Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinatiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

L.

DERDE REEKS.

’sHeeren ordinantiën in de natuur.

XI.

Hij brengt den wind uit Zijne schatkameren voort. Psalm 135 : 7.

Na de warmte, moet, waar wij 'sHeeren ordinantiën voor den dampkring onzer aarde indenken, gehandeld worden van den wind.

Wind is beweging van de lucht, en hoe bevreemdend het wellicht ook moge schijnen, heerscht ook hier vastheid, wet, ordinantie. Bij den koelen avondwind, die na een heeten zomerdag mensch en dier verkwikt; bij den scherpen nachtwind, die door de verlaten winterstraat giert; bij den sirocco, den zeer heeten en drogen zuidoostenwind, die in het voor-en najaar, weken lang over de Middellandsche Zee en Italië waait, en ook bij den wind, die aangroeit tot een storm of een orkaan, zooals men dien met al zijn verschrikkingen nu en dan in de tropische gewesten waarneemt, — bij al deze schijnbaar zoo onregelmatige bewegingen van de lucht heeft menschelijk waarnemen en denken al meer en meer vaste natuurwetten ontdekt. Natuurwetten, wier kennis het mogelijk gemaakt heeft, zelfs waarschijnlijke voorspellingen te doen. Iets wat, men denke b.v. aan de scheepvaart, voor den mensch ook groote practische belangen heeft.

Het verschijnsel van den wind heeft onder alle volkeren steeds de aandacht getrokken.

Ook onder Israël.

De wind gaat naar het Zuiden en gaat om naar het Noorden; de wind gaat steeds omgaande, en de wind keert weder tot zijne omgangen, zoo lezen wij in Prediker I : 6. Blijkbaar wordt hier gedoeld op de afwisselingen van de winden, die in Palestina regelmatiger zijn dan bij ons. In den zomer, van Mei af, waait het daar meest uit het Westen en Noordwesten, in het begin van den herfst uit het Noorden, in October en November uit het Oosten en Zuidoosten, in den winter, tot April toe, uit het Zuidwesten en Westen. Den wijze in Israël, wiens oog ook op de natuur en het menschenleven was gericht, is deze regelmatigheid niet ontgaan. Hij denkt ook daarbij aan den eindeloozen kringloop der dingen. De wind gaat naar het Zuiden en loopt om naar het Noorden; altijd door loopt de wind rond, en telkens opnieuw vangt hij zijn omloop aan.

Zeker, omtrent het wezen van den wind, de naaste oorzaken die hem doen ontstaan, de wetten die hem beheerschen, biedt de Schrift ons geen openbaring. Ook dit behoort tot die dingen, waarvan God de kennis gebonden heeft aan het menschelijk onderzoek der natuur.

Toch zal, ook bij kennis van de „tweede oorzaken", de Christen in wind en storm zijn God als de eerste oorzaak en den Werker ook in deze dingen erkennen. Niet als de oude heidenen, blijft hij staan bij de maphten dgr natijur, om zé in zijn dich-.tende verbeelding tot wind-en storm-goden te maken; niet als de irreligieuse mensch van onzen tijd, blijft hij staan bij de wetten, die deze natuurverschijnselen beheerschen, als bij een fatum, een blinde natuurnoodwendigheid, maar in de bovenmenschelijke kracht die zich hier openbaart, ziet hij de almacht van zijn God en zegt met Agur: ie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald.? Wie heeft den v/ind in zijne vuisten verzameld.' (Spreken 30 : 4.)

Zeker kunnen de natuurkundigen, tot op zekere hoogte, den loop van wind en stormen berekenen, maar toch blijft er nog vaak, bij het plotseling zich verheffen en leggen van den wind en ook in zijn loop, voor den mensch een onberekenbaar en onkenbaar element en houdt het woord van den Prediker dan ook zijn kracht, wanneer hij zegt: elijk gij niet weet, welke de weg des winds zij, en hoe het gebeente in den buik eener zwangere ontstaat, alzoo weet gij het werk Gods niet, die het alles maakt. (Prediker 11:5).

