„Uw hart worde niet ontroerd.”
Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij. Joh. 14: I.
Ons menschelijk hart is het voor ons zelf voelbare middenpunt van ons wezen.
Als het aankomt op moeilijke vraagstukken, waarvoor we staan, en als daarbij de gedachten in ons zich verwarren, dan voelen we ons zelven in ons hoofd, in onze hersens, en slaan onwilkeurig de hand aan het voorhoofd. Maar onder gaan we sterke aandoeningen, die ons onthutsen, en worden we in ons innerlijk wezen geraakt, dan lijdt niet het hoofd eerst, maar het hart, en beweegt zich onze hand, die steun • wil bieden, niet naar onze slapen, maar onwilkeurig naar die plek van de borst, waar het hart zit. Zoo voelen wij het, en zoo voelde de worstelende David het reeds voor drieduizend jaren. Niet het hoofd, maar het hart is het centrum van ons wezen, of zooals hij het in Psalm 143 uitriep: „Mijn hart is verbaasd i? i het midden van mi; ."
Dat we dit weten, is geen resultaat van wetenschappelijk onderzoek, maar van onmid dellijke gewaarwording. We hebben in ons lichaam tal van organen, waarvan verreweg de meesten zelfs niet weten dat ze ze hebben, noch weten waar ze juist in hun lichaam schuilen. Van lever en milt, die rechts en links om het hart zitten, kent het kind het bestaan niet eens, en menig volwassene niet de juiste plaats. Maar heel anders is dit met het hart. Dat raakt bij eenigszins heftige gemoedsaandoening in beweging: dat begint, als de aandoening doorgaat, te kloppen; en zelfs bij te hard loopen of te snel klimmen, verraadt zich dat zwoegen van het hart onmiddelijk. We voelen het, en ten slotte hooren we het, en dat jagen en snelle kloppen van het hart maakt ons benausvd.
Vandaar dat in den Psalmbundel, waarin telkens het door leed en angst overkropte of het door vreugd en aanbidding verrukte menschenhart zich uit, zoo op allerlei manier en in allerlei vorm die gewaarwordingen van het hart geteekend worden. Daar hooren we hoe het hart „versmelt", hoe het „stijf" en „hard" kan zijn, hoe het „mat" kan wezen, , , verslagen", „verbroken" en „verdord"; hoe het hart in ons „omkeert" en zich „om en om wendt" in ons binnenste; hoe het „week" en „levend" kan zijn, „verward" en „geroerd"; hoe het „door zwarigheid vernederd" ons „ontvallen kan", hoe „het brullen van het geruisch des harten", kan jagen, dat het in ons „doorwond" en „heet" wordt, en zich „verbaast" en „ontroert".
Die ontvankelijkheid van ons hart voor velerlei en sterke aandoening, is geen gebrek, maareen gave Gods. Wie stram en stroef van natuur, onbewegelijk en onbewogen blijft, wat golven ook tegen zijn hart aanslaan, is minder mensch, leeft armer, en kent het meeleven met anderen niet.
En al is het, dat Jezus kort voor Gethsemané, jn de opperiaal, zijn jongeren toeriep: „Uw hart worde niet ontroerd", toch bedoelde Jezus hiermede zoo weinig aan alle ontroering van het hart het zwijgen op te leggen, dat we van Jezus zelven tot tweemaal toe lezen, dat hij, onze Heiland, zelf ontroerd werd in den geest, èn toen het bange lijden naderde, èn toen hij Judas' verraad doorzag.
Meer nog.
Zoo weinig veroordeelde Jezus het vrij ontspannen van zulk een diepe ^ontroering door uiting naar buiten, en dus voor anderer oog en oor, dat er van Jezus staat, dat hij bij Lazarus' graf, daar vriend en vijand bij stond, weende.
Zelfs kan men zeggen, dat in die diepgaande aandoeningen van ons hart, en in de traan die ze vertolkt, de rijkdom van ons innerlijk leven schuilt, en dat èn die aandoeningen èn die tranen, om ze te ontlasten, beide een gave van God zijn.
Er ligt in de traan die uit het menschelijk oog pereit, goddelijke poëzie. Lach en traan beide zijn uitsluitend menschelijke uitdrukkingen, die op het menschelijk gelaat zich afteekenen. Dat de traan er niet zou geweest zijn, als de zonde ons niet rouw en jammer had gebracht, duidt zelfs aan, dat er in de menschelijke traan niet slechts een gave, maar zeUs genade spreekt.
Ook voor de diep opgewelde traan, die het overkropte hart ontlast, hebben we God te danken.
Toch mag ons hier noch die aandoening van ons hart, noch die neiging tot weenen overheerschen. Zoowel de aandoening van het hart als de traan in het oog moeten ons dienen en onder de macht van ons geloof blijven; en het deugt niet, als we er ons lijdelijk aan overgeven.
Dat ziet ge aan het kind, dat zichzelf nog niet kent en zijn hart niet beheerscht, en in dien onvolwassen staat nog door elke aandoening zich schokken en schudden laat, en dat niet weent, maar huilt, soms zelfs zijn huilen misbruikt om te dwingen.
En toch zijn er ook onder de volwassenen, vrouwen, maar ook mannen, die ten deze nog als ongeoefende kinderen zijn. Aan elke aandoening geven ze zich over. Zelfbedwang kennen ze niet. De traanklier staat altoos op bersten. En ohmanlijk wordt er dan als in de kindcijaren gehuild.
