Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ‘s Heercn Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ‘s Heercn Ordinantiën.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIV.

TWEEDE REEKS.

X.

Hij legt zijne hand aan de keiachtige rots; hij keert de bergen van den wortel om.

In de rotssteenen houwt hij stroomen uit, en zijn oog ziet al het kostelijke.

Hij bindt de rivieren toe, dat niet een traan uitkomt, en het verborgene brengt hij uit in het licht. Job 28 : 9, I0, II.

Zoo bleek ons dan hoe het scheppingsverhaal van Genesis openbaart, dat de dieren, even als de planten, uit de aarde zijn voortgekomen. Mits men daarbij niet te kort doe aan de waarheid, dat God de eerste Oorzaak en in alle ding de Werker is, kan men dan ook in overdrachtelijken zin spreken van de aarde, als de moeder uit wier schoot het al ontstond.

Al wat nu strekken kan om ons dit werk van onzen God des te beter te doen verstaan, zal dan ook rekenen kunnen op onze belangstelling.

Zoo werpt de theorie van de cel een eigenaardig licht op het: at de aardeuitschiete van Gen. i : 11 en het: e aarde hrenge voort van vs. 24.

De werking der aarde, als de „tweede oorzaak" bij het ontstaan van plant en dier, wordt toch hierdoor verduidelijkt.

Men vergete daarbij echter niet, dat men, door deze theorie, welke aan de bestaande wereld is ontleend en dus aan wat onder onze ervaring valt, toe te passen op het eerste ontstaan van plant en dier, waaromtrent wij geenerlei ervaring hebben, en dus alleen de Openbaring ons iveten kan bijbrengen, — nooit zekerheid, maar slechts waarschijnlijkheid kan verkrijgen.

Het is noodig ons dit te herinneren. Omtrent het eerste ontstaan, kan de mensch slechts gissen, vermoeden, onder stellen, en dat alles verliest zelfs zijn waarschijnlijkheid voor ons, wanneer het in strijd is met wat wij tveten uit Gods Woord.

Nu heeft het God, Wien wij belijden te kennen, èn door de schepping èn door Zijn heilig en Goddelijk Woord, behaagd ons, ter verduidelijking en verrijking onzer kennis omtrent het ontstaan van de planten-en vooral van de dierenwereld, ook een bron te ontsluiten in die „versteeningen, " welke de mensch in de aarde vindt en die hij, zoo als Job zegt, wanneer hij „zijn spreuk opheft, " „als het verborgene uitbrengt in het licht." (Job 28 : II).

Er is in dat 28ste hoofdstuk van het boek Job sprake van de „wijsheid." Die wijsheid welke boven goud en kristal gaat, wier bezit meerder is dan dat der robijnen. En nu wordt van haar onder meer gezegd, dat zij niet te vinden is in de diepten der aarde, wat den dichter aanleiding geeft ons te beschrijven, in woorden van wondere schoonheid, den arbeid van den mensch om de edele metalen, hoe diep ook verborgen, uit te graven. Met andere woorden, den arbeid van den mensch in de mijnen. Het is, zegt hij, de mensch, die zijn hand aan het gesteente heeft geslagen, de bergen van hun grondslag at heeft omgewoeld. Hij beschrijft ons dan verder, hoe de mijnwerker gangen in de rotsen uitbouwt, en zijn oog ziet al liet kostelijke; en nadat hij ons dan nog meer van dien mijnarbeid heeft verhaald, ook hoe daarbij de onderaardsche wateren door den mensch worden verstopt, wijst hij op het doel van al dien arbeid: het uitgraven van de schatten, die in den schoot der aarde zijn verborgen, het verborgene brengt hij' tdt in het licht.

Welnu, nog andere kostbaarheden, verborgen in den schoot der aarde, zijn, waar men naar goud en zilver en edelgesteente zocht, aan het licht gebracht. De „versteeningen" toch die zich om hchamen of overblijfselen van lichamen van planten en dieren hebben gevormd, kunnen kostelijke bijdragen leveren ter verrijking onzer kennis èn van de geschiedenis onzer aarde èn van die der planten-en dierenwereld, welke eenmaal uit haar is voortgekomen.

