Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van s heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van s heeren Ordinantiën.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLI.

DERDE REEKS.

'sHeeren ordinantiën in de natuur.

II.

Hij heeft hun een orde gevan die geen van hen zal overtreden.orde Psalm 148 : 6

De onderscheiding tusschen de gewrochte of veroorzaakte en de werkende of veroorzakende natuur, is onder meer dienstig om van meetaf de verkeerde voorstelling af te snijden, alsof de natuur hetzelfde zou wezen als de stoffelijke wereld. Afgezien nog van de omstandigheid, dat de „stoffelijke wereld" meer bevat dan het geheel der „natuurdingen, " immers ook de „kunstdingen" zooals een huis, een kanaal, een schilderij, wijst ons deze onderscheiding, er toch op, dat achter of in de natuurdingen, krachten werken, die de veranderingen, de bewegingen veroorzaken, welke wij aan die dingen waarnemen.

Het geheel nu dezer „krachten" is evenzeer „natuur" als het geheel der stoffelijke natuurdingen.

Wat „stof" en wat „kracht" is, daarover zullen wij straks handelen.

Voorloopig zij slechts opgemerkt, dat wij gewoonlijk onder het stoffelijke verstaan, wat onder onze zinnelijke waarneming valt, wat gezien en getast kan worden, terwijl ieder toegeeft, dat een „kracht" niet zinnelijk waarneembaar is. Wat gij voelt of tast of ziet, is slechts haar uitwerking, haar gewrocht.

Het is noodig, vooral in onzen tijd, óók op dit bovenzinnelijke of ideëele karakter van „de natuur" te wijzen, nu nog altijd velen meenen, dat alleen het „stoffelijke" het werkelijke is. In zijn bekende verhandeling over: „het onderwijs in de physica en de chemie, " i) vermeldt de hoogleeraar Dr. Woltjer, als historisch, hoe een docent in de physica, aan een onzer openbare inrichtingen van onderwijs, zijn leerlingen aldus toesprak: „Nu zijn er wel die zeggen, dat er nog iets achter deze stoffelijke wereld is, maar je weet dat wel beter. Die menschen, die dat zeggen, hebben niet beter geleerd, laat jullie ze maar stil praten. Jullie weet beter, nu je eenmaal zooveel geleerd hebt van de physica; je begrijpt, die stof is er nu eenmaal, is er altijd geweest en zal er altijd zijn; daar zit niets en niemand achter." Dit wclgestaafde feit, dat een leeraar zich'op een les tegenover zijn leerlingen dus uitliet, is niet ondienstig, om de nog maar half-overtuigden onder ons, de noodzakelijkheid óok van het middelbaar en gymnasiaal onderwijs op den grondslag der Gereformeerde beginselen te doen inzien. Deze docent toch bracht hier zijti beginselen ter sprake, en goed onderwijs kan nu eenmaal niet buiten de beginselen, de principiën blijven. Dat hij in de bovenaangehaalde woorden blijkbaar zijn materialistische en dus irreligieuse wereldbeschouwing onder zijn discipelen trachtte voort te planten, getuigt op zich zelf eer voor dan tegen zijn paedagogische of opvoedkundige bekwaamheid; een goed docent toch tracht zijn leerlingen van wat hij zelf voor waar houdt te overtuigen. Dat „andersdenkenden", b.v. wij Calvinisten, zulk een wereldbeschouwing voor valsch houden, en zulk onderwijs, op zijn zachtst uitgedrukt, niet bevorderlijk achten om onze kinderen van de waarheid der onze te overtuigen, is duidelijk, en ook even duidelijk de onmogelijkheid om bij goed onderwijs, zelfs in de natuurkunde, de „neutraliteit" te bewaren.

