Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Zoudt gij dan verkiezen en niet Ik”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zoudt gij dan verkiezen en niet Ik”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zal het van u zijn, hoe Hij iets vergelden zal, dewijl gij Hem versmaadt ? Zoudt gij dan verkiezen, en niet Ik ? Wat weet gij dan ? spreek. Job XXXIV ; 33.

Als er twee in een zaak zijn, en er komt verschil dat de één dit wil en de ander dat, loopt het ten slotte altoos uit op de vraag: Wie zal buigen, gij of ik?

En onder menschen ligt in die vraag niets ongerijmds. Niemand immers heeft uii zichzelf rechtens macht en zeggenschap over zijn medemensch. Ieder onzer kan tot wie ons de wet stelt, zeggen wat Jezus tot Pilatus sprak: Gij zoudt geen macht over mij hebben, als ze u niet van Boven gegeven ware.

Dat een kind zijn ouders heeft te eeren, is niet omdat vader of moeder in zichzelf beter zijn of hooger staan, maar uitsluitend omdat God 't zoo verordend heeft. Dat de man en niet de vrouw hoofd van het gezin is, sluit niet uit, dat de vrouw verre boven haar man kan staan, ja in beleid van huisregiment haar man zelfs verre kan overtreffen, maar het rust eeniglijk op 's Heeren ordinantie. En zoo ook, dat het volk zijn Overheid onderdanig moet wezen, vloeit niet voort uit de voortreffelijkheid van de magistraat, maar eeniglijk uit wat de apostel aldus betuigt: Alle macht die er is, is van God verordend.

Dat dit tot onduldbare verhoudingen kan leiden en vaak geleid heeft, is onbetwistbaar. Er zijn ouders, die hun kinderen mishandeld in plaats van opgevoed hebben; er zijn mannen die hun vrouwen van verdriet ten grave hebben doen dalen; er zijn Overheden geweest, die voor wat aan haar lag, het volk vertreden en getergd hebben.

In het algemeen was en is dit niet zoo. Overheel de ontwikkelingslijn van ons geslacht genomen, strekte het ouderlijk gezag ten zegen, heeft de formatie van het gezin onder den man als hoofd ten goede gewerkt, en hielp het Overheidsgezag de volken vooruit. Maar al was dat in den regel zoo, de uitzonderingen liggen voor het grijpen, en in het laatste oordeel dat komt, zal over veel ouders, mannen en overheden harder oordeel gaan dan menig hunner vermoedt. Wie met gezag van Godswege bekleed, dit misbruikt, schendt de eere van Gods majesteit, en kan in den Jongsten dag het vreeselijk gevolg hiervan niet ontgaan.

Maar als nu op grond hiervan het kind tegen zijn ouders opstaat, de vrouw tegen haar man in verzet komt, of het volk tegen zijn Overheid de wapenen aangordt, dan komt het altoos weer op de oude vraag: Wie zal buigen gij of ik? , en blijft de beslissing aan het geweld. Wat zeggen wil, dat het onder menschen dan toegaat, zooals het van nature toegaat onder de beesten, en dat de mensch hiermede zijn hoogere waardij aflegt.

Onder beesten kan niet anders dan geweld heerschen. Als een kleine mops een been staat af te kluiven, en er komt een stoere brakhond langs, dan moet het kleine dier zijn kluif in den steek laten, of de snijtanden van den onverlaat gaan in zijn huid.

Alleen onder menschen geldt een attdere, hoogere orde, maar die hoogere orde loopl spaak, zoodra de mensch, evenals het beest, geweld voor recht in de plaats stelt, en niet inziet dat de vraag: Wie zal buigen, gij of ik? aljeen door Éen die boven hen beide staat, kan worden uitgewezen.

Als moeder en zoon, als man en vrouw, als Overheid en onderdaan beiden in God gelooven, en onvoorwaardelijk erkennen, dat God (en niet zij zelven) te bepalen heeft, wie bevelen en wie gehoorzamen zal, dan, maar ook dan alleen is er een uitweg, en wordt het menschelijk leven goddelijk verhoogd, in plaats van door een beroep op het geweld dierlijk verlaagd.

