Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze kleeding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze kleeding.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XI.

Zoowel de opvatting van Augustinus als van Calvijn bleken-niet ten volle weer te geven wat de Schrift in Genesis 3 aangaande den oorsprong van het kleed leert. De fout van beiden was, dat zij te eenzijdig den nadruk legden op een deel der waarheid. Veel dieper en juister is de zaak dan ook opgevat door a Marck in zijn Historie van het Paradijs, die om de behoefte aan kleeding bij den gevallen mensch te verklaren op drieërlei motief wijst. Vooreerst op de noodzakelijkheid om het verzwakte lichaam te beschermen: „waar vóór den val door de instorting van Goddelijke kracht in het menschelijke Hchaam een genoegzaam weerstandsvermogen was tegen alle invloeden van buiten, die den mensch konden schaden, daar was het Hchaam na den val aan de macht des doods onderworpen, bracht de naaktheid deswege een ernstig gevaar mede en eischte het onbedekte lichaam een beschutting tegen de schadelijke invloeden van weer en zonnehitte." Ten tweede op het bederf, dat de zonde op zedelijk gebied te weeg bracht en waardoor de reinheid van het lichaam te loor ging: „terwijl vóór den val de mensch naar lichaam en ziel rein was, kon er geen sprake zijn van eenonkuische begeerte, die door het zien van het naakte lichaam werd opgewekt of gekoesterd; maar nu was tegelijk met de ziel het lichaam aan de zonde onderworpen en werd de aanschouwing van het naakte lichaam een prikkel tot zondigen lust." En eindelijk op het verlies van de heerlijkheid, die vroeger in het hchaam uitstraalde: „Waar vóór den val de Goddelijke heerlijkheid uit het ongeschonden lichaam uitstraalde op een wijze, zooals we die verbeiden in het verheerlijkte Hchaam dat eens in den hemel ons wacht, daar werd nu deze heerlijkheid weg genomen, om plaats te maken voor de onooglijkheid van ons aardsch en van glans beroofd lichaam, waarover de vroeger volheerlijke mensch — en terecht—zich schaamt." Daargelaten nu of Adam en Eva zich van dit alles reeds klaar en helder rekenschap hebben gegeven, zoo is het toch duidelijk, dat a Marck hier volkomen logisch uit de gevolgen der zonde de behoefte van den mensch aan kleedij heeft afgeleid. Eerst wanneer men deze drie factoren saam neemt, kan de wordings-geschiedenis van het kleed worden verstaan.

Bij dit verhaal der Schrift aangaande den oorsprong van het kleed, heeft, wie in Genesis geen verdicht verhaal van Mozes maar Gods getuigenis erkent, ootmoedig zich neer te leggen. Al w4t menschelijke scherpzinnigheid aangaande het ontstaan van het kleed heeft Uitgedacht en met dit verhaal der Schrift in strijd is, is daarmede reeds van te voren geoordeeld. Buiten de Schrift hebben wij aangaande de oudste

historie van ons menschelijk geslacht niet een enkele bron, die ons inlichtingen geeft. Wie de Schrift verwerpt, kan dus alleen op eigen gissing afgaan. En wat de eene geleerde heden als onomstootbare waarheid verkondigt, wordt morgen door een anderen geleerde als dwaasheid op zij geworpen. Vastheid heeft men alleen, wanneer men aan Gods Woord zich vastklemt. Buiten de Schrift om heeft men niets dan het kruiend oeverzand van altoos wisselende menschelijke hypothesen.

Met nadruk zeggen wij dit, omdat een boek als dat van Dr. Stratz over de kleeding der vrouw met zijn quasi-wetenschappelijk apparaat vooral bij het halfgeleerde publiek nameloos veel kwaad doet. Nog onlangs werd in een zoogenaamd neutraal blad klakkeloos weg over het ontstaan der kleeding geschreven:

De kleeding is niet, zooals vaak beweerd wordt, als noodzakelijk gevolg voortgekomen uit een den mensch aangeboren schaamtegevoel, want eerst door de beschaving is de pruderie in onze samenleving binnengeleid. Worden er niet nog in onze dagen gansche volksstammen aangetroflen, die in naakten staat leven?