Bedenkelijker echter is dat, alle diepere beginselquaestie er nu buiten gelaten, het zeggen van, „dat er achter deze stoffelijke wereld niets is, " een onjuiste uitdrukking is. Hoe men toch ook denkt over de verhouding van stof en kracht, niemand die zich met natuurstudie bezig houdt, ontkent, dat er achter deze stoffelijke wereld krachten, dat in de stof kracht werkt. En ook de bewuste docent in de physica zou, indien hij niet beheerscht ware geweest door de passie van het „materialisme" en zich de algemeen geldende onderscheiding tusschen werkende en gewrochte natuur had herinnerd, de aangehaalde woorden wel niet gesproken hebben. Dan, niet alleen hem, maar nog velen, speelt deze passie voor het „stoffelijke" dikwijls parten, waar zij de werkelijkheid, het bestaande, vereenzelvigen met het waarneembare en dan in hun ijver vergeten,

I) Jaarverslag der Vereeniging voor Voorbereidend Universitair Onderwijs, te Amsterdam, 1899. dat ook een kracht, dat ook een gedachte „werkelijk" is.

Doch, en ook hierop dient gewezen, het bovenzinnelijk karakter van de natuur ligt voor ons Christenen nog veel dieper, dan deze in de stoffelijke natuurdingen werkende krachteti. Is de „natuur" toch, in den ruimsten zin, het geheel van alles, wat voor zijn ontstaan niet hangt aan menschelijk willen en daaruit opkomend handelen en maken, als Christenen belijden wij, dat dit alles zijn ontstaan heeft te danken aan Gods scheppende-, en zijn bestaan aan Zijn voorzienige-almachtige kracht. Deze belijdenis van God Almachtig, Schepper van hemel en aarde, snijdt alle pantheïsme, alle vergoddelijking van de wereld, bij den wortel af en eischt, dat de grens tusschen God en het schepsel, zelfs in uw denken, nimmer worde overschreden.

Maar zoo verstaat gij dan ook, dat indien al het geschapene niet-God is en de natuur al dat geschapene is, het begrip natuur voor ons nog veel meer omvat dan ^Q zinnelijk waarneembare natuurdingen en de in hen werkende krachten.

Het begrip natuur omvat dan niet alleen de zon en de maan en de sterren •— de aarde met haar dampkring en op die aarde de planten-en dierenwereld en ook uw lichaam; niet alleen de aantrekkingskracht en al de chemische en physische krachten, die in een levend lichaam werken; maar ook omvat dan dit begrip natuur: de zielende in haar werkende krachten. Immers ook die ziel hangt voor haar ontstaan niet aan menschelijk willen, maar wordt, zooals wij Calvinisten belijden, door God geschapen.

Reeds in ons vorig artikel duidden wij dit aan, door in de werkende natuur nog weer te onderscheiden tusschen „de natuur van het ding" of die werkingen, waarvan een ding de oorzaak of het beginsel in zich zelf heeft. Want wel is de natuur van het dier of van den mensch iets anders en dus niet te verwarren met de ziel, maar toch is die ziel de oorzaak, het beginsel zoowel in het dier als in den mensch, van zekere werkingen en verschijnselen, die wij in tegenstelling met de bloot somatische of lichamelijke, als psychische —vzxipsyche ol ziel — in dier en mensch onderscheiden.

En zoo omvat dan ons tegenwoordig onderwerp : 'sHeeren ordinantiën in de natuur, niet slechts de „wetten" waarnaar de krachten werken in de zinnelijk-waarneembare natuurdingen, maar ook die „wetten", welke men tegenover de „normen" aanduidt als de „natuurwetten" op het gebied van het zieleleven of der psychische verschijnselen. Zeker, denkkracht en wilskracht zijn andersoortige krachten dan zwaartekracht en groeikracht, maar ook de eerste zijn evenzeer aan vaste wetten, aan ordinantiën des Heeren bij haar werking oiiderworpen, als de laatste. En het zijn deze „natuurwetten" op het gebied van het zieleleven, waaraan eenzelfde vastheid en noodzakelijkheid is verbonden, als aan die op het gebied van de stoffelijke dingen. Naar deze wetten moet gij gewaar worden en begeeren; denken en willen; welgevallen en mishagen ondervinden. Er zijn, om dit met een voorbeeld te verduidelijken, vaste wetten waarnaar zich steeds onze voorstellingen met elkander verbinden.