Bij allen strijd onder menschen over de vraag: „Wie zal buigen, gij of ik? " hangt daarom alles aan het antwoord op die andere vraag, die God zelf in Elihu's rede aan Job stelde: Zoudt gij dan verkiezen en niet Ik.

Staat aan God het recht en de oppermacht om voor ons te kiezen, voor ons te bestellen en te besluiten, dan buigt de mensch als hij tegenover een ander mensch staat, met dezen saam eerbiediglijk onder Goddelijken wil.

Maar zegt mensch en mensch: Ik zal verkiezen en niet God! dan is er geen oplossing van den strijd, dan door met geweld uit te maken wie de sterkste is, juist zooals het onder honden en wolven toegaat, en beeft de moeder voor haar opgeschoten zoon, schrikt de vrouw voor de vuist van den man terug, en heerscht de Overheid zoo lang met stok en sabel tot het volk zijn Overheid neerwerpt en, zooals te Parijs, zijn koning schavotteert.

Daarom ligt in het stuk der Uitverkiezing zoo hooge zedelijke waardij voor heel ons menschelijk leven.

Want al brengt de electie ons op heel ander gebied, toch staan we ook hier voor geheel dezelfde vraag. Als niet God zóó voor ons kiest, dat wij ons aan zijn raadslag hebben te onderwerpen, dan volgt .hieruit met wiskunstige noodzakelijkheid, dat de rnensch voor God kiest, en dat God het voor lief heeft te nemen, zooals de mensch het bepaalt. De raensch wijst het dan voor God uit. God wordt dan van 'smenschen wil afhankelijk. En het eind is, dat de raensch zich droomt een god te zijn, en dat hij God loochent in zijn hart. „De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God."

Wie wees nu voor ons uit, in wat eeuw we zouden geboren worden. Uit wat ouders we zoudenvoortkomen. Of we als man of vrouw zouden geboren worden. Of we het levenslicht zouden zien onder een beschaafd volk of onder wilden. Of we zouden worden opgevoed in de school der zonde of in de leer van Christus. Of we sterk of zwak van gestel, of we dom van aanleg of rijk in genie, of we kalm van aard of voortvarend van inborst zouden zijn ?

Wie onzer kon van dat alles, eer hij gebo ren werd, ook maar iets voor zich zelven verkiezen? En wat mensch is er, voor wien dit niet alles verkoren werd, eer hij er was, door zijn God?

En als dan God alzoo heel uw levenspositie verkoos en bepaalde, die ge onder menschen zoudt hebben, hoe zult ge dan in het teederste, in het heiligste, in het vraagstuk van uw eeuwige zaligheid zeggen: Dat zal niet God voor mij verkiezen, maar dat zal ik zelf verkiezen, zoo dat God de uitkomst, gelijk ik die bepaal, voor lief moet nemen.

Dan konden wel aHen gekozen hebben om nle^ zalig te worden, en zou de uitkomst zijn, dat Gods hemel leeg bleef, en al het verlossingswerk van Christus voor niet volbracht was.

Ik, mensch, zal kiezen, en niet God voor mij! is dan ook het kernverzet in alle zonde.

De zonde is niet anders, dan dat de mensch niet voor God wil buigen, en dat hij wil dat God zal buigen voor hem.

En dat gaat in alles door.

Heel ons leven, heel onze existentie, hangt als éen geheel saam. Ge kunt niet zeggen: God heeft gekozen toen ik geboren werd, maar nu ik er eenmaal ben, zal ik voorts mijn eigen weg kiezen en bepalen.

Of werkt dan uw geboorte niet door heel uw leven na? Is niet daardoor bepaald of ge man of vrouw, beteekenend of onbeteekenend, hoog, middelmatig of laag van aanleg zoudt zijn! Is niet heel uw persoon en omgeving daardoor bepaald? Hebt ge dan uw levenslot in eigen hand? Of hangt niet uw lot af van het lot van uw ouders, van den toestand van uw volk, van allerlei groote gebeurtenissen, waarover gij niets te zeggen hebt? Kan niet uit het verre oosten door een vreemd schip hier een epidemie overkomen, die u aantast en u uw leven kost? Is niet heel uw leven zoo innig en nauw met het leven van duizend anderen dooreengeweven, dat het kortweg onzinnig is, te zeggen, dat al deze duizend menschen hun eigen weg kiezen en hun eigen lot beheerschen ?