Het temperament van den één leidt daar meer toe dan van den ander. Het sentiment maakt dan sentimenteel. Die weëe aandoening, hoe smartelijk ook in haar oorzaak, geeft zeker genot, en aan dat genot geeft men toe.
Zelfs kan dat toegeven mode worden, en aan de ouden van dagen heugt de tijd nog wel, dat een prediker onvoldaan huiswaarts keerde van den kansel, als er geen zakdoeken onder zijn predicatiën waren te voorschijn gekomen, en niet minstens éen der hoorderessen zoo sterke aandoeningen had ondergaan, dat ze flauwviel. Tegenwoordig is de mode weer anders. Meer stoicynsch, minder Christelijk. Of Jezus al weende bij Lazarus' graf, zelf weent men niet meer. De traan is gebannen. En als men komt voor rouwbeklag, wordt bij voorkeur over alles, maar noch over den gestorvene noch over zijn lijden gesproken.
Alles gevolg van de zonde onzer menschelijke natuur, die gedurig in eenzijdigheid overslaat, en geen eigen leven leeft, maar leeft zooals anderen ons het leven voorschrijven.
De ééne maal een overheersching van het sentiment, een ander maal de overheersching van de trots van het hart, dat zijn macht tol zelfbedwang wil toonen.
Beide malen even onnatuurlijk en de ordidantiën des Heeren verkrachtend, onder misbruik de ééne maal, onder verachting van zijn gaven een ander maal.
Let nu op wat Jezus zegt: Uw hart worde niet ontroerd, gijheden gelooft in God, gelooft ook in mij.
Bange ontzetting had blijkbaar de discipelen bevangen. Ze schrikten op de gedachte, dat Jezus van hen scheiden ging. En tweeërlei aandoening mengde zich hier dooreen. De persoonlijke aandoening van het scheiden van dien Jezus, die hun één en alles was, en de zaaksaandoening, dat als Jezus weg was, de zaak verloren zou zijn, waaraan ze hun leven hadden gewijd.
En nu bedoelt Jezus allerminst, dat ze dit ernstig oogenblik zonder gevoel, zonder aandoe ning moesten doorleven. Dat ware onnatuur, en ware onmenschelijk geweest. Maar het moest in hen bestraft, dat er zich in hun ontroering ongeloof en wanhoop voor de toekomst teekende.
De ontroering mocht en moest opkomen, maar ze moest even onmiddellijk tegengegaan, gestuit, om ze weer onder de heerschappij van het geloof te brengen.
De aandoening kostelijk, en de ontroering menschelijk, maar beide moeten terstond zoo doorleefd, dat ze voelden met God te doen te hebben. Niet satan ontstal hun hun Heiland. De overste der wereld had niets aan hem. En ook viel Jezus niet weg bij geval of door wilkeur. Het was hier de uitvoering van Gods raad, van heilig bestel, van wat niet kon uitblijven, en niet anders mocht zijn.
Geen ontroering, geen toorn als tegen satan of booze menschen mocht in hen postvatten. Ze hadden te verstaan, dat ze met God te doen hadden, en dat naar Gods bestel het oogenblik gekomen was, waarop zij van Jezus zouden scheiden.
Vandaar dat Jezus zegt: Uw hart worde niet ontroerd. Gijlieden gelooft in God, gedraagt u dan ook, en stelt u aan, gelijk het voegt aan wie waarachtiglijk weet dat deze bange ure u van uw God toekomt.
Maar Jezus grijpt hen nog dieper aan. In ernstige levensoogenblikken is het altoos de zonde in het hart, die de onroering verdiept en dreigt té doen uitglijden.
Dat innerlijk zondebesef is in het gewone leven bij ons weggezonken in de diepere lagen van ons hart. Dan weten we wel van bepaalde verkeerdheden die we begingen, maar spreekt het dieper zondebesef niet uit heel ons wezen.
Maar als ons iets ontzettends overkomt, dat ons heftig aangrijpt, doemt plotseling dit zondebesef uit de diepte van het hart op, en onthutst ons. Bij hoe menig plotseling intredend doods gevaar zag men dat niet, of ook maar bij dreigend gevaar van pestilentie. En dat zonde besef maakt dan dat we onthust worden, dat we onszelven geen meester blijven, en dat de aandoening al heftiger optreedt, ons meesleepend in verzwakkende, vertwijfelende ontroering.
En daarom voegt Jezus er bij: Uw hart worde niet ontroerd, gijheden gelooft in God, gelooft ook in mij.
Niet in dien zin, alsof naast de hulpe des Vaders, hun nog een andere hulpe van den Heiland moest toekomen om hun hart te ondersteunen. Dat is een tweeheid van den Vader en den Zoon maken, waardoor uw geloof en uw aanbidding slechts verward wordt.
Neen, maar dit is het, dat als dat bange, beklemmende zondebesef in het oogenblik van ontroering ons de heerschappij over onszelven doet verliezen, alleen het geloof in het Lam Gods dat de zonde der wereld draagt, het tegengif biedt, om het verontrustend fluisteren van dat zonde-besef tot zwijgen te brengen.
De ziel in angst moet de volle verzoening in het Lam Gods grijpen; dan eerst wordt de vloedgolf van het zondebesef die ons overweldigen en verschrikken wil, teruggedreven; en dan blijft wel de aandoening, en de diepe geroerdheid door die aandoening, van ons innerlijk wezen; maar het ^^& o/triomfeert, en in Christus verzoend, herwint ons hart zijn rust in den God onzes levens.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 21 september 1902
De Heraut | 4 Pagina's