Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„In ’t licht uws aanschijns”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„In ’t licht uws aanschijns”.

8 minuten leestijd

Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent. O Heere, zij zuLLen in het licht uws aanschijns wandelen Psalm 89: 16.

In oogenblikken van hoog gespannen vreugd straalt het menschelijk gelaat een lichtglans van vergenoeging uit.

Is de ziel gedrukt, dan staat de blik somber, het oog wordt donker, en het is of de ziel, in plaats van op het gelaat uit te komen en door het gelaat te spreken, van het gelaat een ineengekrompen masker maakt, en zich achter dat masker terugtrekt.

Zoo is er samenhang: Bij vreugde licht, bij smart de donkere tinten, tot in het zwart van den rouw zich uitsprekend.

En diezelfde tegenstelling gaat ook door, als ge in de geestenwereld doordringt. Satan is nopit anders dan in grauwzwarten tint afgebeeld ; de goede engelen daarentegen verschenen steeds als vriendelijke lichtgestalteu.

In het Vaderhuis schitteren de zalen van het eeuwige licht, voor satan is de buitenste duisternis.

De rechtvaardigen zullen blinken als de zon in het uitspansel, lichtgewaad is om hun lenden gegord. En als de Christus op Pathmos aan Johannes verschijnt, vangt de apostel een lichtgloed op die hem verblindt.

Kon het dan anders, of diezelfde rijke gedachte van het licht als uiting van het hooge, heilige en heerlijke moest ook in de wereld onzer aanbidding haar uitdrukking vinden door toepassing op de majesteit Gods?

God is een licht, en gansch geen duisternis is in hem. Hij bewoont het ontoegankelijk licht, en Vader der lichten is zijn heilige naam.

Na de schepping kon God dan ook niet in zijn geschapen wereld verschijnen, of het eerste wat geschiedt is, dat het woord uitgaat; „Daar zij licht", en daar was licht In een vuurkolom openhaalt de majesteit des Heeien zich bij de Roode zee, in een lichtwolk in Jerusalem's tempel. Als Mozes als gezant des Heeren gemerkt zal worden, straalt van zijn gelaat een verblindende glans uit. Op Thabor openbaart de Hejland zich als in een geheel zijn persoon omvattende lichtuitstraling. En als ons 't nieuw Jerusalem wordt geteekend, is dit het hoogste van Jerusalem's glorie, dat er geen zon en geen maan meer zijn zal, omdat God-zelf door zijn vriendelijk aanschijn de wereld der heerlijkheid zal verlichten.

Gewijde kunst drukte dit sinds eeuwen uit, door om het gelaat van den Christus en van Gods heiligen een lichtkrans, een heiligen nimbus te doen uitkomen, en het aanschijn van den Verlosser en van zijn verlosten te doen glinsteren in hoogeren zielegloed.

Stoffelijk gaan we hier niet op in.

Wel is bekend, hoe enkele magnetisch sterk bezwangerde personen met name uit de toppen der vingers bundels van electrische lichtstralen kunnen doen uitvloeien; en er behoeft niet aan getwijfeld, of ook de uitstraling van hoog gespannen vreugd op het gelaat hangt saam met stoffelijke werkingen; maar de bron van dat gelaatslicht is toch niet in den magnetischen stroom, maar in den geest, in de ziel, in het verborgen wezen, en gebruikt al dat overige slechts als voertuig en geleidemiddel.

Wie vooral een kind, dat niets verbergt, een enthousiast kind met rozen op de wangen in zulk een oogenblik van hooge blijdschap nauwkeurig begluurt, neemt in het uitwendige waar, dat het oog meer uittreedt en sterker glanst; dat de gelaatskleur zoo sterk opleeft dat ze doorschijnt en sprankelt, en dat het yooral het eminent beAvegelijke is, waardoor die zielsuitdmkking zich op het gelaat afteekent.

Ten deele is die afteekening op het gelaat van de ziel zelfs duurzaam. Tegenover' het edele gelaat van zelfopofiferende vroomheid, staat het brute, doffe, uitdrukkingslooze gelaat van den zinlijken botterik.

Vooral bij jonge, tengere personen met jeugdig vuur in het oog en met doorschijaenden huidtint kan de uitdrukking van de edele, hooglevende ziel op het gelaat zoo onovertrefbaar sympathiek in lichttinten zijn.

Aldus ontvangt de heilige taal die van „een wandelen in het licht van 't Goddelijk aanschijn" spreekt, uit het leven zelf een ongedwongen toelichting.

Natuurlijk valt bij God al het stoffelijke weg, maar wat .blijft is de uiting van het geestelijke, de rijke, volle uitdrukking van het wezen. God kan niet uit zijn verborgenheid naar buiten treden, of al wat zich openbaart is majesteit en glans, is bezieling en gloed.