Evenmin kan noodzakelijke beschutting tegen koude als oorzaak onzer kleeding worden aangemerkt, want in vele landen, waar groote koude heerscht, leven de inboorlingen nog geheel zonder bedekking. Plet zou ook wel heel vreemd zijn, om met Montagne te spreken, als moeder Natuur alleen den mensch zoo stiefmoederlijk bedeeld had, terwijl zij plant en dier met een voldoende beschutting tegen het ruwe weder toerustte.

Het zijn dan ook noch de invloeden van het klimaat, noch is het een aangeboren schaamtegevoel, waardoor de kleeding in het leven geroepen is; veeleer hebben wij hierin te zien een gevolg van onze zucht naar opschik en een onbewuste uiting van onzen kunstzin.

Zoo praat men elkander na en wordt de onrijpe vrucht van de zoogenaamd ethnologische studie reeds onder ons volk gepopulariseerd. Precies zooals de evolutieleer van het Darwinisme jaren lang als onaantastbaar dogma op onze ongeloovige gymnasia en hoogere burgerscholen gold.

Nu is er reeds vroeger door ons op gewezen, waarom het bewijs, dat men aan de natuurvolkeren ontleent, niet opgaat. Bij deze wilde volkeren vindt men een wegzinken beneden het menschelijke peil; losgeraakt van den stroom van het menschelijk leven, zooals Gods gemeene genade dit in stand hield, zijn deze volksstammen al meer vervvildecd en verdierlijkt. Indien bij deze volkeren het schaamtegevoel ontbreekt en daarom man en vrouw naakt gaan, dan staat dit op één lijn met de verregaande onzedelijkheid, waaraan deze wilde volkeren zich schuldig maken, en met het eten van menschenvleesch, dat bij de meeste wilde stammen voorkomt. Is het schaamtegevoel slechts een „aanwendsel, " omdat het bij deze wilde stammen niet gevonden wordt, dan kan men even goed zeggen, dat het huwelijk en de afschuw van het eten van menschenvleesch een aanwendsel is. En als terugkeer tot den natuu'rstaat dezer wilde volkeren het ideaal is, dan heeft men niet alleen het kleed door de naaktheid en het huwelijk door de vrije liefde te vervangen, maar dan worde ook het eten van menschenvleesch als natuurlijk ons aangeprezen. Wie op het naturalistisch standpunt zich plaatst, moet den moed hebben ook hier consequent te zijn.

Reeds dit eerste bewijs zegt dus niets. Eer omgekeerd toont het feit, dat deze onbeschaafde volkeren, zoodra zij met de beschaafde volkeren in aanraking komen, zonder eenige moeite het kleed overnemen en dan zelfs een sterk gevoel van schaamte vertoonen, dat het schaamtegevoel bij hen slechts sluimerde en alleen door hun verwildering niet tot uiting kwam.

Een tweede bewijs, waarmede men tegen de Schrift zich kant, is, dat dit schaamtegevoel bij de wilde volkeren zich soms op andere wijze openbaart als bij ons. Er zijn enkele volkeren, die alleen den rug bedekken, en zoodra zij dit kleed afleggen schaamtegevoel krijgen. Het schaamtegevoel, zoo leidt men daaruit af, is geen oorzaak, maar een gevolg van de kleeding Wie gewoon is geen kleed te dragen, kent geen schaamtegevoel. Bedekt men echter een deel van het lichaam, onverschillig of dit hoofd of borst, arm of been is, dan is men ontwend aan het zien van dit lichaamsdeel en zoodra het ontbloot wordt, komt de .schaamte. Kon men er dus toe overgaan het kleed af te leggen en terug te keeren tot den „natuurstaat", dan zou het schaamtegevoel vanzelf ophouden en daarmede elke verkeerde prikkel zijn voorkomen.

