Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXVIII.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën in de natuur.

TWEEDE DEEL.

IV.

Looft den Heere, zijne engelen! gij krachtige helden, die zijn woord doet, gehoorzamende de stem zijns woords. Psalm 103 : 20.

Is ’s Heeren ordinantie Zijn souverein wilsbesluit voor het bestaan en de werkingen Zijner schepselen, niet alleen de zienlijke, maar ook de onzienlijke dingen zijn daaraan onderworpen.

Heel de natuur.

Ook de niet-zinnelijk waarneembare.

Want de natuur, in den zin van het, onafhankelijk van 'smenschen willen, gewordene; van het door God den Heere geschapene; omvat, wijl Hij alle dingen ge-.schapen heeft, ook de onzienlijke dingen, ' ook engelen en zielen.

Het zijn 'sHeeren ordinantiën voor deze onzienlijke dingen, welke wij thans hebben te onderzoeken.

Ook engelen en zielen zijn van eeuwigheid door God gedacht en gepraedestineerd of vóór-verordineerd.

Wat deze onzienlijke dingen tot een wereld maakt, is juist 'sHeeren ordinantie; de in zijn wil besloten schikking of ordening.

Verstaat de Schrift onder het onzienlijke den geest, dat er geest is en wat geest is, werd uit de Schrift in de laatste twee artikelen door ons aangewezen.

Wij hebben daarbij gevonden, dat scherp moet worden onderscheiden tusschen den ongeschapen en den geschapen geest en bij den laatste tusschen het wezen van den engel en dat van de ziel des menschen.

Over God als den ongeschapen geest en den Heiligen Geest, die in Hem is, kan hier, waar het over 'sHeeren ordinantiën gaat, die Hij oplegt aan zijn creatuur en waar Hij, als de souvereine Schepper, dus boven staat, uiteraard niet verder worden gehandeld. Waar het toch in onze artikelen om gaat, is niet anders, dan wat men ook wel noemt de „wereldorde." Wordt deze in God, als haar diepsten grond, liggende ivereldoïóe gewoonlijk onderscheiden in een natuurlijke en zedelijke wereldorde — niet over het aanbiddelijk wezen van den Eeuwige, maar slechts over de wereld, Zijn wereld in de relatie tot Hem gaat dus ons onderzoek.

Behandelen wij nu onder de natuurlijke wereldorde of wat wij noemen : 's Heeren ordinantiën in de natuur, óók de geestelijke wereld, dan springt daarbij in het oog, dat wij hier natuur en geest niet als tegenstelling bedoelen.

Zeker men kan ook dit laatste doen, doch het woord geest heeft dan een veel enger zin dan dien wij er hier aan hechten.

Stelt men toch het natuurlijke en het geestelijke tegenover elkaar, het laatste wordt dan, wijl het natuurlijke juist datgene is, wat geworden is onaf hankeiijk van 'smenschen willen, beperkt tot en valt samen met het zedelijke, of wat aan 'smenschen ïuillen wèl hangt.

In dien zin staat dan het natuurlijke, als de noodwendigheid, tegenover het geestelijke als de vrijheid.

Daar is een ook anders kunnen uitgesloten ; hier is het zóó, maar ook anders-kunnen, mogelijk. Al valt ook de vrijheid in den hoogsten zin, saam met de noodzakelijkheid.

Maar dat geestelijke is een veel enger begrip dan het geestelijke wat wij hier bespreken. Het geestelijke in tegenstelling met het natuurlijke toch, is niet anders en niet meer dan een bepaalde wijze van werking in den creatuurlij ken geest, en wel wat men noemt zijn wilsiverkingen of zijn zedelijke actie; datgene wat hij doet naredelijk overleg, met „lubentia rationalis" of redelijke lust.

Wij willen trachten dit te verduidelijken.

Het natuurlijke is al het, van uw willen onafhankelijk, gewordene.

Zoo kan men spreken van de natuurlijke gesteldheid van een land, en in datzelfde land is dan nog weer die natuurlijke gesteldheid onderscheiden, hier kleigrond en daar zandgrond. Nu laat zich echter geen vlakland van 'n bergland, en evenmin van zandgrond kleigrond maken. Evenmin is 'n man in een vrouw of een vrouw in een man te veranderen. Dit alles is en blijft, zonder dat uw willen er iets aan doen kan. Niemand ivil zelfs, dat het anders wordt; hoogstens kan hij het wenschen. Zoo kon de bezitter van een duinstreek onder bepaalde omstandigheden wel wenschen, dat het alles vlakke, vette kleigrond werd, maar hij wil het niet, want hij weet, dat het nu eenmaal onmogelijk is. En zoo kunnen — een bedenkelijk, thans veel voorkomend, ziekelijk verschijnsel — sommige vrouwen wel wenschen mannen te zijn, maar zij willen het niet, want zij weten, dat aan haar vrouw-zijn nu toch eenmaal niets te veranderen valt.