Wat het eerste betreft, hebben wij daar reeds over gehandeld in ons XXVIIIste artikel, toen de formatie van de aarde ter sprake n aanmerking komen. kwam. Wij wezen er toen op, hoe de natuurstudie, en bepaald de Geologie, ons leert, dat de aarde uit verschillende „lagen" bestaat. Vooral die lagen, wier eigenaardige samenstelling het vermoeden wekt, dat zij door de werking van het water zijn ontstaan, de z.g. sedimentaire, zijn van bijzonder belang, zoo schreven wij.

In deze sedimentaire lagen nu — het woord komt van een ander, dat „zich zetten" beteekent — vindt men die versteeningen, waarmee wij ons thans hebben bezig te houden.

Versteeningen, die daarom als kostbaarheden zijn te waardeeren, omdat zij wellicht eenmaal ook over het ontstaan der dierenwereld nog rijker licht zullen werpen.

Het zij ons vergund, tot recht verstand van wat ons thans bezig houdt — de versteeningen van dieren —^ nog eens te herhalen, wat wij reeds in ons XXVIIIste artikel schreven, ' hoe men naar de versteeningen, die in deze aardlagen al of niet gevonden worden, deze lagen zelf onderscheidt.

Wijl nu — zoo schreven wij — Zoë het Grieksche woord voor leve7i is, onderscheidt men tusschen a-zoïsche, palaeo-zoïsche, meso zoïsche en kaeno-zoische formaties, wat dan zeggen wil: Zulke „lagen" waarin men geen sporen van vroeger leven ontdekte dus zonder versteeningen, en die waarin men wel zulke sporen ontdekte, welke laatste dan op een „leven" uit een zeer oude (palaeozoïsche), een midden (mesozoïsche) en een nieuwe (kaenozoïsche) periode wijzen.

Thans hebben wij ons dus, waar het hier niet, gelijk toen, de formatie der aarde, maar het ontstaan der dieremuereld geldt, alleen met de laatste drie perioden bezig te houden, en bepaald met de daarin voorkomende versteeningen. Tevens zullen wij daarbij gelegenheid hebben, een en ander mee te deelen omtrent de overblijfselen van die reusachtige dieren, zoo als de mammouth, welke zijn gevonden in het diluvium, of die „laag" der aarde, welke ontstond in den „ijstijd" waarover wij in ons XXIXstfe artikel spraken.

Wij willen trachten, althans in breede trekken, eenigszins een denkbeeld te geven van de versteeningen of petrefacten, welke in die verschillende aardlagen, eens in het water bezonken, gevonden zijn.

In de palaeozoïsche of die welke fossielen van het, naar men meent, oudste dus eerste leven bevatten, en waarin men dan 'nog weer vier onderlagen aanneemt, vond men slechts dieren van zeer geringe ontwikkeling.

Zoo in de allerdiepste, de silurische, slechts zulke fossiele dieren, welke tot de laagste klassen van het dierenrijk behooren, zoo als de holtedieren b.v. de koralen, de stekelhuiden b.v. de zeesterren, en van de 'weekdieren b.v. de mosselen. Kwam men hooger, dan vond men de gewervelde dieren vertegenwoordigd door een groote menigte van fossiele visschen, doch alleen kraakbeenige, terwijl de beenige visschen nog ontbreken. Nog hooger, in de steenkolenlagen, die men voor fossiele planten houdt, vond men ook van de gelede dieren insecten en spinnen, en van de gewervelde de hagedissen.

In de mesozo'ische of die, welke fossielen bevatten van dieren, welke midden tusschen het oudste en nieuwe leven zouden instaan en waarin men dan nog weer drie onderlagen aanneemt (Trias-Jura-en Krijt-formaties), vond men vooral de reptili'én of kruipende dieren het sterkst vertegenwoordigd. Daarnaast echter ook overblijfselen van andere gewervelde dieren, zooals de beenige visschen.