Zoudt ge om uw eigen lot te beheerschen niet alle krachten der natuur, alle lot der volkeren, heel den loop der gebeurtenissen in uw hand moeten hebben? En wat zegt dit anders, dan dat ge, om uvv eigen meester te zijn, meester over alles zoudt moeten wezen, en dus zelf God zoudt moeten zijn?

En dat nu is het, waarom alle zonde onder menschen rechtstreeks zonde tegen God wordt, omdat alle zonde er op neer komt, dat men zijn eigen wil tegen God in wil doorzetten. Wie vraagt: wat wil God, en daarnaar handelt, zondigt niet. En zoo dikwijls we zondigen, in het groot of in het klein, is het altoos dat Gods wil zegt: zoo zult ge doen, en dat zult ge laten, miar dat wij er dan onzen wil tegenover stellen, en nu toch doen wat we laten zouden, en laten wat we doen moesten.

Altoos dat ééne, wat God zoo spottend in ons bestraft, als Hij zegt: Zoudt gij dan verkiezen en niet Ik?

Natuurlijk loopt dit alles op niets dan zelfbedrog uit.

God verkiest toch, en er gaat niet één ter zaligheid in, tenzij God.hem daartoe verkoren heeft, en ook omgekeerd, niet één dien Hij verkoren heeft, gaat ter helle.

God verkoos tóch voor u plek en stand van uw geboorte, en bepaalde heel uw persoon.

God verkoos tóch uw levenslot, en zooals God dit verkoos, zoo is uw leven, in het groot en in het klein, van uw wieg tot aan uw graf.

Niet één eenig mensch, zelfs de machtigste onder de machtige koningen niet, heeft iets ook maar tegen God te zeggen, kan iets tegen Gods raad en bestel doen, en zelfs de goddelooze blijkt altoos weer in het eind niets dan een instrument, een knecht in dienst van God te zijn geweest.

Maar het proces der zonde blijft daarom inwendig. Het gaat door op elk oogenblik, dat we Gods heilige ordinantiën overtreden, dat we morren tegen zijn bestel, of dat we voor onszelven een eere nemen, die Gode alleen toekomt.

En in dit proces der zonde woelt en gist aldoor de euvele overmoed, dat we weigeren Gods hoogheid, weigeren de majesteit des Heeren HEEREN te erkennen; dat wij ons ik tegen God Almachtig, onzen wil tegen zijn wil overstellen, en in den grond niet anders bedoelen, dan dat onze plaats zal zijn in den troon waarin Hij als God zit.

Dat bedekt men dan onder lieflijken schijn, men stelt er zich nog vromelijk bij aan, en zegt nog in de liefde Gods te roemen.

Maar dat juist duldt de Heilige niet. Het scherm waarachter we het wezen van onze zonde verbergen, rukt Hij weg. Hij ontsluiert voor ons" de diepte der wezenheden. En om ons zelf de dwaasheid van onzen overmoed te doen beseffen, werpt Hij op onze conscientie in heilige ironie de ons wondende vraag. Zoudt gij dan verkiezen, niet Ik f

Wel hem, die bij het hooren van die vraag, zwicht voor de hoogheid des Heeren, zijn dwaasheid erkent, en den Instaan Gods ordinantiën weer in zijn ziel voelt opleven.

Want dan komt er rust, iets van die rust van den eeuwigen Sabbath, als het nu een danken en loven wordt uit lust in (f? /heerlijke, dat God ons van het kiezen ontslaat, en dat we weten: Eer ik er nog v/as, had mijn God, mijn trouwe Vader in de hemelen, reeds voor mij gekozen!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 november 1902

De Heraut | 4 Pagina's

„Zoudt gij dan verkiezen en niet Ik”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 november 1902

De Heraut | 4 Pagina's