Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinatiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LIII.

DERDE REEKS.

’sHeeren ordinantiën in de natuur.

XIV.

Hij sprak ook van de boomen, van den cederboom af, die op den Libanon is, tot de hysop, die aan den wand uitwast. I Koningen 4 : 33a.

Nà 'sHeeren ordinantiën voor de wereld der mineralen, moeten thans die voor de plantenwereld besproken.

Over het ontstaan van de plantenwereld door schepping is, in verband met en ter weerlegging van de tegenwoordige evolutieleer, reeds vroeger gehandeld, en wel in onze tweede reeks. Wij hebben aan dit onderwerp toen drie artikelen — 29 30 en 31 — gewijd en moeten het hier, waar van de bestaande natuur wordt gehandeld, laten rusten.

Openbaart de natuur in het algemeen, ons, zooals de Schrift leert, de heerlijkheid Gods, dit geldt ook van de plantenwereld.' Een Christen ziet ook in haar 's Heeren eeuwige kracht en goddelijkheid. Hij zal aan haar schoonheid zijn bewondering, niet onthouden. Als bosch en veld in zomerdos prijken, zal zijn hart er niet koud onder blijven, als zijn oog wordt aangedaan door de wondere kleurenschakeering in het groen gebladerte, door de kleurenpracht der bloemen. Dan zullen, indien dat hart goed staat voor zijn God, er gedachten van aanbidding en lof uit opkomen, en van de lippen een toon worden gehoord als uit Israel's psalmen: Zijne majesteit is over de aarde en den hemel.

Maar ook een goed Calvinist geniet van de natuur.

Hij gelooft, dat zijn trouwe God haar heeft geschapen, óók opdat zij den mensch zou dienen.

Zou dienen ook om hem genot te bieden, met haar planten en bloemen.

Zoo geloofde Calvijn zelf het.

In de kruiden, boomen en vruchten, zegt de groote reformator, heeft God zich, behalve hun velerlei gebruik voor den mensch, ook ten doel gesteld hun aangenaamheid voor het oog en liefelijkheid van geur. De natuurlijke krachten der dingen, zoo gaat hij voort, wijzen genoegzaam aan, waartoe en in hoever die gebruikt mogen worden. Zal de Heere, zoo vraagt hij dan, in de bloemen een zoodanige schoonheid gelegd hebben, die van zelf ons in het oog valt; eene zoo grootè liefelijkheid van geur die onzen reuk streelt; en zal het niet geoorloofd zijn, dat de oogen door haar schoonheid, de reuk door hare aangename geur aangedaan worden.? Wat.' Heeft Hij de kleuren niet zoo onderscheiden, om de eene nog aangenamer te maken dan de andere.' (Institutie. Boek III. Hoofdstuk X. 2).

Gij ziet, genieten van de natuur is zuiver Calvinistisch, goed Gereformeerd. Maarniet alleen genieten van planten en bloemen, maar ook er zich inleven, ze trachten te leeren kennen, juist omdat ze zijn het werk van uw God, moet de Christen. Als ons in I Koningen 4 : 29—34 de wijsheid van Salomo wordt beschreven, dan heet het o. m. van dien Wijze in Israël: ij sprak ook van de boomen, van den cederboom af, die op den Libanon is, tot de hysop, die aan den wand uitwast. Vs. •^'i, .

Hieruit blijkt, dat Salomo niet alleen wijs was in geestelijke, religieuse en zedelijke zaken en daarvan leerde en sprak in zijn spreuken en liederen, maar, dat hij ook wijs was in de dingen der natuur, ook kennis had van planten en dieren.

Ook van dieren.

Want op de hierboven aangehaalde woorden, volgt dan in het tweede gedeelte van VS. 33: Hij sprak ook van het vee, en van het gevogelte, en van de kruipende dieren en van de visschen.

En nu heeft Flavius Josephus, geboren in het jaar 37 na Christus, wel gezegd, dat Salomo alleen gelijkenissen aan de plantenen dierenwereld ontleende, zoodat wij hier dan niet aan een bepaalde studie van planten en dieren, m. a. w. aan Salomo's natuuronderzoek, zouden moeten denken; doch al wordt deze meening van Josephus ook door sommigen gevolgd, door het meerendeel der Schriftuitleggers wordt zij niet gedeeld.