Hebben wij bij deze kruipende dieren te denken aan de hagedis, door de Grieken .'««r^: genoemd, de mesozoische fossielen bestaan voor een zeer groot , deel uit sauriërs, waartoe niet slechts de ons bekende hagedissen, en ook krokodillen en schildpadden, maar vooral die wonderlijk gevormde en zeer groote dieren behooren, welke in hooger liggende lagen niet meer voorkomen en ook onder de thans levende dieren niet meer gevonden worden, zoo als de Megalosaurus, Ichthyosaurus enz. In een der tuinen van het „kristallen Paleis" te Londen, kan men dergelijke dieren, in den vorm, dien zij, naar men op grond van hun overblijfselen vermoedt, eens hebben gehad, in steen levensgroot zien uitgebeeld. Ook enkele laagontwikke.lde zoogdieren en vogels worden door de fossielen der mesozoïsche lagen vertegenwoordigd.

In de kaenozoische lagen eindelijk, of die welke fossielen bevatten van dieren die het nieuwe of jongste leven zouden vertegenwoordigd hebben, vindt men het talrijkst de zoogdieren.

Voegen wij hier nog aan toe, dat men in het dilivium of die lagen, welke in veel later tijd, volgens sommigen den ijstijd, zijn gevormd, behalve de overblijfselen van ons bekende dieren, ook die van reuzendieren heeft ontdekt, welke thans zijn uitgestorven en waartoe dan vooral behoort de Manimouth, een soort 3 cuzen-olifant.

De „versteeningen" Tieb& en reeds vroeg de aandacht getrokken. Onder de Grieken schijnt dit het eerst te zijn geschied bij Xenophanes, een wijsgeer, die in de 6de eeuw vóór Christus leefde. Hij toch vond, tot zijn verwondering, versteende zeedieren midden in het land en zelfs boven op de bergen, en trachtte dit verschijnsel te verklaren, door aan te nemen, dat de oppervlakte der aarde door het water moest zijn overstroomd. Ook de lateren zagen in zulke versteeningen overblijfselen van planten of dieren, die vroeger geleefd hadden. Anders kv/am de zaak te staan in latere tijden. Men beschouwde de fossielen niet meer als versteende planten of dieren, maar als „spelingen van de natuur." Slechts zeer weinigen, zoo als de beroemde schilder Leonardo da Vinci, die in de 15de eeuw leefde, en vooral aan zijn muurschildering, aangebracht in de eetzaal van een klooster te Milaan, en voorstellend het Heilig Avondmaal, zijn bekendheid dankt, zagen de zaak goed in. Eerst op het einde der i8de eeuw trokken de „versteeningen" weer de aandacht der geleerden, maakte de Fransche natuuronderzoeker Cuvier (1769—1832) ze tot een voorwerp van onderzoek en schiep aldus de wetenschap der palaeontologie, een naam waarin, zooals wij vroeger reeds opmerkten, gen Grieksch woord zit, dat otid of uit den voortijd beteekent.

In zijn werk over: „De omwentelingen van de aardoppervlakte en de veranderingen vuelke zij veroorzaakt hebben in het dierenrijk, " gz.i Cuvier in 1817 een eigenaardige theorie ter verklaring van de petrefacten of versteeningen, die thans echter bijna geen voorstanders meer vindt. Voigëhs deze theorie zouden de versteeningen in de verschillende lagen, evenzoovele nieuwe scheppingen zijn. M. a. w., een zelfde soort dieren zou nimmer in twee op elkander volgende lagen voorkomen, maar in de verschillende scheppingsperioden, die Cuvier aannam, zouden steeds nieuwe soorten zijn ontstaan. ledere periode had haar bijzondere planten-en dierenwereld. Hij stelde zich daarbij voor, dat sedert het eerste „leven" op aarde ontstond, er telkens groote omwentelingen, revoluties, of zoo als hij ze ook noemt kataklysmen, overstroomingen, hebben plaats gehad, waardoor dan de dieren en planten van een vroegere periode werden vernietigd, om straks in een volgende door een geheel nieuwe schepping te worden vervangen. Reeds de overeenkomst tusschen de petrefacten der onderscheidene lagen en die tusschen hen en de thans levende dieren, welke bij alle verschil valt waar te nemen, heeft deze theorie later doen verwerpen.