Zulk een „natuurwet" op het gebied van het zieleleven nu, is te onderscheiden van die andere „wet", waarbij niet van noodwendigheid, maar van vrijheid, niet van een moeten, maar van een „gij zult" sprake is en waarbij ook een anders-kunnen mogelijk is. Zulk een wet duiden wij daarom liever aan met den naam van norm of richtsnoer. Naar een norm wordt ^^wr^^^/^ het handelen, uit „natuurwet" t/^r^/a^r^het gebeuren. De normen gelden dus op het gebied van wat wij reeds vroeger hebben aangewezen als de zedelijke, beter nog de geestelijke wereldorde. Over haar kan echter eerst worden gehandeld, wanneer deze reeks onzer artikelen zal zijn ten einde gebracht. Nadruk dient er echter reeds hier op gelegd, dat èn de „natuurwetten" en deze „normen" voor ons ordinantiën des Heeren zijn.

Hebben wij ons dus in deze reeks uitsluitend te bepalen tot de „natuurwetten, " wij hebben daarbij weer nader te onderscheiden tusschen die op het gebied der zinnelijk-waarneembare natuurdingen en die op dat van het zieleleven of dat deel der natuur, wat ons vooral door innerlijke zelf waarneming kenbaar wordt.

De stoffelijke natuur wereld, de zinnelijk waarneembare, waartoe ook ons eigen lichaam behoort, vraagt dan met de in haar werkende krachten en de wetten die deze laatste beheerschen, allereerst onze aandacht.

Tot haar bepalen wij |)ns voorloopig uitsluitend; eerst een tweedy, deel van deze reeks kan over de wetten |'oor het zieleleven handelen. ^^'-**^

In de vorige alinea zijn K ^ stof, kracht en wet, drie begrippen genoemd, die reeds meermalen ter sprake gebracht, voor wij verder kunnen gaan, een eenigszins nadere omschrijving eischen. Bepalen wij ons in dit artikel tot de twee eersten.

Wat is stof?

Hoe bevreemdend het ook moge klinken, behoort deze vraag tot die, welke den man van wetenschap nog altijd in.verlegenheid brengen, en wel omdat hij zich bewust is er geen bevredigend antwoord op te kunnen geven.

Ook de Schrift, vooral het Oude Testament, spreekt wel van stof, maar zonder ons echter te openbaren wat de stof is. Alleen leert zij ons duidelijk, dat de stof door God is geschapen en dus niet eeuwig is. Zoo in Spreuken 8 : 26, waar de Wijsheid van zichzelve zegt: Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch den aanvang van de stofjes der wereld" welke laatste woorden ook vertaald worden door al het stof der wereld of ook door de eerste kluiten van het aardrijk.

Wanneer wij in het dagelij ksch leven van „stof spreken, bedoelen wij blhetsiQÏ, A.\. de fijne zichtbare stofdeeltjes, die op alles neerdalen en er op zitten blijven, b.v. als wij bij een kamermeubel van „stof-afnemen" of bij een wandeling van een „stoffigen" weg spreken, óf de stof, d. i. alles waarvan iets vervaardigd kan worden, de grondstof. In sommige andere talen heeft men voor wat wij /z^/stof en ^i? stof noemen, niet één maar twee woorden. InhetFransch b. V. spreekt men van poussiere en matiere. „Stof" in den zin van grondstof nadert er wel toe, doch is nog gansch iets anders dan wat wij hier bedoelen, als men v^nde stof en de stoffelijke wereld spreekt. Nadert er toe, want ook het andere woord voor „stof" dat wij uit het Latijn hebben: materie en dat verwant is met mater „moeder", wijst op dat waaruit iets ontstaat. Zonder hier nu te vermelden al de verschillende pogingen om het begrip „stof te verduidelijken, of ook reeds hier ons bezig te houden met die richting in de geschiedenis van het menschelijk denken welke het bestaan van „de stof ontkent en heel de „stoffelijke wereld" slechts tot een voorstelling, een „idee" van onzen geest maakt, — willen wij trachten het begrip, wel niet te bepalen, maar dan toch eenigszins te verduidelijken, door uit te gaan van wat reeds in het woord materie ligt: dat waaruit iets ontstaat.