Zeker, aan het doen van reeën ën vogels en mieren ontleent Salomo wijze lessen voor den mensch (Spreuken 6 : 6—8); en elders vinden wij in de Spreuken, de „wijsheid" van mieren en konijnen, sprinkhanen en spinnekoppen geprezen (Spr. 30 : 24). Maar, niets verhindert, als m«n Josephus, diehiw volstrekt geen autoriteit is, er nu eens buiten laat, in i Koningen 4 : 33 te lezen, dat Salomo zich ook met natuur onder zoek heeft bezig gehouden, evenals vs. 32 leert, dat hij zich aan didaktische en lyrische poësie wijdde. Dat hij, zooals men veelal meent, de vruchten van dit natuuronderzoek ook in geschriften zou hebben neergelegd en dat deze geschriften dan later zouden verloren zijn geraakt, zegt de Bijbel ons hier in vs. 33 allerminst. Er wordt toch niet anders gezegd, dan dat hij sprak van de organische natuur, van planten en dieren. Van deze natuurobjecten dus kennis had. Een zeer uitgebreide kennis zelfs, die, om ons nu bij de planten alleen te bepalen, zich van het hoogste tot het laagste uitstrekte; van den ceder die op den Libanon, tot de hysop die uit den muur groeit. Geldt toch in Israël de ceder op den Libanon als de edelste en grootste vertegenwoordiger van de plantenwereld, de hysop hier bedoeld — een Hebreeuwsch woord, dat later vergriekscht werd en zoo in onze taal kwam — is een laag gewas, dat in Palestina vaak op muren en daken groeit. Het heeft een knoestigen stengel, smalle, lancetvormige, donkerkleurige, vrij stijve, fijn behaarde bladeren, die naar kamfer rieken, en blauwe of witte bloemen. Daar de bladeren gemakkelijk vocht opnemen en het even gemakkelijk, wanneer zij geschud worden, laten afloopen, was een bundel hysopstengels zeer geschikt voor besprenging. Bij allerlei reinigingsplechtigheden in Israël wordt de hysop dan ook gebruikt, en in verband daarmee, bidt dan ook David in psalm 51:9: ntzondig mij met hysop en ik zal rein zijn.

Deze wijsheid van Salomo nu was hem van zijn God geschonken (i Kon. 4 : 29), al behoeft daarbij eigen waarnenien en nadenken' niet uitgesloten te zijn geweest.

En zoo wijst die opzettelijke vermelding in c'e Schrift, van Salomo's kennis óók omtrent de plantenwereld er ons op, dat zulk een zich inleven in dit deel der natuur Gode welgevallig is en het kind des Heeren het mitsdien niet beneden zich hoeft te achten.

Een zich volkomen inleven in de plantenwereld is zeer zeker het voorrecht alleen van den plantkundige van beroep, van den man, die aan deze studiën zijn leven kan wijden. Dan, ook de niet-wetenschappelijke botanicus, de tuinier in het bijzonder, de buiten-menschen in het algemeen, worden er als vanzelf toe gedrongen, zich met dit deel der natuur vertrouwd te maken. En het welbegrepen Christelijk onderwijs zal dan ook vooral in onze groote steden ernst maken met „de kennis der natuur, " opdat de in zooveel opzichten hierin misdeelde stadsmensch, als hij eens „buiten komt, " toch iets van Gods schoone schepping versta. Van boomen en bloemen moet, zij het ook in mindere mate dan Salomo, maar dan toch met eenige kennis, ieder kind des Heeren kunnen spreken, om als Calvijn er van te kunnen genieten en met hem, als een goed Gereformeerde, ook uit deze schepselen, groote en kleine, te verstaan wat zijn God er hem van Zichzelf in geliefde te openbaren.

Nu ligt het niet in onze bedoeling, hier zulk een onderwijs te bieden. Het gaat in deze artikelen toch alleen en uitsluitend om 'sHeeren ordinantiën, en thans bepaaldelijk om die voor de plantenwereld. Alleen voorzoover een zekere elementaire kennis noodig is om die ordinantiën te doen verstaan, zullen wij dan ook van de planten zelf een en ander mededeelen.

