Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Zich gewend tot het gebed.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zich gewend tot het gebed.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als de Heere Sion zal opge bouwd hebben, in zijne heer lijkheid zal verschenen zijn. Zich gewend zal hebben tot het gebed desgenen, diegansch ontbloot is, en niet versmaad hebben hunlieder gebed. Psalm 102 : 17, I8.

Hoe nu ? Wendt de Heere zich eerst na lang wachtens tot ons gebed? Is Hij dan niet de alomtegenwoordige? Is niet elk stamelen en fluisteren des gebeds Hem bekend, eer er nog een woord op uw tong is? En hoe kan Hij, de Alwetende, dan eerst onaandoenlijk van verre staan, om eerst op een later oogenblik op te merken, dat wij biddende waren, en zich alsnu te 7uenden tot ons aanvankelijk door Hem ver waarloosd gebed?

En toch, dat dit bedoeld wordt, is buiten twijfel. De psalmist staat voor een gesloten hemel. Er gaat smeeking op uit de ellende, maar de ellende houdt aan, en de Heere rookt tegen het gebed van zijn volk. De erfvijand die niet bidt en God niet kent, wordt door Jehovah gesterkt. Jehovah's eigen bondsvolk blijft teruggeslagen. God verbergt zijn aangezicht. En nu roept de Psalmist: „o, Heere, hoor mijn gebed en laat mijn geroep tot u komen. Verberg uw aangezicht niet voor mij. Op den eigen dag dat ik tot U roep, verhoor mij haastelijk."

Dit ontlast zijn benauwd gemoed. In profetischen overmoed grijpt hij den dag reeds, waarop de Heere het gebed van zijn volk weer zal hooren, en zegt alsnu door die gedachte bezield: „Als de Heere zich gewend «a/hebben tot het gebed van wie gansch ontbloot zijn, en niet versmaad zal hebben hun lieder gebed, dan zullen alle koningen der aarde den Heere vreezen."

Feitelijk verkeert hij dus nog in een periode, dat de Heere zich doof houdt voor zijn volk, en dat nog in de toekomst ligt het oogenblik, dat de Heere zich wenden zal tot de smeeking van zijn volk.

Wat dunkt u nu? Heeft de psalmist de bedenkingen, die uit het wezen Gods tegen deze menschelijke voorstelling rijzen, niet gevoeld en niet gekend, en staat gij zooveel hooger dan de psalmist dat bij u gedachten opkomen, die hem vreemd waren?

Maar eilieve, wie heeft dan de alomtegenwoordigheid en de alwetendheid Gods rijker be/ongtn dan juist hij? Zijn niet al uw uitdrukkingen, waarin gij uwe bede kleedt, uit zijn zangen genomen? Zong niet hij: „Zal die God, die het oor geplant heeft, niet hooren? " Zong niet hij het uit: „Eer er nog een woord op mijn tong is, zie, Heere, gij weet het al? " En heette het niet in zijn lied: „Gij bezet mij van achterenen van voren; de kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij."

Maar immers, het is de psalmist, die heel de Christenheid Gods deugden heeft voorgezongen, en de verborgenheden van het Eeuwige Wezen liggen nergens klaarder dan in zijn taal voor ons, al naar ge wilt ontsluierd of omsluierd.

En als dan toch diezelfde innigvrome zanger ons keer op keer van onzen God, ook in de zake des gebeds, op zoo echt menschelijke wijze spreekt, wat ligt hierin dan anders uitgedrukt, dan dat die omgangstaal uit het verkeer tusschen mensch en mensch ook bij den verborgen omgang met onzen God, zijn beteekenis behoudt, en dat er daarom oogenblikken zijn, dat God van ons gebed is afgewend, en daarna. Hem zij lof, weer andere, dat Hij zich tot ons gebed wendt.

Ge gelooft in den Christus. Ge gelooft, dat' waar is, wat Christus sprak: „Wie mij gezien heeft, die heelt den Vader gezien, wat zegt gij dan: toon ons den Vader? " Ge knielt zelf^ met de betuiging: Mijn Heere en mijn God! voor Hem neder.