Onze zinnen toch worden aangedaan door de voorwerpen buiten ons. Wij „aanschouwen", d. i. wij zien niet alleen, maar wij tasten en ruiken en hooren ze ergens in de ruimte, zij nemen daar een plaats in, die niet tegelijk door iets anders kan worden ingenomen. Deze plaats of uitbreiding in de ruimte is het eerste wat zich voor ons verbindt aan het begrip stof. Een stoffelijk ding moet ergens zijn en wel zoo, dat daar geen ander kan wezen, en juist daardoor wordt het dan voor ons zinnelijk waarneembaar. Zulk een ding noemen wij dan in zeer ruimen zin een „lichaam". Nu kunnen wij ons de natuurdingen niet anders denken dan te zijn „ontstaan, " uit datgene wat aan allen gemeen is en dus evenals de bijzondere dingen zich uitbreidt in de ruimte. Dit algemeene nu, waaruit al de bijzondere dingen zijn ontstaan en er dus als het ware de moeder van is, dat wat zich uitbreidt in de ruimte, is wat wij bedoelen, als wij spreken van de stof. Meer kan er niet van worden gezegd; tvat die stof is, weet alleen God, die haar geschapen heeft.

Ja, het begrip „stof wordt nog wonderlijker indien wij bedenken, dat wij de stof zelf waaruit alles ontstaat of wordt, nooit waarnemen. Wat toch onder onze zinnen valt, is altijd tot op zekere hoogte geworden uit die stof, en heeft reeds een gedaante, een vorm. Uit het zaad in de aarde gestrooid wordt de plant, maar ook die zaadkorrel heeft evenals de aarde een vorm. De „prima materia, " de eerste vormlooze stof, zien wij niet. Spreke wij dan ook van „eigenschappen" van „de stof, " zooals dichtheid, ondoordringbaarheid, deelbaarheid, elasticiteit, wij besluiten dan tot die eigenschappen uit wat wij waarnemen aan de stoffelijke dingen.

Waar nu het weten van wat „de stof is ons ontgaat, moet men zich wel tevreden stellen met gissen. Men heeft daaromtrent verschillende hypothesen of onderstellingen gewaagd, en de tegenwoordig meest gangbare is die, welke bekend is onder den naam van de atomenleer. Reeds vroeger en wel in een ander verband is over deze leer door ons gesproken. Hier zij er slechts op gewezen, hoe bij haar wordi ondersteld, dat „de stof" zou, bestaan uit kleinste deeltjes welke niet verder te verdeden zijn; vandaar dan ook het woord atoom, dat letterlijk beteekent: wat niet te snijden, te deelen valt. Vooral sedert Dalton, die in de vorige eeuw leefde en deze hypothese met goed gevolg aanwendde ter verklaring van de ontdekkingen op het gebied van de scheikunde, vond zij bij de natuuronderzoekers algemeene verbreiding.

Nu zijn er tegen deze hypothese, zooals wij later zullen aanwijzen, zeer zeker bezwaren in te brengen. Alle verschijnselen verklaart zij niet, doch andere onderstellingen omtrent het wezen der stof, doen het nog minder, en zij wordt bovendien gerechtvaardigd door het groot aantal verschijnselen, dat zij verklaart. Slechts vergete men niet, dat zij slechts een onderstelling is; niemand heeft ooit atomen gezien.

Hetzelfde geldt ook van die andere theorie, welke de atomenleer bedoelt aan te vullen en bekend is als de ether-hypothese.

Volgens haar toch zou de ledige ruimte tusschen de atomen overal in de wereld aangevuld zijn door een imponderabele of onweegbare stof, die men zich gewoonlijk in tegenstelling met de niet verder te scheiden atomen, als samenhangend denkt, en waaraan men dan den naam van ether geeft. Reeds vroeger trachtten wij de verhouding van den ether tot de atomen te verduidelijken, door het beeld van een zee waarop, scheepjes dobberen. De wereld-ether moet men zich dan denken als de zee, en de atomen als de scheepjes.