Om in de verbijsterende veelheid, die de plantenwereld te aanschouwen geeft, eenigzins den weg te vinden, heeft men getracht ze te rangschikken, in te deelen, te verdeden. Over het wezen van de indeeling in het algemeen en die van de planten in het bijzonder, en ook over de moeielijkheid van het „soort-begrip" in de plantkunde, is reeds vroeger, in ons 31ste artikel, gesproken. Wij hebben toen ook gewezen op het verschil tusschen een natmirlijke& n een kunstmatige indeeling. Onder de eerste verstaat men dan zulk eene, waarbij \iet beginsel der indeeling aan de natuur zelve ontleend is en dus de overeenkomst en het verschil, dat in het wezen zelf der planten gegrond is, doet uitkomen. Onder de tweede, de kunstmatige, verstaat men daarentegen zulk eene, waarbij het beginsel der indeeling ontleend is aan een door ons menschen min of meer willekeurig gekozen uitwendig kenmerk. Het verschil tusschen dezer tweeërlei indecling, iaat zich nog altijd het best verduidelijken met het voorbeeld van een menigte boeken, die men of naar de onderwerpen die er in behandeld worden of naar het formaat, den uitwendigcn vorm, kan rangsehikken. In htt eerste geval heeft MM t«n natuurlijke, in het tweede een kunstmatige indeeling.

Om die boeken echter" op de eerste wijze te rangschikken, moet men hun inhoud weten, ze door en door kennen.

En hierin ligt nu juist bij de natuurproducten, en dus ook bij de planten, de groote moeielijkheid van een natuurlijke indeeling. God alleen. Die ze geschapen heeft, kent de planten door en door, kent ze in haar wezen, zooals Hij ze van eeuwigheid heeft gedacht, in Zijn Raad besloten. De mensch tracht door waarneming van, en nadenken over de planten, die zich aan hem vertoonen, dat wezen te leeren kennen; doch volkomen kennis, ook van dit deel onzer wereld, is wel een ideaal waarnaar de wetenschap der Botanie streeft, maar dat zij nog op verre na niet heeft bereikt.

Daarom behelpt de plantkunde zich dan ook met een z.g. kunstmatige indeeling.

Bij deze onderscheidt men dan allereerst tusschen Phanerogamen en Kryptogamen of zichtbaar-\> \oeïenAe en fe< ^^/é^bloeiende planten. Deze indeeling berust op het verschil, dat wij zien tusschen planten, die bloemen dragen en dezulke welke geen bloemen dragen, tot welke laatste dan varens, mossen, wieren en schimmels behooren.

Deze indeeling vindt men reeds bij den grooten plantkundige Linnaeus, gestorven te Upsa'a in 1778, en zij is sedert gevolgd.

Linnaeus verdeelde verder de Phanerogamen naar de verhouding der meeldraden en der stampers, in 23 klassen. Tegenwoordig volgt men een meer natuurlijke indeeling, eenigszins gewijzigd naar die van De Candolle, gestorven 1841 te Geneve en van Endlicher, gestorven te Weenenin 1849.

Met behoud van de hoofdindeeling in zichtbaar-en bedektbloeiende planten, onderscheidt men dan bij het gewijzigd stelsel van Endlicher aldus.

Bij AePhanerogamenclzïda.'Coz^.x bloeiende planten onderscheidt men twee hoofdgroepen, Het beginsel van indeeling is daarbij: of de zaadknoppen al dan niet in het vruchtbeginsel zijn opgesloten. De eerste hoofdgroep noemt men daarom dan de Bedektzadigen, de tweede de Naaktzadigen.

De eerste hoofdgroep, die der Bedektzadigen, wordt dan weer nader ingedeeld in twee groepen, en wel in twee-zaadlobbigen, met weer drie onderklassen, en in één-zaadlobbigen.

Deze twee groepen van bedektzadigen noemt men ook Di-kotylen en Monokotylen.

Het woord, dat in beide samenstellingen voorkomt en dat men voor het hollendsche „zaadlob" bezigt, is het Grieksche Kotyle, dat letterlijk „holte" beteekent. Daarnaast heeft men nog een anderen vorm Kotyledon, dat evenzeer „holte" beteekent, en waarom we dan ook wel spreken van Di-en Monokotyledonen.

Bij de Kryptogamen of bedektbloeiende planten, onderscheidt men in dit gewijzigd stelsel van Endlicher dan weer twee hoofdgroepen. Het beginsel van indeeling is daarbij, of zij al dan niet vaatbundels en ware wortels bezitten. In het eerste geval spreekt men van Vaat-kryptogamen, in het tweede van Cel-kryptogamen.

Over cellen en vaten, zaadlobben, zaadknoppen en vruchtbeginsel, hopen wij later iets mede te deelen.

