanduidt, en dit andere woord nu gaven zij daarom niet met „wemelend" maar met „wremelend" terug. Om dit te verduidelijken wijzen wij op Lev. 11 : 46, waar zij dezelfde tivee woorden niet met „wremelend" en „wemelend, " maar door „zich roeren" en „kruipen" teruggaven, zoodat ge daar leest: it is de wet van de beesten en van het gevogelte, en van alle' levende ziel, die zich roert in de v/atereo, en van alle ziel die kruipt op de aarde.

Verder verdient opmerking, dat ge ook hier, bij de schepping van zee-en luchtdieren, evenals bij de plantenwereld in VS. 12 leest, dat er bij deze dieren onderscheiding was. Zoowel van de groote zeedieren, en de andere waterbewoners, als van de luchtdieren wordt gezegd, dat zij geschapen zijn naar hun aard, of zoo als wij zeggen hiin soort.

Na de vermelding der Goddelijke goedkeuring, wordt ons ten slotte in vs. 22 verhaald, hoe zoowel de water-als de luchtdieren gezegend worden. Hier waar het bezielde wezens geldt, is in het scheppingsverhaal het eerst sprake van een zegen. Bij het verhaal van het ontstaan der plantenwereld vinden wij zulk een woord van zegen nog niet.

Het woord waarmee God zegent, is altijd krachtdadig. Het verhoogt de kracht, de vermogens van Zijn schepsel, en zoo is dan ook de wondere vruchtbaarheid en rijke vermenigvuldiging, waarmee deze schepselen zeeën en aarde vervullen, een verhooging van hun voorttelingsvermogen, die God Zelf er in gewerkt heeft.

Trachten wij thans den zin te verstaan van wat ons geopenbaard wordt omtrent het ontstaan van de landdieren, het eerste werk van den zesden dag.

Reeds wemelen zeeën en stroomen van groote en kleine waterdieren; reeds vliegen gevleugelde dieren door het luchtruim, als wederom een woord Gods uitgaat tot de aarde.

En God zeide: „De aarde brenge levende zielen voort" zoo lezen wij in vs. 24. Hier wordt, anders dan bij de schepping van water-en lucht-dieren, waarbij het element, de stof waaruit zij geschapen wierden, niet genoemd wordt, duidelijk gezegd, dat de dieren uit de aarde voortkwamen. Hier niet een: wemele di aarde van levende wezens, maar een: de aarde brenge voort. In VS. 24 toch wordt bij de schepping der landdieren hetzelfde woord gebruikt als in VS. 12 bij de schepping der planten: uitkomen, voortkomen. Leert de Schrift ons dus hier nadrukkelijk het ontstaan der landdieren uit de aarde, even nadrukkelijk leert zij ons, dat ook die wereld van landdieren evenals die van water-en luchtdieren zich in een rijke verbijzondering moest vertoonen; dat ook bij haar de soorten niet eerst later zijn ontstaan, maar van meetaf bestonden. Dit toch ligt in het naar haren aard dat, wij ook in vs. 24 vinden, en in vers 25 zelfs afzonderlijk bij ieder der drie hoofdgroepen is geplaatst.

Worden alle landdieren aangeduid als levende zielen, wij vinden ze hier allereerst in drie hoofdgroepen onderscheiden: vee, en kruipend en wild gedierte der aarde

Komen planten en dieren beide uit de aarde voort, van de dieren wordt ons in het volgende vers nadrukkelijk gezegd, wat bij het ontstaan der planten niet staat vermeld, en God maakte ze. Zeker, dé aarde bracht ook haar kruiden en boonten niet voort zonder de inwerking Gods, maar toch wordt hun ontstaan niet op dezelfde lijn met dat der dieren geplaatst. Het: en God schiep van VS. 21 bij het ontstaan van water-en lucht-dieren, en het: en God maakte hier in VS. 25, wijst er ons op, dat het dier, de levende ziel, een wezen van hooger orde is dan de plant; dat in zijn ontstaan een grootere werking van Gods kracht plaats greep.

Omtrent de orde waarin de landdieren zijn ontstaan, wordt ons niets geopenbaard. Vergelijken wij toch de volgorde, waarin zij voorkomen in de beide verzen, dan zien wij, dat die verschilt. Ook is hier niet een omgekeerde orde gelijk bij het Besluit en de Uitvoering. In vers 24 toch leest gij van vee, en kruipend en wild gedierte der aarde; in vs. 25 daarentegen van wild gedierte, van vee en kruipend gedierte.

Zien wij nu, wat wij onder deze drie groepen van dieren te verstaan hebben. Bij het vee naar zijn aard hebben wij hier te denken aan de viervoetige tamme dieren, en wel bepaald aan de verschillende soorten van kuddedieren, van huisdieren, zooals runderen, schapen en geiten, en van lastdieren zooals ezels en kameelen.