Tegen deze twee onderstellingen, omtrent het wezen van „de stof" atomen en ether kan ook op grond van de Schrift, mits men zich zich zoowél de atomen als den ether niet eeuwig maar geschapen denkt, geen bezwaar bestaan. Zij hier nog herinnerd, dat waar wij van de ondeelbaarheid der atomen spreken, slechts bedoeld wordt, dat zij door (physische-en chemische-) natuurkrachten niet verder te deelen zijn. Vormen de atomen de laatste bestanddeèlen van de stof, uit de verbinding van minstens twee atomen ontstaan de moleculen.

Al niet veel beter dan met het antwoord op de vraag: wat is stof, staat het met dat op de vraag: wat is kracht? Ook het wezen der kracht, wat zC^ is ontgaat aan het menschelijk kennen en ook hier geldt, dat alleen God, die ze geschapen heeft, weet wat kracht is. Spreken wij van kracht, wij dragen dan op de buitenwereld over wat wij in onszelf waarnemen als wij onze spieren bewegen. Wij voelen, zonder te kunnen zeggen wat het is, dat om b.v. onzen arm op te heffen iets noodig is, waaraan wij den naam kracht geven. Zoo ook kunnen wij ons de verschijnselen, de bewegingen van de stof niet anders denken dan veroorzaakt door in die stof werkende „krachten." Onder natuurkracht pleegt men dan ook gewoonlijk te verstaan de naaste oorzaak van de in de natuur waargenomen verschijnselen. Die naaste oorzaak is dan echter streng genomen niet de kracht zelf, maar de werking van de kracht. Wanneer ge, om dit te verduidelijken, uw arm opheft, is de naaste oorzaak van dit verschijnsel een werking van de kracht die in uw spieren is. Om die spierkracht te doen werken is echter weer een andere, een verder liggende oorzaak noodig, en wel een werking van uw beweeg-zenuwen en daartoe weer een werking van uw hersenen.

Men moet dus onderscheiden tusschen kracht en werking. Deze onderscheiding, die reeds in de oudheid gemaakt werd, is vooral in de tegenwoordige natuurstudie van groote beteekenis geworden.

De oude Grieken spraken op het voetspoor van Aristoleles van dynamis en energeia, wat men in het Latijn overzette met „potentia" en „actus", en waarvan wij nog ons potentieel en actueel hebben. Dynamis en energeia nu zijn te onderscheiden als „vermogen" en „werkelijkheid."

Om dit te verduidelijken wijzen wij op het bekende voorbeeld van den eikel en den eik. Potentieel, naar vermogen, ligt in den eikel reeds de eik, d. w. z. uit een eikel kan een eikeboom worden, terwijl als dit geschied is, en er dus uit dien eikel „werkelijk" een boom gegroeid is, wij ook spreken van den actueelen, den werkeiijken eik. Tusschen dien „mogelijken" en dien „werkelijken" eik ligt nu de „verwerkelijing, " de beweging van het potentieelenaar het actueele: het van eikel tot eik worden. Er werkt dan iets in den eikel uit het in hem aanwezig vermogen, en ook dat noemt men de „energie, " letterlijk: water/«w^r, è^. Onderscheidt men dus bij de „natuur­ kracht" tusschen potentie en energie, men bedoelt dan te onderscheiden tusschen de kracht als „vermogen" en als „werking." Deze onderscheiding heeft men ook op een geheel ander gebied. De meeste onzer lezers is het niet onbekend hoe men, vooral bij onze „oude schrijvers" van „geloofsvermogen" en „geloofswerking" spreekt. De laatste kan bij een kind des Heeren ontbreken zoodat hij tijdelijk niet gelooft, geen geloof oefent, al is daardoor ook wat hem aan zijn Zaligmaker bindt: het , geloofsvermogen" niet weg.