Toch heeft de kataklysmen-theorie van Cuvier een voorstander gevonden bij niemand minder dan den grooten natuuronderzoeker en heftigen bestrijder van Darwin, Agassiz (1807—1873). Volgens Agassiz vertegenwoordigen de „versteeningen" der verschillende lagen even zoovele werelden van dieren, waarin God Zijn gedachten telkens al rijker en voller doet uitkomen. Het vofkomenst is dit dan geschied in de thans bestaande dierenwereld, doch daaraan zijn al die andere voorafgegaan, van welke de petrefacten ons nog de overblijfselen doen kennen. Ook deze theorie van Agassiz vindt thans onder de natuurkundigen geen voorstanders meer.

Wij zullen later, bij de bespreking van de Ezolutie-hypothese 'm haar toepassing op het ontstaan der dieren, gelegenheid hebben om te vermelden, hoe de palaeontologie thans veelal onder den invloed van het Darwinisme gekomen is, en er bij zulk een beoefening van dit nog zoo betrekkelijk jonge studievak, mitsdien voor de Christelijke wetenschap weinig te wachten is.

Het is dan ook juist de palaeontologie op den grondslag der mechanisch-monistische beginselen, waaraan argumenten worden ont leend om het Bijbelsch scheppingsverhaal te bestrijden.

Wij hopen hier later op terug te komen.

Bepalen wij ons ditmaal eerst tot de vermelding en beoordeeling van de verschillende pogingen, om nu reeds de resultaten der palaeontologie in overeenstemming te brengen met het scheppingsverhaal van Genesis,

De eenvoudigste, maar voor ons zeker minst bevredigende wijze, is wel die, waarbij men aan het scheppingsbericht een z.g. idëeele beteekenis toekent. Met dit schoonklinkende woord bedoelt men dan, dat wij ons niet aan de letter, maar alleen aan de idee; de wereld is^ door God geschapen, hebben te houden. De eerste bladzijde der Schrift biedt ons dan geen verhaal van wat gebeurd is, maar slechts de religieuse gedachte, dat alles zijn oorsprong dankt aan Gods scheppende almacht. Hoe en in welke orde het alles is ontstaan, heeft dan de natuurwetenschap uit te maken.

Een andere poging is die, welke wij reeds vroeger bespraken als de z g. restitutietheorie. Men onderstelt daarbij, dat aan het „zesdaagsche werk" een andere schepping is voorafgegaan, die daarna is verwoest om de zonde der engelen, en wil dat dan lezen in Genesis i : 2: e aarde was woest en ledig.

De letter van de Schrift verbiedt echter deze opvatting. Er staat toch niet dat de aarde woest en ledig is geworden, maar dat zij het was. Hoewel deze restitutie-theorie allen strijd tusschen de paleontologie en het scheppingsverhaal meent te kunnen ontgaan, doordat zij de „versteeningen" tot de vóórwereld terugbrengt, komt het ons voor, dat zij als èn door de letter van Genesis i : 2 verboden, èn daarbij nergens elders in de Schrift gesteund, geen aanbeveling verdient.

Een derde poging is die, waarbij men voor de „lagen" der geologie een plaats zoekt te vinden in de „scheppingsdagen" van Genesis. Gewoonlijk geschiedt dit dan zoo, dat men de azoische periode terugvindt in den eersten scheppingsdag. DQpalaeozoïsche zou dan begonnen zijn met den tweeden, en daarmede tevens het oudste organische leven van plant en dier. Op den derden, dag zou dan zijn gevormd wat thans de steenkolenlagen zijn, met haar rijkplantenleven. De mesozoïsche zou dan deels samenvallen met den vierden, deels met den vijfden dag. Eindelijk de kenaezoische met den zesden dag.