En dat alles gaat niet alleen door voor het zienlijk-stoffelijke, maar wel degelijk ook voor het onzienlijk-geestelijke.

Het wezen van een engel b.v. is nu eenmaal geest. Een daemon, een gevallen engel zou, o! zoo gaarne wenschen óók vleesch te zijn. Daarom hebben zij dan ook in de dagen van Jezus omwandeling op aarde menschen in bezit genomen en bidden zij Hem, als hij uit den bezetene van Gadara ze uitdrijft: dat hij hun wilde toelaten in de zwijnen te varen, die zich daar tegen de glooiing van de bergen om het meer Tiberias bevinden. En als Jezus ze dat dan toelaat, stort straks heel die kudde van bezeten zwijnen in het meer.

Maar met dat al waren die engelen niet eerst menschen en toen later weer zwijnen, maar zij bleven geesten.

Dat was hun natuur en die viel fiiet te veranderen.

En zoo is het ook niet slechts met uw lichaam, maar ook met uw ziel.

Niet slechts aan de kleur van uv/ oogen, of aan de lengte of de kortheid van uw ledematen valt nu eenmaal niet te veranderen, maar evenmin aan uw aangeboren karakter, aan de meerdere of mindere scherpzinnigheid van uw geest, aan uw bezit van of gemis aan talent; en ook het genie wordt niet gemaakt maar geboren en is nu eenmaal een scheppingsgave Gods.

Maar het gaat nog veel verder.

Ook uw denken als zoodanig staat niet aan uw willen. Gij kunt toch niet anders denken, dan naar de vaste wetten en in die vaste vormen, welke God daarvoor geordineerd heeft.

En zoo ziet ge dan ook hoe het natuurlijke wanneer gij het nu niet bedoelt als tegenstelling met het geestelijke, niet slechts het stoffelijke, maar ook het geestelijke omvat.

Neemt ge echter het natuurlijke in tegensteUing met het geestelijke, dan ziet dat geestelijke niet op het geestelijk tw^^« uwer ziel, maar op den geest die in u is, of juister niet eens op dien geest zelf, maar uitsluitend op zijn werkingen. Op de wilswerkingen en daaruit opkomende handelingen. Dat toch het bloed door uw aderen stroomt, uw haren en nagels groeien, uw longen ademen, zijn altemaal acties, werkingen in u, maar geheel onafhankelijk van uw geest en van uw willen, en daarom juist zijn het natuurlijke acties.

Maar als ge daarentegen in de kerk uw opmerkzaamheid wilt richten op de preek en uw gedachten nu ook, zoolang de preek duurt, niet laat afzwerven ; als ge een boozen hartstocht, dien ge voelt opkomen, niet wilt laten geworden; dan zijn dat zedelijke of wilt ge geestelijke werkingen, omdat zij gewild zijn.

Over de werkingen van den Heiligen Geest, die in uw geest „geestelijke actie" veroorzaken, zoodat b. v. een mensch die van nature zijn God haat, in waarheid zingen kan : God heb ik lief! m, a. w. over het „geestelijk leven" in den mystieken zin, kan thans, waar het om den creatuur lij ken geest gaat, nog niet gesproken.

Maar wel dient, waar het hier gaat over het geestelijke in zijn tegenstelling met het natuurlijke op nog iets anders gev/ezen.

Wat wij daar zooeven als voorbeelden noemden, bepaalde zich alleen nog maar tot wat men noemt de inblijvende zedelijke werkingen, maar nu zijn er ook wilswerkingen, handelingen, die van u uitgaan en die de natuur, de wereld om u heen, de Schepping van uw God, wel niet naar haar wezen veranderen, maar er toch verandering ten goede of ten kwade in kunnen te weeg brengen. Denk b.v. slechts aan de verandering in de natuur, te weeg gebracht door 's menschen hand, wanneer een heidegrond wordt „ontgonnen; '-wanneer woeste streken worden veranderd in door slooten afgeperkt weiland, waarop in malsche klaver straks de koeien grazen ; wanneer woeste wilde dieren getemd en voor den arbeid van den mensch dienstig, tot zijn werktuigen worden gemaakt.

Het is dan, dat de mensch in de natuur „geest" brengt; en die natuur maakt tot orgaan, tot werktuig van zijn geest.'

En zoo doet hij ook met zijn lichaam. Hij maakt het tot een orgaan en werktuig van zijn geest. De welluitige, de dronkaard, de vraat, doet dat niet, en dan wordt zijn lichaam hem de baas, instee van hem te dienen ; te dienen zijn g(.fflt.