Bij al het ontraadselen van de geheimen der natuur, blijft er voor menschelijk kennen in alle werk Gods een raadsel over. Wanneer dan ook de Christus, het vleeschgeworden Woord waardoor alle dingen gemaakt zijn (Joh. I : 3), en die naar zjjn godheid alle dingen wist, |n het gesprek met Nikodemus, ds werking van den Geest bij die van den wind vergelijkt^ in dat be-1 kende: e wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet van waar hij komt, en waar hij heen gaat; alzoo is een iegelijk die uit den Geest geboren is, (Joh. 3:8) — dan wordt door al wat de mensch van wind en stormen weet, aan dit woord van den Heiland niets te kort gedaan. — Want wel kent men de richting van den wind, of hij van Oost of West komt; maar men kent niet de plaats, van waar hij zijn oorsprong neemt, en weet niet waar hij blijft.

Wat juist in Israël zoo treft en waarom het als Gods volk van den ouden dag zoo hoog staat boven de heidenwereld met haar natuurvergoding, haar reeds genoemde winden stormgoden is de religieuse natuurbeschouwing. Ook in dien wind en die stormen ziet de ware Israëliet maar schepselen. Want zie, Die de bergen formeert, en den wind schept, en den mensch bekend maakt wat zijne gedachte zij. Die den dageraad duisternis maakt, en op de hoogten der aarde treedt, Heere, God der heirscharen, is Zijn naam, zoo spreekt de heilige Profeet Amos tot Israël (4 : 13). Dat God als de Souverein, ook dien vaak geweldigen wind beheerscht, hem paal en perk stelt, verkondigt ons ook de dichter van het boek Job, als hij in zijn verheerlijking van de Wijsheid zingt: od verstaat haren weg, en Hij weet hare plaats; Want Hij schouwt tot aan "de einden der aarde; Hij ziet onder al de hemelen. Als Hij den wind het gewicht maakte en de wateren opwoog in mate. Als Hij den regen een gezette orde maakte, en een weg voor het weerlicht der donderen. Toen zag Hij haar, en vertelde ze; Hij schikte ze, en ook doorzocht Hij ze (Job 28 : 23—27).

Eigenaardig is ook de uitdrukking die wij in Psalm 135 : 7 vinden : Hij brengt den wind uit Zijne schatkameren voort. Eenzelfde uitdrukking, die gij ook bij den profeet Jeremia vindt. Op twee plaatsen, Jeremia 10 : 13 en 51 : 16, leest gij daar toch letterlijk dezelfde woorden: ls Hij Zijne stem geeft, zoo is er een gedruisch van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijne schatkameren. Van die , , schatkameren" nu lezen wij ook in Job 3^ : 22 : Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw} en hebt gij de schatkameren des hagels gezien}

Ongetwijfeld hebben wij hier te doen met beeldspraak. Maar dat verhindert allerminst, om in wat hier in dat woord schatkameren als wordt uitgebeeld, de hoogste werkelijkheid te zien, en dan worden wij er mee gewezen op die volheid en rijkdom van Goddelijke almacht en eeuwige kracht, waarin de ontstaansgrond en werking van al het natuur-gebeuren ligt.

Zie, dat is de uitnemendheid en het voorrecht van Israël, dat het zijn God als boven de natuur verheven erkent. De machtige natuurverschijnselen, die de heiden ging „vergoden", zijn voor den Israëliet dienende krachten in de hand van Jehova, die, zij het ook onbev/ust, zijn bevelen uitvoeren: uur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwind, die Zijn woord doet! zingt de psalmist (Ps. 148 : 8). Vandaar dan ook, dat de Israëliet wel degelijk erkent, hoe deze natuurkrachten in de hand des Heeren tot oordeelen kunnen worden, tot strafgerichten. Gij zult, zoo profeteert Jesaia tegen het ontrouwe Juda, van den Heere der heirscharen bezocht worden met donder, en met aardbeving, en groot geluid, met wervelwind, en onweder, en de vlam eens verterenden vuurs. (Jes. 29 : 6). En Amos profeteert tegen Ammon: k zal een vuur aansteken in den muur van Rabba; dat zal hare paleizen verteren, met een gejuich ten dage des strijds, met een onweder ten dage des wervelwinds. (Amos i : 14). De stormwind is dan ook telkens beeld van het Goddelijk gericht. Zoo als de Heere Zelf zegt: iet, Ik zal eenen verdervenden wind opwekken tegen Babel, en tegen degenen die daar wonen in het hart van degenen, die tegen Mij opstaan (Jesaia 51:1). En gelijk stroo en kaf voor den wind, worden Gods vijanden dan verstrooid. Hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddeioozen uitgebluscht wordt, en hun verderf hun overkomt, dat God hun smarten uitdeelt in zijn toorn! Dat zij gelijk stroo worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt. (Job 21 : 17 en 18).