Aan deze poging is echter, zooals men ziet, het bezwaar verbonden, dat zij den heiligen tekst geweld doet, en hetzelfde moet gezegd, gelijk straks zal blijken, van nog een andere, en wel die, waarbij de ijstijd der Geologie vereenzelvigd wordt met den zondvloed des Bijbels.

In de tweede plaats willen wij, terwijl wij de hypothesen, die de geleerden ter verklaring van de feiten der palaeontologie hebben meenen te moeten aannemen, buiten bespreking laten, ons hier alleen bepalen tot de feiten zelf. Men moet toch wel in het oog houden, dat het aannemen van dergelijke hypothesen, voor een goed deel samenhangt met iemands wereldbeschouwing. Zoo zal, om dit te Verduidelijken, een goed Darwinist nooit rekenen, zelfs maar met de mogelijkheid van een Goddelijke inwerking, waar hij voor een feit, welk dan ook, een verklaring tracht te vinden.

Nu is ongetwijfeld ook bij het welbekende: alleen de feiten, omzichtigheid noodig. Bij het vaststellen van een „feit" toch spelen niet alleen onze oogen en onze ooren en de vormen waarin wij menschen denken een rol, maar speelt vaak ook — en hierin ligt nu de groote moeielijkheid, bij wat wij er van ons zelf in brengen —een rol ons eigenaardig bepaald „willen." Zeker, zonder te willen kan men geen feit constateeren, maar het bedenkelijke is, dat men het vaak constateert zóó als men wil, waarbij dan het door iets anders dan waarheidszin bepaalde willen, ons dikwijls parten speelt.

Wij zullen de, inzonderheid hier niet overbodige, omzichtigheid dan ook betrachten, door ons alleen te bepalen tot die feiten, welke èn op een zekere algemeene geldigheid aanspraak maken èn, naar zich vermoeden laat, niet met zekere theorieën in verband staan, in wier dienst zij zijn vastgesteld.

Tot deze feiten dan mag in de eerste plaats gerekend, dat voor zoover men de oppervlakte onzer aarde heeft onderzocht, het gebleken is, dat zij bestaat uit verschillende „lagen, " die, waarschijnlijk eenmaal droog, later door het Water zijn overstroomd. Verder, dat in deze lagen met uitzondering tot dusver van de allerdiepste, „versteeningen" zijn gevonden, die men thans algemeen erkent als overblijfselen van vroeger levende planten en dieren. In de derde plaats, dat uit die lagen zelf niets kan bepaald worden voor den tijd, die tot hun formatie noodig is geweest. Het is toch volstrekt niet zeker dat overal het ontstaan van een „laag" die uit dezelfde stoffen is gevormd, in tijdsorde vooraf is gegaan aan of gevolgd op dat van eene die uit andere stoffen bestaat. Ook thans nog kan indenzelfden tijd dat zich in het eene gedeelte van de zee een bezinksel van kalk vormt, op een andere plaats zich een laag van zand en leem vormen. Waren nu bovendien de lagen, die achtereenvolgens zijn bezonken, en op elkander kwamen, rustig blijven liggen, dan zou de bepaling van den ouderdom gemakkelijker zijn; de oudste zouden dan steeds onder de jongeren liggen. Maar dit is niet zoo, er hebben toch dikwijls verschuivingen, verzakkingen, opheffingen, en ook vulkanische uitbarstingen, men denke aan Martinique, plaats gehad. In de vierde plaats, dat men omtrent den tijd en de orde van het ontstaan der organische wezens, die men thans als versteeningen in deze lagen terugvindt, evenmin iets kan bepalen, tenzij men aanneemt dat de hoogere uit de lagere zich hebben ontwik' keld. Iets wat, zoo als wij in een volgend artikel hopen aan te wijzen, echter geen weten maar gissen is. Van daar dan ook, dat het niet aangaat, om uit de omstandigheid, dat bepaalde „versteeningen" bij voorkeur in bepaalde lagen voorkomen, voor den tijd en de orde van het ontstaan dier lagen met zekerheid iets vast te stellen.