Dat die openbaring ook een uitkomen in toorn en in verbolgenheid kan zijn, spreekt vanzelf, maar dat blijve voor ditmaal rusten. Wat hier alleen ter sprake komt is, dat er een ziel is die God zoekt. Een zoekende ziel die haar God vindt. Een ziel die in die vinding zalig, naar haar God in het heilig aanschijn staart, om in zalige stilheid op te vangen al wat uit het aanschijn van haar God haar toekomt. En dan is er maar ééne zielservaring, en ze is deze: wat uit God haar toestraalt is nooit duisterheid, nooit somberheid; het is niets dan licht, diep trillend, zacht verkwikkend licht, en in dat licht van het Goddelijk aanschijn ontplooit zich de eerst gesloten bloemknop van het eigen hart.'

Dat is de eerste uitwerking.

Sombere lieden zijn misschien vroom en braaf, maar ze kennen het dagelijksch verkeeren met hun God niet. Ze zien hun God niet in het licht van zijn aanschijn, en in het licht van het Goddelijk aanschijn wandelen ze niet.

Zelfs als anders blijmoedigen van hart donkere trekken op het gelaat krijgen, toont u dit hoe ze uit het licht van Gods aanschijn zijn uitgeraakt, en hoe ze worstelen om dat licht van Gods aanschijn weer terug te winnen. Reeds onder menschen is een echt vriendelijk, van sympathie stralend gelaat niet te weerstaan, en ontlokt het glans ook aan uw aanschijn, het eerst in edelen lach zich teekenend.

Maar veel sterker nog is dat bij God den Heere.

Ge kunt uw God niet in het licht zijns aanschijns aanbiddend aanstaren, of ook op uw eigen gelaat wijkt wat somber was voor hooger ontspanning.

In dit licht van Gods aanschijn kent ge uw God. Als het licht van Gods aanschijn uitstraalt, komt zijn geest uit de verborgenheid uw ziel nader, om u te doen zien, gewaarworden en gevoelen wat uw God voor u is. Niet in leerstelligen vorm, niet in een stuk belijdenis, neen, maar in geestesuitingen van onnoembare genade en barmhartigheid, van een u overstelpende liefde en teederheid, van een Goddelijke deernis, die tegelijk in alle wonden van uw ziel indringt, en ze alle op eenmaal zalft met heilige balsem.

Dat licht van Gods aanschijn dat u bestraalt, omvangt u, sluit u in, neemt u op in hooger lichtsfeer, en ge gevoelt u als op de vleugelen van dat licht door de zorge van uw God, door de voorzienigheid van uw God, door de almachtigheid van uw God gedragen. In dat licht van Gods aanschijn is alles, is heel uw leven voor u doorschijnend geworden, en ziet ge door elk Golgotha heen telkens de heerlijkheid, die er uit opdoemt.

Ook dit.

Dat licht van Gods aanschijn doorglanst uzelven, en laat niets in u bedekt dan uw zonden, die bedekt zijn door genade.

Natuurlijk, het kan niet anders, zóó als ge het licht van Gods aanschijn door uw persoon voelt uitstralen, is alle verberging van zonde ijdel; dat licht van uw God schijnt nog heel anders dan de X-stralen, heel uw wezen, uw leven, uw verleden door. Niets kan gespaard worden. Het is al doordringend licht, licht dat door niets, niets wat het ook zij, kan gestuit worden.

Zoo zou dus het licht van Gods aanschijn u verschrikken, en toch, dat doet het niet. En dat kan het niet, omdat het licht van Gods aanschijn de volheid der genade die in Gods Vaderhart leeft, voor u bloot legt.

Vandaar dat als er iemand is, die nog niet aan de volkomen vergeving van zijn zonde gelooft, voor die Gods aanschijn zich verbergt; en eerst als het volle geloof aan de verzoening doorwerkt, straalt het licht van het Goddelijk aanschijn naar u uit, omvangt en doordringt u.

En dan komt het „wandelen in dat licht." Wandelen wil hier zeggen, dat ge niet slechts nu en dan een enkele straal van dat licht uit het Goddelijk aanschijn opvangt, maar dat het licht van dat aanschijn voor u constant is geworden. Dat het er voor u is, ook als gij er niet aan denkt, en dat ge het telkens terug vindt, als uw ziel er naar dorst.

En dan zet ge de wandeling op uw levenspad voort, van Sabbath tot Sabbath voort, in het licht van het Goddelijk aanschijn.

Niet meer bezield door eigen phantasie, niet meer aangevuurd door de valsch gebleken idealen der wereld, en ook niet meer met een donkeren hemel boven u, waar hoogstens nog een enkele ster in flonkert, neen, maar voort bij dat licht dat boven het licht der Zon is, bij de uitstraling van steeds rijper genade in het licht van het aanschijn van uw God.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„In ’t licht uws aanschijns”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's