Ook dit argument houdt geen steek. Dat bij enkele volkeren op het punt van het schaamtegevoel gansch abnormale verschijnselen voorkomen, is een feit, maar het is een uitzondering, die den regel niet omverwerpt, maar bevestigt. Wanneer de Chineezen de kunst matig saamgeperste voeten hunner vrouwen schoon vinden 'of half verrotte eieren als een bijzondere delicatesse beschouwen, dan zal niemand er aan denken, deze excentriciteiten als de normale uiting van het aesthetisch gevoel te qualificeeren. De zonde heeft heel de menschelijke natuur vergiftigd; op elk punt is de mensch geneigd tot dwaasheden te vervallen. En wie uit deze aberraties van de menschelijke natuur wil afleiden, hoe ons aesthetisch, intellectueel en ethisch leven normaal werkt, heeft reeds daarmede een onvergeeflijke fout in zijn redeneering begaan.

Het schaamtegevoel is een der eigenaardigste verschijnselen in onze menschelijke natuur. Het onderscheidt den mensch van het dier. Wie dat schaamtegevoel wil onderzoeken en verklaren, moet dus niet bij den half • verwilderden mensch in de leer gaan, bij wien dat schaamtegevoel of uiterst zwak of abnormaal werkt, maar bij den mensch, die tot hooger ontwikkeling is gekomen en die zich rekenschap kan geven van zijn v gevoelen. En dan leert dit onderzoek, dat hoe hooger de mensch in beschaving staat, hoe fijner ontwikkeld juist het schaamtegevoel is. Wie dit schaamtegevoel alleen verklaren wil als vrucht van de opvoeding of als gevolg van het dragen van kleederen, geeft daarmede van niets anders dan van de grootste oppervlakkigheid blijk.

Intusschen kan men met deze beide bewijzen toch niet volstaan. Al ware het juist, dat de studie der wilde volkeren toonde, dat de mensch van nature geen schaamtegevoel bezit en het schaamtegevoel slechts een gevolg is van de kleeding, dan moet de vraag toch beantwoord, waaraan het kleed dan zijn oorsprong te danken heeft.

De onderstelling, dat het kleed is uitgevonden om den mensch te beschutten voor de invloeden van klimaat en weder, lag hierbij voor de hand; maar het feit, dat het kleed niet alleen gedragen wordt in koudere streken, waar de mensch zich dekken moet, maar evenzeer in warmer landen, waar de mensch zonder kleed leven kan, maakt deze verklaring onvoldoende. Ze wordt dan ook met beslistheid verworpen. Zelfs de Eskimo's in Groenland, zoo leert men thans, dragen het' kleed niet om zich tegen te koude te beschermen, maar als sieraad. Het kleed heeft zijn ontstaan te danken alleen aan den lust tot opschik.

De feiten, waarop men zich voor deze hypothese beroept, zijn, dat zelfs bij de naaktgaande volkeren toch een zeker „schoonheidsbesef" gevonden wordt, een lust om zichzelf te versieren. Deze wilde volkeren dragen veeren in het haar, ringen in oor en neus, aan handen en voeten ; ze maken van schelpen of bloemen versieringen voor hoofd en borst. Dit sieraad zou allengs grooter afmetingen hebben aangenomen; uit het hoofdsieraad zou de hoed, uit den gordel om het midden het schort, uit den halsband het bovenkleed ontstaan zijn. Het bewijs voor deze evolutie van het kleed vindt men hierin, dat bij sommige wilde volkeren het kleed alleen gedragen wordt, wanneer men zich in het publiek vertoont, terwijl het in huis wordt afgelegd. Als de man naar de raadsvergadering van zijn stamgenooten gaat, slaat hij een mantel om, maar in het huiselijk leven gaat hij naakt.