Dit nu echter heeft men gedaan en daarop alleen berust dan ook de door ons medegedeelde onderscheiding dier lagen in palaeozoïsche, mesozoïsche en kanaezoïsche. Men gaat daarbij toch uit van de onderstelling, dat de lager ontwikkelde dieren een ouder, dus eerder leven vertegenwoordigen dan de hooger ontwikkelde. Koralen, zeesterren en mosselen; insekten en spinnen; hagedissen en kraakbeenige visschen het allereerst; daarna de later uitgestorven Sauriërs, en de meeste kruipende dieren; eindelijk de zoogdieren zijn ontstaan.

Maar uit deze „feiten" kanniets worden afgeleid tegen de juistheid van het Scheppingsverhaal. Dat zich, nog gedurende de Schepping, op verschillende plaatsen van de aarde verschillende „lagen" hebben gevormd tengevolge van de geweldige werkingen ook van het water, is, als gansch niet ondenkbaar en op grond van wat de Schrift zelf leert o.a. in dat: de bergen rezen op, de dalen daalden van Psalm honderd vier, reeds aangewezen bij de bespreking van de formatie der aarde in ons 28ste artikel. Dat zich dergelijke geweldige katastrofen ook na de Schepping hebben herhaald op sommige gedeelten van den aardbodem wordt door wat de Schrift zelf van den Zondvloed en de Geologie van den ijstijd leert, bevestigd. Ons bezwaar tegen de vereenzelviging van beide gebeurtenissen berust deels op de wijze waarop de Schrift ons den Zondvloed verhaalt en die ons een gansch andere voorstelling biedt, dan die welke de Geologie van den ijstijd geeft, en deels op het verschil in tijd. Dan, hoe men hier ook over denke, uit de groote oinwentelingen door het water, ook na de schepping en dus toen het organische leven sedert den derden en den vijfden scheppingsdag reeds op aarde ontstaan was, — laat zich de aanwezigheid der „versteeningen" in de verschillende lagen genoegzaam verklaren.

En ook de aanwezigheid van bepaalde versteeningen in bepaalde lagen bewijst niets tegen de juistheid van het scheppingsverhaal wijl men omtrent den tijd van het ontstaan dier lagen zelf geen zekerheid heeft en evenm.in omtrent dien van de daarin voorkomende versteeningen.

Leert de Schrift, dat de hooger ontwikkelde dieren niet uit de lagere zijn voortgekomen, wel leert zij ons, gelijk wij een vorig maal aantoonden, dat tnt de aarde door Gods scheppingsmacht eerst de planten, toen de dieren zijn ontstaan en dat ook in dat ontstaan der dieren een zekere orde heerschte. Zij leert ons dat in groote en breede trekken en juist een voortgezette studie van de Palaeontologie kan, evenals wat de Levensleer aan het licht bracht omtrent het bestaan van de c^/, wellicht eenmaal strekken om ons ook dit werk van onzen God des te vollediger te doen verstaan.

Zeker is de orde, waarin de tegenwoordige Palaeontologie beweert, dat de dieren zijn ontstaan, niet dezelfde als die welke de Schrift ons openbaart. Wij hebben echter gezien, dat zij tot dit resultaat komt op grond van gissingen die verre van zeker zijn. In ons vast vertrouwen op de waarheid van Gods Woord verwachten wij echter, dat wanneer deze wetenschap van haar tegenwoordige dienstbaarheid aan de Evolutie-theorie zal zijn ontslagen, zij ook hierin haar resultaten zal wijzigen.

Dan zal de mensch, die zij: i hand slaat aan de keiachtige rots en het verborgene aan het licht brengt, met zijne oogen, ook in dezen zin, het kostelijke zien, dat wat de aarde in haar schoot verbergt, hem nog rijker doet verstaan de wijsheid van zijn God, in het werk Zijner schepping.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ‘s Heercn Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1902

De Heraut | 4 Pagina's