En zie, nu is dit de uitnemendheid en het voorrecht van de menschheid van onzen tijd, dat zij, door waarnernen en nadenken die natuur zooveel heter he^ft leeren kennen dan oud-|sraël dit vermocht. Deze betere kennis bestaat vooral in het inzicht van de „tweede oorzaken; " van de tusschenschakels waardoor het natuur-gebeuren verbonden is aan de kelijkheid; God werkt. eerste, de Goddelijke oorzavan de „middelen" waardoor

Dit is een voorrecht, dat, ds menschheid van den nieuweren tijd hoven de antieke wereld, boven Israël zelfs, bezit.

Doch dit voorrecht wordt voor den mensch zelf tot een vloek, in stee van een zegen, indien hij er, gelijk thans maar al te veel geschiedt, zijn religieuse natuurbeschouwing bij inboet. Indien de kennis van de geheimen der schepping, van de oorzaken en het verband der dingen zijn geest niet opheffen tot den Schepper, tot aller oorzaken Oorzaak. Dan toch overweldigt hem die machtige, rijke natuur, en in stee van uit de schepping te verstaan de onzienlijke dingen Gods, gaat hij vergoden het zinlijk-zichtbare en valt daarmee terug in een heidendom, erger dan de vóór-Christelijke wereld te aanschouwen gaf.

Toch behoeft nauwgezette waarneming van en streng nadenken over de natuur, een religieuse natuurbeschouwing niet - uit te sluiten. Onze tijd kan ook wijzen op mannen van naam op het gebied der natuurstudie, bij wie dit vereenigd is.

Wij zullen dan ook zien, hoe Israel's religieuse beschouwing omtrent dampkringsverschijnselen, als wind en storm; met wat de wetenschap omtrent die verschijnselen later aan het licht heeft gebracht, zeer wel kan samengaan.

Wat wij wind noemen is, gelijk boven reeds gezegd werd, niet anders dan beweging van de dampkringslucht.

De lucht zelf toch is, naar wij weten, een lichte veerkrachtige stof, wier deeltjes zeer gemakkelijk verschuifbaar zijn. Verschil in temperatuur tusschen de verschillende luchtlagen is de naaste oorzaak dier verschuiving.

De warmte der aarde is daarbij van veel grooter beteekenis dan die der ÏCW? .

De dampkringslucht toch is in hooge mate diathermaan.

Dit vreemde, Grieksche woord komt van dia „Aoor" en van thermainein, „verwarmen." Wat men er mee bedoelt is dit. Wanneer wij in de warme zomerdagen een kamer koel willen houden, z.g. „de zon er uit houden, " dan laat men de jalousieën zakken, of sluit zijn blinden. Zij toch houden de warmtestralen van de zon tegen, terwijl b.v. de glazen ruiten ze doorlaten. Lichamen nu, welke de warmtestralen doorlaten, noemt men „diathermaan", en zulke die de warmtstralen niet doorlaten, noemt men a-thermaan.

Terwijl dus vele lichamen, b.v. onze jalousieën en blinden, de warmtestralen niet doorlaten en er ons dus tegen beschermen, worden zij zelve — voorzoover zij de warmte niet „terugkaatsen" — merkbaar warmer; men zegt dan dat zij de warmte „opgeslorpt" of geabsorbeerd hebben. Diathermane lichamen, d. w. z. zulke die de warmte doorlaten, worden slechts weinig verwarmd, en wel des te minder, naarmate zij de warmtestralen doorlaten, dus volkomener diathermaan zijn.