Bij het kruipend gedierte des aarbodems naar zijn aard, aan de verschillende soorten van kruipende dieren, en wel aan die welke of zonder voeten of met schier onmerkbaar kleine zich voortbewegen op het land, en dus aan reptiliën, insecten, wormen. De toevoeging kruipend gedierte des aardbodems onderscheidt ze van de waterdieren; van insecten en wormen in zeeën en stroomen. Bij het wild gedierte dient opgemerkt, dat van wild in het oorspronkelijke niets staat. Er is slechts sprake van levende wezens, het levende der aarde of des velds. Aan de „verwildering" der dieren, die eerst een gevolg van de zonde der menschen is, mag hier dan ook niet worden gedacht. Gelijk ook in andere talen het dier kortweg het levende, een levend wezen heet, zoo ook hier.

Bij dit „gedierte des velds'^ nu, zooals het 2 : 19 heet, hebben wij te denken aan die dieren welke, in tegenstelling met wat wij huisdieren noemei^ vreemd aan den mensch zijn. Ook elders spreekt de Schrift van de beesten des velds (i Sam. 17 : 46); het gedierte der aarde (Ezechiël 29 : 5); het gedierte des lands (Ps. 79 : 2) en bedoelt dan zoowel wat wij thans noemen de wilde dieren, zooals tijger en leeuw; maar ook het wild zooals hazen en konijnen is er onder te verstaan.

Ook bij dit Scheppingswerk wordt de Goddelijke goedkeuring vermeld.

Uit de omstandigheid, dat van de Goddelijke zegening hier wordt gezwegen terwijl zij in VS. 22, na de schepping der wateren luchtdieren, wordt vermeld, volgt nog niet, dat die zegening zelve na de schepping der landdieren zou hebben ontbroken. Waarschijnlijk wordt zij hier niet bericht omdat zij als vanzelf spreekt en het verhaal zich nu voortspoedt naar het tweede werk van den zesden dag, de schepping van den mensch.

Met opzet hebben wij bij wat de Schrift ons verhaalt omtrent het ontstaan der dieren wat lang stil gestaan. Het komt er toch, vooral in onze dagen, zoo op aan, goed te verstaan wat God ons daaromtrent in Zijn Woord openbaart, en het kan kwalijk ontkend, dat het menigeen, ook onder ons, aan dit verstand ontbreekt. Vaak wordt de eerste bladzijde der Schrift met een zekere vluchtigheid gelezen, die in geenerlei verhouding staat tot de belangrijke onderwijzing, ons daar geboden. Diep moet weer indringen onder ons het besef, dat wij daar niet met dichterlijke inkleeding van religieuse ideeën, maar met een waarachtig verhaal van gebeurde feiten hebben te doen. Eerst in dat besef toch staat ge veilig tegenover de bekoring van de Evolutie-leer. Tegenover haar gissingen omtrent het ontstaan der dieren stelt ge dan het: daar staat geschreven! en wat daartegen ingaat zult gij als met de door God geopenbaarde waarheid in strijd, verwerpen. Bij dat eerste ontstaan is geen mensch geweest. Niemand weet er dus van tenzij God het hem bekend maakt, en zelfs de meest vernuftige gissing, die daarmee in strijd is, moet verworpen met een: zoo kan het niet zijn gebeurd, want de Schrift leert ons het tegendeel.

Maar dan voelt ge ook, hoe noodig het is, de Schrift hier nauwkeurig te lezen en zorgvuldig te onderzoeken, opdat wij weten wat zij leert.

Dat de Schrift met haar indeeling van water-lucht-en landdieren, een andere indeeling volgt dan de natuurwetenschap, doet niets ter zake; evenmin dat zij hier niet alle diersoorten vermeldt, welke door God zijn geschapen.

Van meer belang is echter, dat zij het bestaan van verschillende soorten nadrukkelijk doet uitkomen.

Tevens vinden wij ook hier, dat de Schrift ons slechts in hoofdtrekken bericht wat er geschied is.Menschelijk onderzoek aangaande de wereld, ook de dierenwereld heeft zij niet overbodig gemaakt. Ook zelfs omtrent de bijzonderheden van het eerste ontstaan laat zij, binnen zekere grenzen, gissingen toe. Gissingen, die, indien zij door haar worden begunstigd, voor ons des te grooter waarschijnlijkheid zullen hebben.

Wij hebben bij die niet onwaarschijnlijke gissingen, vooral op het oog, — waar de Schrift zeer bepaald leert het ontstaan van alle dieren uit de aarde, — die hypothese omtrent het eerste ontstaan van de dieren, welke de theorie van de cel, waarover wij in ons XXXste artikel reeds spraken, aan de hand doet.