Maar wat is de vleeschwording van het Woord dan anders dan de menschwording Gods? En wat baat u die menschwording Gods, zoo ge niet voelt, hoe in den Christus uw God u menschelijk naderbij is ge komen.

Tot op Bethlehem sprak uw God u toe in het menschelijk woord, maar in den Christus verschijnt uw God u in uw menschelijke natuur Hij ontdekt. Hij openbaart zich aan u als de Zoon des menschen. Een menschelijk hart spreekt hier in menschelijke taal, menschelijke gewaarwordingen uit. Zooals de apostel het zegt: Ze hebben in Jezus niet alleen wat Godes is gezien en gehoord, maar ze hebben i Jezus getast, menschelijk aangeraakt, reëel voor zich gezien, het eeuwig-Goddelijke in menschelijke gestalte en in menschehjken vorm.

Heel uw Christelijk geloof, heel uw Christelijk belijden rust alzoo in de klare overtuiging, dat uw God u niet op heeft gelegd, dat ge in oneindige begrippen u uw God zoudt laten ontglippen, maar, omgekeerd, dat Hij u in uw menschelijke natuur, m menschehjken vorm en in menschelijke taal steeds naderbij zou komen, om door uw menschelijk hart warme, rijke gemeenschap met uw God voor u mogelijk te maken.

Jezus geeft u geen hooge begripsbepalingen van het oneindige in den Eeuwige, maar hij toont u in God uw Vader en roept u op om zijn kind te zijn, en in kinderlijk vertrouwen, op kinderlijke wijze, en kinderlijk gemeenzaam met uw God te verkeeren.

Meer nog, ge zult verstaan, dat hier werkelijkheid aan ten grondslag ligt. Dat dit alles niet schijn, maar wezenlijk is, want dat God u schiep naar zijn beeld. Dat dus in het menschelijke, bij al het breed verschil, Godde lijke realiteit hgt afgedrukt. En dat, als het Woord vleesch wordt, deze menschwording van den Zone Gods met uw schepping naar den heelde Gods rechtstreeks saamhangt.

En nu zoudt gij dat alles te niet willen doen, door voor deze warme, rijke gemeenschap, die gij niet anders dan op menschelijke wijs met uw God kunt oefenen, heel een stel van afgetrokken begrippen over Gods oneindigheid in de plaats te schuiven, en zoo een afstand tusschen u en uw God te scheppen, die alle verkeer, allen omgang, alle zielsgemeenschap uitsluit.

Laat dat over aan wijsgeeren, die geen bidders, aan ^ dorre Godgeleerden, die geen kind van hun Vader in de hemelen zijn; en gij, heb uw God lief, zooals alleen de kindsomgang met uw God die liefde tot warme uitdrukking brengt.

Bovendien, ge merkt immers zelf gedurig, hoe de practijk van uw bidden het zegel op het woord van den psalmist zet, Hoe de ééne maal de hemel voor u geopend was, en onder uw bidden de engelen Gods opklommen en nederdaalden om uw gebeden voor Gods troon te dragen; maar ook hoe een ander maal uw gebedstaai verdorde en uw woorden als terugsloegen, en de ommegangen des hemels, gelijk Job het noemt, voor u gesloten waren. De ééne maal zal er een onmiddellijk hooren en een rechtstreeks verhooren zijn, een ander maal voelt ge u ommuurd en op u zelven teruggeworpen, en is het, of er geen God leeft om u te verhooren.

En als er dan een keerpunt komt, dat ge in die benauwde afgeslotenheid de poorte des hemels weer voelt opengaan, en voelt hoe nu uw gebed vrijen doorgang tot den troon des Almachtigen verkrijgt, dan verstaat ge zoo ten volle uit eigen gebedspractijk, wat de psalmist hier zong van het heerlijk oogenblik, waarop da Heere zich weer wendt tot het gebed van een ziel die gansch ontbloot was.