Deze dorre schets van de plantenwereld, deze door menseken gemaakte indeeling, biedt het voordeel van ons eenig inzicht te geven in de rijke verscheidenheid. Dergelijke indeelingen wijzen ons een weinig den weg. Zij doen ongeveer den dienst van een „plattegrond" in een u vreemde stad.

Met zulk een plattegrond, zonder meer, krijgt men echter nog geen voorstelling van de stad. Men moet daarbij de hoofdstraten en de zijstraten, die er op aangewezen zijn, doorwandelen. Wij willen daarom uit elk der boven aangegeven grootere en kleinere groepen enkele namen noemen, die den lezer aan min of meer bekende planten zullen herinneren.

Bij de Phanerogamen of zichtbaar bloeiende planten, ook wel kortweg, „zaadplanten" genoemd, moet men denken aan alle planten, behalve aan varens, mossen, zwammen en wieren of algen. Deze laatste vier toch zijn, zooals reeds gezegd is, Kryptogamen of bedekt bloeienden.

Wij hebben boven gezien, hoe de zichtbaar bloeiende planten in twee hoofdgroepen verdeeld worden: Bedektzadigen en Naaktzadigen.

De laatste vormen hier de minderheid en tot hen behooren b.v. onze dennen en sparren. Waarom deze en andere planten „naaktzadigen" in tegenstelling met de bedektzadigen heeten, zal duidelijk worden, indien men zich een dennenappel herinnert, «ooals wij die bij menigte in onze denneniietsehen vinilta. Semiet men zulk MH dennenappel wat nauwkeuriger, dan vindt men, hoe hij uit verschillende schubben bestaat, en ook hoe tusschen die schubben de zaden liggen. Omdat deze zaden nu als het ware bloot liggen en alleen van de buitenwereld afgesloten worden, doordat de schubben dicht op elkander liggen, spreekt men hier van naaktzadigen. Behalve dennenen sparrenboomen, behooren ook de ceder, de cypres en de ten onzent zeer bekende thuja tot deze groep. Men noemt ze ook wel „naaldboomen" oiconiferen, letterlijk „kegeldragers, " omdat althans de meeste vruchten, evenal onze sparren en dennenappels, een kegelvormige gedaante hebben.

De groote meerderheid onder de „zichtbaar" bloeiende-planten wordt gevormd door de bedektzadigen. Het gemeenschappelijk kenmerk van al deze planten is, dat hun „vruchtbeginsel" bestaat uit een of meer vruchtbladeren, die een of meer „holten" of kotylen vormen, waarin de zaden zijn opgesloten.

Verdeelt men ze, gelijk wij bovenzagen, in twee of meer zaadlobbigen, of met de vreemde woorden, in di-kotylen en monokotylen, in onze streken vormen de eerste, in de tropen daarentegen de laatste de meerderheid.