Dat Genesis ons leert, dat de dieren uit de aarde zijn ontstaan, zagen wij reeds boven, maar bovendien wordt dit ook bevestigd door wat wij lezen in Psalm 104:29, waar de dichter tot God zegt in betrekking tot de dieren in het algemeen: eemt Gij hunnen adem weg, zij sterven, en zij keeren weder tot hun stof. En in Prediker 3 : 20 waar het èn van mensch èn van dier heet: ij gaan allen naar éene plaats: ij zijn allen uit het stof, en zij keeren allen weder tot stof. Plaatsen waarin bij „stof" bepaaldelijk aan de stof der aarde moet gedacht.

Alle voorstelling nu, alsof plotseling de planten en ook de dieren op aarde verschenen, gelijk de personen op eentooneel, moet opgegeven. In de bekende Rede over Evolutie op 20 October r899 aan onze Vrije Universiteit gehouden, wordt dan ook gezegd : „dat de Scheppingsoorkonde in de Schrift het dramatisch optreden van nieuwe wezens eer afsnijdt dan aanbeveelt. Er staat, dat de aarde voortbracht kruid zaadzaaiende naar zijn aard, " en zoo ook, dat „de aarde voortbracht het vee en het kruipend gedierte", niet dat ze door God, als stukken op het schaakbord, op den aardbodem werden neergezet."

Waar nu het natuuronderzoek aan het licht heeft gebracht, dat het dierlijk lichaam uit cellen is opgebouwd, waarbij uit de eene cel de andere is ontstaan, zoo mag men de gissing wagen, dat ook de lichamen der eerste dieren, door Gods inwerking op de stof der aarde, uit cellen, de eerste cellen op hare beurt uit protoplasma-of eiwitklompjes door Gods inwerking zijn ontstaan.

Alleen, nadruk leggen wij daarbij op de woorden: door Gods inwerking. Hij toch. Die in alle ding de Werker is, werkte met Zijn eeuwige en alomtegenwoordige kracht, die eigenaardige verbinding van v/aterstof, zuurstof, koolstof en stikstof tot het eerste protoplasmaklompje, tot de eerste cel.

Van zelf kan uit de levenlooze stof het eerste „leven" niet ontstaan. De generatio aequivoca hebben wij als een door niets bewezen gissing, in ons XXXste artikel leeren kennen.

De eerste wezens, de eerste eiwitklompjes, de eerste cellen, de eerste moneren moogt gij u niet anders dan als door God uit het stof der aarde, geschapen voorstellen.

Dan, wij haasten ons hier nog iets anders aan toe te voegen.

Bij deze voorstelling toch bestaat gevaar, dat de Evolutie-hypothese, welke wij als irreligieus en onschriftuurlijk bestrijden, weer zou insluipen. En daarom moet beslist worden afgewezen alle gedachte, alsof de groei der organismen, de ontwikkeling van cel uit cel, nu verder zou hebben plaats gehad zonder de inwerking Gods.

Dit toch is niet anders dan Deïsme op het gebied van de „tweede schepping"; ontkenning van de alomtegenwoordige en voortdurende kracht Gods in Zijn creaturen. Het strijdt dan ook met de letter der Schrift, die ons zegt, dat God de water-en lucht-dieren schiep (Gen. i : 26); de landdieren maakte (Gen. I : 25).

En daarom haasten wij ons aan wat boven werd gezegd toe te voegen, dat waar niet bij Geval en ook niet door het Fattim, maar door Gods wil uit de stof der aarde als „tweede oorzaak" de eerste cellen ontstonden, ontstonden in groote menigte, ontstonden in rijke, door God van eeuwigheid gedachte verbijzondering waarin alle overeenkomst en verschil reeds gepraefomeerd lag, de verdere ontwikkeling van oogenblik tot oogenblik plaats greep naar Gods Raad en onder Zijn inwerking, tot eindelijk het volwassen dier, voor het Aangezichte Gods stond en Hij zag dat het goed was.

Het volwassen dier, geschikt tot voortplanting van zijn soort.

Immers de Schrift leert ons in de Zegening der dieren, in het: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, dat wij ons de dieren, toen God ze geschapen, gemaakt had, niet anders dan als volwassen hebben te denken.

Maar onder dit beding zal juist de toepassing van wat de natuurstudie ons leert in haar theorie van de Cel, en het ernst maken met v/at de Schrift zegt: de aarde bracht voort en uit de aarde maakte God al het gedierte, u het werk van uw God ook in het eerste ontstaan der dieren des te beter doen verstaan.

Het wriemelende gedierte der zee, en dat zonder getal; kleine gedierten met groote. (Ps. 104:25); het wild gedierte en alle vee; kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte (Ps. 148 : 10) verkondigt u reeds in zijn ontstaan den lof van uw God; Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid.

Hoe groot zijn VVTQ werken, o Heere! Gij hebt ze allen met wijsheid gemaakt. (Ps. 104 : 24).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 mei 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 mei 1902

De Heraut | 4 Pagina's