En is, welbezien, alle oplossing van dit ­schijnbaar tegenstrijdige hier wel zoo volstrekt uitgesloten, ais het schijnt?

Stellig niet, mits ge een oog hebt voor de werkzaamheid van uw God ook in uw gebedsleven.

Ja, als ge waant, dat uw bidden uit u zelf opkomt; zoo ge niet gelooft dat ook de geest der gebeden van uw God in u uitgaat; en u dus inbeeldt, dat de eerste actie van uw God in uw gebed eerst aanvangt als Hij uw gebed hoort en verhoort, dan zeer zeker staat ge hier voor een onoplosbaar raadsel.

Maar neem het nu eens anders, en immers meer waar, en maak het u duidelijk, hoe ook uw gebedsleven door God zelf in u gewekt, geleid en gedragen wordt, en immers het licht gaat voor u op.

De landman zaait het zaad in de omgeploegde voren, en laat het stil zijn werking doen, om eerst als de dauw des hemels en zonnewarmte het zaad heeft doen uitspruiten en de halm heeft doen opschieten en in de halm de aire heeft doen rijpen, zich alsnu weer tot dien akker te wenden, om zijn sikkel in het koren te slaan.

En is het zoo ook niet in ons gebedsleven ?

Ook hier begint onze Vader die in de hemelen is, met het zaad des gebeds in ons hart uit te strooien. Maar dan volgt een langzaam proces. Dan moet dat gebedsleven in ons tot ontwikkeling komen, en moet het gebed in onze ziel rijpen. En eerst als dit resultaat verkregen is, en het gebed in ons zich in dien hoogeren vorm ontplooit, dan wendt de hemelsche Landman zich weer tot het gebedsleven in ons, en dan komt het rijke hooren en het verhooren van wat uit onze ziel tot Hem opklom.

Zoo is het met ons gebedsleven als één geheel genomen. Door dwaze gebeden komen we tot gezuiverde gebeden. Door aardsche gebeden tot die heiliger gebeden, die door de dauw van boven zijn nat gemaakt en den glans uitstralen van hooger zonnegloed. Maar zoo is het ook met onze enkele gebeden.

Ook die enkele gebeden zijn niet aanstonds gelouterd en rijp. Ook die doorloopen in onze ziel een proces. Ook die komen uit een wortel op en ontwikkelen zich eerst van lieverlede tot een gebed, zooals onze Vader die in de hemelen is, ze van zijn kind verwacht. Tot een gebed, dat niet maar een klank der lippen is, maar opkomt diep uit het hart. Tot een gebed, waar eigen zin en neiging meê overeenstemt. Tot een gebed, waarin niet een opwellende gedachte, maar heel onze persoon zich uitspreekt. Tot een gebed waarin waarlijk de ziel zich uitstort voor den Heilige.

Daarvoor laat God ons dan tijd. Op eens kan dit niet. Als hij terstond toetrad, zou er geen gebedsleven in ons ontwikkeld, zou geen enkel gebed in ons geheiligd worden.

Onkruid, dat tusschen onze gebeden opschiet, moet eerst uitgewied. Allerlei schadelijk insect dat er in kroop, moet weggenomen. En het het gebed moet zich louteren, moet zich heiligen, moet in hemelschen zin door het geloof rijpen kunnen.

Daarom laat Hij ons dan een tijdlang aan onszelven over, om door druk de boter uit de melk voort te brengen.

En is dan eindelijk ons gebed genoeg gevorderd, om als een gebed van Gods heiligen op het allaar te kunnen gedragen worden, dan ja, wendt Hij zich weer tot uw gebed; en dankt gij uw Vader in de hemelen, dat Hij u in die heilige school des gebeds geleid heeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 oktober 1902

De Heraut | 4 Pagina's

„Zich gewend tot het gebed.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 oktober 1902

De Heraut | 4 Pagina's