Dat de lust tot opschik en versiering ook bij het kleed een hoofdrol speelt, is juist. Maar dat uit het omgehangen sieraad het kleed zelf zou ontstaan zijn, is met de gegevens der historie lijnrecht in strijd. Juist daarin bestaat het groote verschil, gelijk Wundt in zijn Ethiek opmerkt, tusschen de gecultiveerde en de wilde volkeren, dat bij deze laatste de lust tot opschik zich richt op het lichaatn zelf, en bij de beschaafde volkeren op het kleed. De wilde volkeren trachten het lichaam zelf te versieren door tatoeeering en beschildering, door kunstige haardracht, door het afvijlen van de tanden, door den schedel te vervormen of door andere lichaamsdeelen kunstmatig kleiner te maken. Meestal zijn deze versieringen zeer pijnlijke operaties, en het is nog altoos een open vraag, in hoeverre bij deze „versieringen" een religieus motief medewerkt en de mensch daardoor tracht eene offerande aan God te brengen. Althans bij de tatoeeering is het zeker, dat deze gewoonte haar oorsprong aan de religie te danken heeft; ze gaat bij de Polynesiërs en Indianen steeds vergezeld met religieuse ceremoniën en dient hoofdzakelijk om symbolen, die met den godsdienst in verband staan, op het lichaam af te beelden. Waitz in zijn Anthropologic der Naturvölker heeft op dit religieus motief terecht de aandacht gevestigd.

Daargelaten echter in hoeverre deze verklaring juist is, blijkt uit het feit zelf, dat men bij de wilde volkeren het lichaam versiert, dat uit deze versiering het kleed niet kan verklaard worden. Het kleed toch bedekt en verbergt juist de versiering die op het lichaam is aangebracht. De wilde, die zijn geheele lichaam beschilderd of getatoueerd heeft, kan aan zijn lust tot ijdelheid en pronk alleen bot vieren, door het naakte lichaam te toonen. Het beschilderen en tatoeeeren, waarin deze versiering der wilden voornamelijk bestaat, is dus lijnrecht in strijd met de onderstelling, dat het kleed uit deze versiering zou zijn ontstaan. W^aar het kleed ontbreekt, treedt de versiering van het lichaam op den voorgrond. Waar het kleed is, houdt juist de versiering van het lichaam op.

Zoo blijkt ook dit laatste bewijs tegen hetgeen de Schrift ons leert, krachteloos. Trouwens, ook degenen, die niet op den bodem der Schrift staan, hebben reeds lang de onhoudbaarheid van deze onderstelHng ingezien. Wanneer men niet bij de wilde volkeren in de leer gaat om de menschelijke natuur te onderzoeken, maar het leven van de menschheid in zijn geheel neemt, dan kan men tot dergelijke dwaasheden niet vervallen. Wundt is geen geloovige in onzen zin van het woord; v/at Genesis 3 leert, heeft voor hem geen Goddelijke autoriteit. Maar wanneer hij in zijn Ethiek de vraag beantwoordt, hoe de ontwikkelingsgang van het kleed is geweest, dan zegt hij: „De ontwikkeling van de kleeding toont van den aanvang af twee uitgangspunten. In een warm klimaat heeft de mensch dringend behoefte aan bedekking van het lichaam. Hij heeft haar even zoo noodig als een dak om hem te beschermen. Maar in warmer streken is de kleeding ontbeerlijk. Daar wordt echter, met zeer zeldzame uitzondering, de bedekking van sommige lichaamsdeelen door de schaamte geboden; een gevoel dat alleen den mensch eigen is en in verband staat met zijn zedelijke natuur." De beide uitgangspunten liggen dus volgens Wundt in de behoefte aan bescherming tegen de koude en in het schaamtegevoel. Juist wat de Schrift ons leert, maar dan met de verklaring er bij, dat èn die behoefte aan bescherming van het lichaam èn dat schaam­ tegevoel een gevolg zijn van de zonde, en alleen door den val kunnen worden verklaard.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Onze kleeding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's