Onze dampkringslucht nu is, zooals boven reeds werd opgemerkt, in hooge rnate diathermaan voor de warn^testr^len der zo.n. Zij laat de zonnestralen do, o, r, zonder er zelve noemenswaard door verwarmd te worden. ]\^aar deze zionnestralen treffen en verwarmen den aardbodem. Is warmte, zooals wij in ons voorlaatste artikel zagen, een beweging van moleculen en atomen, de dus verwarmde, d. i. in beweging geraakte aardbodem, deelt nu op zijn beurt warmte mee aan de op hem rustende onderste luchtlagen. Deze dus verwarmde luchtlagen zijn lichter dan de boven haar liggende kouderen en dringen, omdat zij lichter zijn, door die koudere lagen naar boven, terwijl de daardoor ontstane ledige ruimte wordt aangevuld door naastbijzijnde luchtlagen. De beweging door dit alles veroorzaakt noemt men wind.

Hiermede is echter het ontstaan van den wind nog slechts in het algemeen verklaard; er dient, onder meer, ook nog gelet op de omstandigheid, dat de verwarming van den aardbodem ongelijkmatig is.

Wijl de Iqcht gev/icht bezit, moet zij noodzakelijk een drukking oefenen en deze drukking kan grooter of kleiner zijn.

Sedert de 17e eeuw nu is men door de uitvinding van den barometer (van baros zwaarte, druk) in staat de drukking van de lucht te bepalen, wat van groo'e beteekenis voor onz? : kennis van wind en stormen is. Een toevallige waarneming gaf ook tot deze uitvinding aanleiding. Arbeiders te Florence, die gewoon waren water uit een bron omhoog te pompen in een zuigpomp, beproefden dit eens met een langere pijp en op een grootere diepte dan gewoonlijk. Niettegenstaande zij het pompen voortzetten, ste^g het water inde pijp niet hooger dan 10 M. Een leerling van Gaülëi nu, Torricelli, vond in 1643 den grond van dit verschijnsel en wel door de bekende proef, die als „de proef van Torricelli" sedert bekend is. Wanneer men toch een glazen, niet te enge buis van ongeveer 80 centimeter lengte, met kwikzilver vult, haar daarna met den vinger sluit en omgekeerd in een met kwik gevulde bak plaatst, dan zal men bij het wegnemen van d den vinger bemerken, dat het kwik in de d buis wel iets daalt, maar tot op een hoogte van ongeveer ^6 centimeter boven het d kwikniveau of het waterpas in de bak blijft staan. Dat dit geschiedt is een gevolg van de drukking der lucht op het kwik in den bak. Wanneer men toch de proef met kwikzilver onder een luchtpomp doet en dan de lucht uitpompt, zal de kwikzuil in de buis lager worden, naarmate de lucht verdund wordt.

Op deze proef van Torricelli berust de inrichting van den barometer, die men onderscheidt als bak-hevel-en metaalbarometer. Bij 'den metaalbarometer — het meest in onze woningen gebruikte „weerglas", — is de buis met kwik vervangen door een metalen luchtledige doos. Bij den bakbarometer gebruikt men een buis van Torricelli, die zoodanig is ingericht, dat de' hoogte van de kwikkolom op een zich daarbij bevindende schaal, die in millimeters verdeeld is, kan worden afgelezen. De drukking van de lucht toch is, gelijk reeds gezegd werd, niet altijd en overal even groot, en daarom zal dan ook het kwik niet altijd in de buis juist ^6 centimeters hoog staan. Hoe lichter op een bepaalde plaats of in bepaalden tijd de drukking van de lucht is, des te sterker zal het kwik in den barometer dalen, en omgekeerd bij hooger luchtdruk stijgen en zoo is dan de barometer het werktuig om den druk der atmosfeer te meten.

De waarneming van den barometerstand nu leert, dat de drukking van de lucht op verschillende tijdstippen afwisselt en de kwikkolom dus slechts zelden op dezelfde hoogte blijft.