Bepalen wij ons nu eerst tot de Twee-zaadlobbigen of Di-kotyledonen. Men verdeelt ze gewoonlijk in drie onderklassen of familiën, en daarbij speelt dan de bloem en meer bepaald de „bloemkroon" een rol. Tot 'de planteif, wier bloemen losse of vrije „kroonbladeren" vertoonen, behooren de „kruisbloemigen, " zooals onze pinksterbloemen, de muurbloem en de verschillende koolplanten: boeren-, spruit-, savcye--en bloem-kool. Verder de „papavers, " waartoe men behalve de maankop of slaapbol waaruit de „opium" wordt verkregen, ook de klaprozen rekent, met haar vuurroode kleur schoon om te zien, maar een waar onkruid in het bouwland. Dan de „waterleliën", wier wortelen in den grond zijn gehecht en wier bloemen zich op de oppervlakte van onze beeken en stroomen wiegelen De „ranunkels", waartoe o. m. de gele boterbloem en de witte of rose bosch-anemonen, de monnikskap en donkerroode pioenrozen behooren. De „violen" met haar verschillende soorten, waarvan er ten onzent tien in het wild gevonden worden. Een, in een volgend artikel en in een ander verband nader te bespreken, plantengroep vormen de zonnedauwachtigen, daarom merkwaardig wijl zij zich met insecten voeden. Verder onderscheidt men hier de „muurbloemen", waartoe ook de tot veevoeder gebruikte spurrie behoort. De „anjelieren" die onze tuinen sieren. De „vlasbloem" wier bastvezels ons het linnen, wier zaden ons de lijnolie en de voor veevoeder gebruikte lijnkoeken leveren. Tot de dikotyledonen met losse of vrije kroonbladeren behooren ook onze lindenboomen en eschdoorns, onze wilde kastanjes met hun witte en roode bloemen. Verder de druiven, waaronder de wijnstok, wiens vaderland Klein-Azië is, en die thans in Frankrijk en aan den Rijn ons den wijn levert, en de wilde wingerd, die uit zijn vaderland Noord-Amerika ook bij ons ingevoerd, onze muren en tuinhuisjes tot in den herfst siert met zijn din bruinrood blad. Onder de „vlindervormigen" vindt men heesters of dunne boomen, zooals de gouden regen; kruiden zooals de klaver en boomen zooals de uit N.-Amerika ten onzent ingevoerde acacia; maar ook de erwten en de verschillende soorten van boenen. Tot de „amandelachtigen" behooren onxe vruchtboomen, en wel de kers en de pruim, de abrikoos, de perzik en de amandel. Tot de „roosachtigen" rekent men heesters of kruiden zooals de framboos en de aardbezie, en de verschillende soorten variëteiten van rozen. Tot de „appelachtigen, " boomen of heesters, de appel en de peer, de leisterbes, de meidoorn en de mispel. Tot de familie der „wederikachtigen„ behooren de fuchsia's en ook de in het wildgroeiende, geelbloeiende „wederik" of St. Teunisbloem. Verder dienen hier nog genoemd de „aalbesachtigen", heestcrplanten waaraan de verschillende soorten van bessen groeien, en de „schermbloemigen" waartoe de giftige waterscheerling, de verschillende soorten van selderij, de peterselie, de penen en de giftige dolle kervel behooren. Eindelijk de klimop, de bekende heester met zijn groenwitte bloemen.

Tot de tweede onderafdecling der dikotyledonen of tweezaadlobbigen behooren verder die plantenfamiliën, welke zich kenmerken door een z. g. vergroeidbladige of éinbladige bloemkroon.

Wij zullen ook hier enkele van de voornaamste noemen. Allereerst de Erica of de h«deplantjefi, die onze hwdeveldtn be­ dekken. Dan de „olijfachtigen", waartoe zoowel de uit Azië afkomstige olijf als de sering en de esch behooren. Verder de „winden" met haar bekende witte kelken en het warkruid. De laatste is een woekerplant of parasiet, wier rose stengels zich om andere planten, vooral vlas en klaver, heenwarren en uit deze haar voedsel trekken. Vervolgens de Solanaeën of giftplanten, waartoe de aardappel met zijn giftige vruchten maar eetbare knollen, de zeer giftige wolfkers en de verschillende tabakssoorten (nicotianen) behooren.

Met voorbijgang van enkele andere min belangrijke familiën, zij hier verder gewezen op de „samengesteldbloemigen, " waartoe ongeveer een tiende deel van onze inlandsche planten behooren, zooals distels en korenbloemen, de bekende, meest blauwe, bloemen tusschen de korenvelden, dan asters, madeliefjes, dahlia's en zonnebloemen, maar ook de cichorei en schorseneer, de paardenbloem en de sla.

Tot de derde onderafdecling der dikotyledonen eindelijk behooren die plantenfamiliën, wier bloemen zonder kroonbladeren zijn.

Ook hiervan zullen wij eenige familiën noemen.

Onder de „melden, " meestal kruidachtige planten, met weinig in het oog vallende bloemen, rekent men de spinazie en de biet met haar verschillende variëteiten. Tot de „netelachtigen", de brandnetel, de hennep en de hop, wier bloem de aromatisch ruikende, bittere stof bevat, welke bij de bereiding van het bier een rol speelt. Een afzonderlijke familie zijn de z.g. „napjesdragers", dus genoemd naar de eigenaardige uitwas, die zich om hun vrucht vormt, zooals men dat vooral duidelijk kan zien bij het „napje" van den eikel. Met den eik behooren tot deze familie de beuk, de tamme kastanje en de hazelaar. Hieraan verwant zijn elzen en berken. Meer verschillend daarentegen de wilgen en populieren.

Ten slotte dient nog kortelij k gewezen op de tweede hoofdafdeeling der bedektzadigen: de Monokotyledonen of één-zaadlobbigen.

Ook hier kunnen wij ons slechts bepalen tot de voornaamste familiën.