Het begrip „energie" nu speelt vooral in de nieuwere natuurstudie een groote rol. Sommigen spreken zelfs liever van „energie" dan van „kracht." Van de „kracht" waaruit de „werking" opkomt ziet men dan af en bepaalt zich alleen lot de „werking" zelf. In dat geval is het woord „energie" het best te vertalen met „arbeidsvermogen", waarbij men dan weer onderscheidt tusschen „potentieele" en „actueele" energie.

Wijl wij nu in de natuurdingen vele en velerlei veranderingen waarnemen, zoo ligt het voor de hand, aan velerlei werkingen en krachten te denken. Aangezien deze in onze volgende artikelen over „'s Heeren ordinantiën in de stoffelijke natuur" ter sprake zullen komen, willen wij hier reeds de voornaamste noemen.

In het algemeen onderscheidt men tusschen physische en chemische of natuuren scheikundige krachten. Door de werking der chemische krachten wordt de hoedanigheid der natuurdingen veranderd, hun samenstellende deelen verbonden of gescheiden. Bij die der physische daarentegen, blijft die hoedanigheid onveranderd.

Verder tusschen massale en moleculaire krachten. De eerste oefenen haar invloed op een lichaam als geheel, en werken uitwendig van lichaam op lichaam; de laatste daarentegen openbaren zich in de moleculen van het lichaam en werken derhalve van molecuul op molecuul. Eindelijk tusschen momenteele en continueele krachten, of zulke, die slechts voor een oogenblik, en zulke die voortdurend werken.

In het bijzonder spreekt men van aantrekkingskracht, waardoor het eene lichaam het andere met zich in samenhang tracht te brengen en te houden. Verder van cohaesie en adhaesie, of de kracht waardoor de gelijksoortige bestanddeèlen van éen lichaam met elkander samenhangen en , die, waardoor vaak tivee lichamen, wanneer hun oppervlakten met elkaar in onmiddellijke verbinding worden gebracht, dikwijls min of meer samenhangend worden. Vervolgens spreekt men van chemische affiniteit of verwantschap, waardoor ongelijksoortige atomen, onder zekere omstandigheden, zich met elkaar verbinden, en eindelijk van die krachten, welke de licht-, warmte-, magnetische-en electrische-verschijnselen veroorzaken.

Moeten wij in ons denken kracht en stof onderscheiden, toch mag niet vergeten worden, dat zij nergens zijn gescheiden. Daar is in de zinnelijk waarneembaren natuurwereld geen kracht zonder stof en geen stof zonder kracht In het wezen der natuur alleen kracht of „energie" te zien, zooals in den laatsten tijd weer is voorgesteld, wordt dan ook door velen natuurkundigen even bedenkelijk geacht, als het alleen in de stof te zoeken. Zelfs het „atoom" kan men zich niet denken zonder kracht.

Voor ons Christenen nu is de laatste oorzaak van het ö«if.f ^afl; «, zoo van de stof als de in haar werkende krachten, Gods scheppende almacht. Een geschapen stof, waarin de geschapen krachten als „tweede oorzaken" werken. Maar ook het bestaan van stof en kracht hangt voor ons besef, van oogenblik tot oogenblik, aan de eeuwige en alomtegenwoordige kracht Gods, Waardoor Hij zoowel die stof en die krachten onderhoudt, als er voortdurend op inwerkt.

En daarbij ligt tevens voor ons besef de orde, de vastheid, die wij in de natuurverschijnselen waarnemen, in de beschikking Gods, die Hij in zijn eeuwigen raad ook over die stoffelijke natuur heeft genomen. Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden. Psalm 148 : 6. Waar orde is, onderstelt men ordening, wet, en zoo heeft dan de mensch uit de vastheid, die hij waarneemt in het natuurgebeuren, besloten tot het bestaan van „natuurwetten." Voor ons valt de wezenlijke natuurwet saam met de ordinantie des Heeren, Dit begrip „natuurwet" naast „stof" en „kracht", het derde van de grondbegrippen die ons thans bij de behandeling der natuur bezig houden, eischt evenzeer een afzonderlijke bespreking, vooral ook in betrekking tot wat men de „noodzakelijk heid" der natuurwetten noemt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 september 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van s heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 september 1902

De Heraut | 4 Pagina's