Deze afwisselingen in den barometerstand onderscheidt men in regelmatige en onregelmatige.

De regelmatige of periodieke onderscheidt men dan weer, even als de afwisselingen in den thermometer-stand, in dagelijksche en jaarlijksche.

Ook bij ons zijn de dagelijksche regelmatige afwisselingen vooral in den zomer merkbaar; de hoogste standen heeft men ongeveer om 10 uur 's morgens en 's avonds, en de laagsfe 's nachts en 's middags tegen 4 uur. In de tropische gewesten is de dagelijksche afwisseling van den luchtdruk echter veel merkbaarder. Ploewel deze afwisseling naar men vermoedt met de bestraling der zon in verband staat, is zij tot dusver nog niet genoegzaam verklaard.

De jaarlijksche barometerstand is voor verschillende streken v^n de aarde zeer onderscheiden. De Jaarlijksche afwisselingen van de.i luchtdruk' zijn het grootsten het meest regelmatig op de vastelanden, daarentegen het geringst op de zeeën.

In den zomer toch ontwikkelt zich boven de vastelanden een sterke opstijgende luchtstroom, welke in de hoogte naar alle zijden afvloeit en waardoor boven de verhitte vlakten een afneming van luchtdruk ontstaat, terwijl in de omgeving, boven de koudere zeeën, de luchtdruk toenemen moet. Daarentegen krimpen in den winter ce onderste luchtlagen boven de sterk verkoelde vastelanden saam en ontvangen van boven een toevoer uit de omgeving, wat dus juist het omgekeerde verschijnsel veroorzaakt.

De onregelmatige veranderingen van den luchtdruk zijn op het noordelijk halfrond der aarde veel sterker dan op het zuidelijk halfrond.

Hebben wij boven reeds gezien, boe door de verwarming der aarde een beweging van de onderste luchtlagen ontstaat, de zooeven besproken luchtdruk is daarbij van invloed op de richting en kracht van den wind; de lucht toch stroomt altijd van plaatsen waar de barometerstaud het hoogst is, naar plaatsen waar die stand het laagst is.

Op de aarde nu heerscht een onafgebro-•ken ro? tdstroQming van lueht. De lucht toch, die de aardoppervlakte bedekt, stijgt, wanneer zij verwarmd is, gelijk wij zagen, op. Evenzoo voert ook de verdamping van de zee door de zonnestralen waterdamp en daarbij lucht omhoog. Deze lucht der ondersfe lagen stijgt op naar de hoogere. Tusschen de keerkingen nu, waar de vvarmtestralen der zon loodrecht op de aarde vallen, is de verwarming van de aardoppervlakte het sterkst. De luchtstroomen die hier opstijgen, vloeien zijwaarts af naar het Noorden en het Zuiden, d. i. naar de polen; terwijl de zwaardere lucht der poolstreken toestroomt om de ledig gelaten plaats te vullen. Zoo bestaat er voor ons halfrond, in de hoogere streken van den dampkring, een luchtstroom van den evenaar naar het Noorden, en een andere luchtstroom, in de lagere streken van den dampkring, van het Noorden naar den evenaar. Dit zijn wat men noemt de bovenste en onderste passaattvinden. Ware nu de aarde niet in'beweging, dan zouden deze twee luchtstroomen rechtstreeks noordelijk en zuidelijk gericht zijn; doch de aarde draait in 24 uren, gelijk wij weten, van het Westen naar het Oosten om haar as. Tengevolge van deze omwenteling verplaatst de lucht aan den evenaar zich met 1000 mijlen per uur. Hoe verder de lucht zich van daar naar het Noorden verplaatst, hoe meer zij van haar oorspronkelijke richting afwijkt en oostelijk gericht wordt. Het omgekeerde geldt van den luchtstroom, die uit het Noorden komt; deze komt van plaatsen waar de snelheid kleiner is, op plaatsen waar zij grooter is, en de wind, die als noordewind begon, gaat uit den oostelijken hoek waaien, naarmate hij dichter bij den evenaar komt.