Tot de „lelieachtigen" met zeer schoone en groote bloemen behooren tulpen, hyacinten, de verschillende soorten van het „look, " zooals de sjalot, de prei en ook het knoflook. Tot de aspergeachtigen met hun besvormige vrucht, de asperge, het lelietje van dalen. Verder palmen en orchideen. De laatste met zeer schoone en groote bloemen, ontkenen hun naam, aan het Grieksche woord orchis, kloot of wegens, aan hun eigenaardig gevormde wortelknollen. Eindelijk behoort tot de éénzaadlobbigen de zoo voorname familie der „grassen." Met uitzondering van de bamboe, wier stengels den boomvorm kunnen aannemen, zijn al haar soorten kruidachtige gewassen. Onderscheidt men de grassen als weidegras dat ons vee tot voedsel dient, en granen, tot de granen behooren: de tarwe en de rogge, gerst en haver, maïs of Turksche tarwe, de rijst en het suikerriet.

Uit deze opsomming blijkt, dat in de plantenwereld een belangrijker plaats toekomt aan de Zichtbaar-, boven de Bedektbloeienden; onder de Zichtbaar-bloeienden weer een belangrijker aan de Bedektzadigen boven de Naaktzadigen, en eindelijk onder de Bedektzadigen weer een meer belangrijke aan de twee-boven de éénzaadlobbigen.

En zoo blijkt dan ook, dat aan de klasse der twee-zaadlobbigen of Dicotyledonen met haar onderklassen, familiën en soorten de voornaamste plaats in de plantenwereld toekomt. Tot deze klasse behooren ook de meeste planten onzer omgeving.

Deze opsomming was bovendien ook noodig, om ons eenigszins in de plantenwereld tehuis te vinden; een overzicht te krijgen van haar rijke verscheidenheid en, waar het ons hoofdzakelijk om te doen is, 'sHeeren ordinantiën, ook in dit deel der natuur, straks des te beter te doen verstaan.

Zullen wij ons daarbij vooral bepalen tot de dikotyledonen of twee-zaadlobbigen, de twee organen „zaadlob" en „bloemkroon", waarop hier de indeeling berust, eischen nog een korte bespreking.

Wat men onder „zaadlobben" of kotyledonen verstaat, is voor ieder duidelijk te maken uit de ontleding van een erwt.

Neemt men toch daarvan de omhullende zaadhuid weg, dan wordt de kern van het zaad zichtbaar. Deze kern nu blijkt uit twee op elkaar gelegen helften te bestaan, waartusschen men dan een klein lichaampje ontdekt. Dat lichaampje is de kiem met haar buiten

de kern zichtbaar worteltje en tusschen de beide kernhelften gelegen stengeltje, waaraan een paar nog zeer dunne blaadjes. De beide met deze kiem verbonden kernhelften nu noemt men de zaadlobben of „kiembladen". Al naar de bedektzadige twee zulke zaadlobben dan wel één hebben, spreekt men dan van di-of monokotyledonen.

Berust de indeeling der twee-zaadlobbigen in drie onderklassen, gelijk wij boven zagen, op het verschil dat onder hen voorkomt met betrekking tot de „bloemkroon", wat met een bloemkroon bedoelt wordt, zal duidelijk worden, indien men zich een bloem voorstelt. i)e top van de bloemsteel heet de „bloembodem", en deze draagt de overige bloemdeelen. Tot die overige bloemdeelen behooren nu, behalve meeldraden en stampers, twee kransen van blaadjes. De buitenste dezer kransen, „de kelk", is meestal groen, de binnenste daarentegen meestal gekleurd. Deze binnenste nu heet de bloemkroon. Deze kroon ontwikkelt zich pas in haar grootte en kleuren, wanneer de bloem bloeit.

Bij de eerste onderklasse der tweezaadlobbigen nu, zijn, gelijk wij boven gezien hebben, de blaadjes van de bloemkroon los en vrij van elkander; bij de tweede zijn zij tot een geheel vergroeid, bij de derde eindelijk ontbreekt een bloemkroon.

Zoo hebben wij dan in dit artikel, dat handelt over de indeeling, die wij menschen van de plantenwereld maken, ons den weg gebaand tot de bespreking van 's Heeren ordinantiën voor den vorm, den inwendigen bouw en de levensverrichtingen van de plant.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 december 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 december 1902

De Heraut | 4 Pagina's