Met behulp van kaarten, welke de plaatsen op aarde met gelijken gemiddelden barometerstand, door lijnen verbinden, z.g. isobaren (van isos gelijk en baros zwaarte) tracht men een voorstelling te geven van de verdeeling van den luchtdruk op aarde.

Tusschen deze verdeeling van den luchtdruk op zeker oogenblik en de heerschende windrichting, heeft men een onmiddellijk verband ontdekt. In het algemeen geldt, dat de lucht van de plaatsen waar de luchtdrukking groot is, naar de plaatsen stroomt waar de barometer een lager stand heeft. De Utrechtsche hoogleeraar Buys Ballot vond in 1857 voor het verband tusschen de te verwachten windrichting en de gebieden van hoogste en laagste drukking, de naar hem genoemde wet. Deze „wet van Buys Ballot, " luidt voor het noordelijk halfrond aldus:

Plaatst men zich zoodanig, dat men de plaats van den laagsten barometerstand aan de linkerhand heeft, doch iets naar voren en de plaats van den hoogsten barometerstand aan de rechterhand, doch iets naar achteren, dan is de rug gekeerd naar den te verwachten wind.

Door middel van deze wet laat zich de richting van de te verwachten wind voorspellen.

Is b. V. de barometerstand in Groningers het hoogst en in Maastricht, het laagst, daa is de te verwachten wind Oostelijk.

Voor het zuidelijk halfrond verhoudt zich de zaak juist omgekeerd en moet dus links met rechts worden verwis.seld.

In sommige dagbladen opgaven van. vindt men hier

Wordt de richting van den wind aangeduid naar de streek van den horizon, waarbij zuid, west, noord en oost als de 4 hoofdstreken gelden, in de meteorologie onderscheidt men 16 en bij de scheepvaartkunde 32 windrichtingen, en wel door tusschen de vier hoofdrichtingen verschillende tusschenrichtingen in te schuiven. Voor de lagere lucht wordt, zoo als bekend is, deze richting aangeduid door windwijzers, terwijl voor de hoogere luchtlagen, waar de richting vaa den wind vaak anders is dan in de lagere, de beschouwing van de beweging der wolken dienst doet.

De snelheid van den wind wordt bepaald door den anemometer (van anemos wind) ens wel gewoonlijk door dien van Robinson.. Dit toestel bestaat uit twee elkaar kruisende' metaalstaven, aan wier einden dunne halve bollen van blik zijn aangebracht. Wanneer nu de wind in deze halve bollen blaast, draait zich het kruis om een vertikale as, wier einde een rad met een wijzer in beweging brengt, die het getal der omwentelingen aangeeft.

Ten slotte zij er hier nog op gewezen, dat men ook geslaagd is in de bepaling van den winddruk zelf. Men gebruikt daartoe een verticale plaat, die door veeren naar voren wordt gedreven, maar door den wind naar achteren gedrukt. Dikwijls ook wordt de kracht van den v^xixè.geschat, en wel naar een verhouding die door „de schaal van Beaufort" wordt aangewezen. Op deze schaal is dan de kracht van den wind door cijfers aangewezen, die tusschen o „windstilte" en 12 , jvliegende orkaan" liggen. Een wind die de kracht heeft op deze schaal door het getal 9, aangeduid, geldt als storm.

Ook bij het optreden van stormen iMocht het gelukken zekere regelmatigheid, een „wet op de stormen", te ontdekken. Als; regel geldt daarbij, dat stormen optreden waar het evenwicht van de atmosfeer sterk gestoord is en een zeer lage luchtdruk

op zulk een plaats de lucht van rondom tot zich trekt.

Door middel van de telegraphic houdt men zich op de verschillende meteorologische instituten en op de havenkantoren, van den toestand der atmosfeer op verschillende plaatsen der aarde, op de hoogte, om aldus door berekeningen omtrent naderende stormen voorspellingen te doen, v/at voor de scheepvaart van groot belang is.

Zoo heerscht ook op het gebied van wind en stormen een vastheid die de mensch nog slechts zeer ten deele kent, maar toch ook zóó wijst op wet en ordinantie in dit deel van Gods schepping.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 november 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 november 1902

De Heraut | 4 Pagina's