En ook dat gaat nog verder.

Het raakt niet alleen uw lichaam, maar ook uw ziel, ook de zie'en van anderen.

Het zijn toch zedelijke werkingen op zijn ziel, uitgaande van de ouders in huis en van den meester in de school, waardoor een kind wordt opgevoed en onderwezen.

Zedelijke werkingen, die door de leiders van een volk op de zielen van dat volk worden geoefend, ten goede of ten kwade, en waardoor in die zielen allerlei veranderingen ontstaan, ze anders gaan denken en willen en zelfs gevoelen.

Er wordt ook hier in den natuurlijk gegeven geest, „een andere geest" ingebracht.

Nu heeft God de Heere ook voor dit geestelijke in tegenstelling genomen met het natuurlijke, zijne ordinantiën gegeven. Ook hier toch is een ordening, een schikking waaraan de „geest die in u" is, heeft te gehoorzamen.

Een schikking waardoor ook deze handelingen tot een wereld, „de zedelijke wereld" worden.

Ordinantiën die engelen en menschen wel kunnen overtreden, maar die, omdat God ook deze zedelijke wereldorde handhaaft, door geen schepsel ooit straffeloos worden overtreden.

God krijgt altijd Zijn heilig recht.

Uit het bovenstaande zal nu, naar wij hopen, duidelijk zijn geworden, in welk opzicht natuur en geest niet, en in welk opzicht natuur en geest wel een tegenstelling vormen.

Denkt gij toch bij de natuur aan al het door God geschapene, dan is, wijl Hij niet alleen zienlijke maar ook onzienlijke, niet alleen de stoffelijke maar ook de geestelijke dingen schiep, natuur en geest geen tegenstelling. Maar neemt gij deze natuur, deze zoo stoffelijke als geestelijke Schepping van uw God, tegenover wat de mensch en ook de engel wetens en willens doet, dan hebt gij de tegenstelling van natuur en geest.

Met deze tegenstelling tusschen natuur en geest hebben wij hier nog r.iet van doen. Hier toch gaat het nog over 'sHeeren ordinantiën in de natuur. In de niet-zinnelijk waarneembare. En wijl nu tot die onzienlijke of geestelijke natuur, niet alleen uw ziel maar ook de engel behoort, zullen wij allereerst van 'sHeeren ordinantiën voor de engelen handelen.

Wij ontveinzen ons hierbij niet, dat van dit onderwerp juist thans te handelen, nu, nog zoo betrekkelijk kort geleden. Dr. A. Kuyper zijn: DE ENGELEN GODS — Boekhandel voorheen Höveker en Wormser, Amsterdam Pretoria, (zonder jaartal) — in het licht gaf, voor ons niet zonder bedenking is.

Met dit werk toch, dat ongetwijfeld een verrijking van de theologische litteratuur mag genoemd worden, is het onderzoek naar wat wij uit de Schrift van de engelen kxinnen weten — en buiten de Schrift is hier, wijl „intreden in hetgeen men niet gezien heeft" (Kolossensen 2 : 18) slechts schijnwetenschap geeft, van weten geen sprake — schier voleindigd. Bovendien is aan verreweg de meesten onzer lezers deze studie hetzij dan in haar tegenwoordigen vorm, hetzij in den vroegeren van Herautartikelen, bekend. Daarbij komt dan nog, dat de geleerde auteur van „De Engelen Gods, " in benijdenswaardige mate de gave bezit, om ook voor de eenvoudigsten onder zijn lezers zulk een stof te verduidelijken.

Toch mogen deze bedenkingen ons niet afhouden.

Het zou niet aangaan, in onze vrij breed opgezette studie over 's Heeren ordinantiën, van die voor de engelen te zwijgen. Waar bij 's Heeren ordinantiën in de natuur gehandeld is van die voor sterren en dampkring ; voor delfstoffen, planten en dieren; zou het een bepaalde leemte zijn, indien ook niet van die voor Gods engelen werd gesproken. Dit toch zou bovendien den schijn hebben, alsof wij met de geesten, die toch ook tot de natuur, d. i. de geschapen wereld behooren, niet rekenen. Een schijn des te kwader, nu in onze dagen aan de eene zijde het bestaan der geestenwereld wordt ontkend en aan de andere zijde het, de ziel nog erger dan de zenuwen, verwoestend spiritisn.e voor het geloof aan die wereld een hulpe komt bieden, die wij beslist moeten afwijzen. De zuivere Schriftuurlijke onderwijzing op het stuk van de wereld der geesten, is voor de Kerk van Christus allerminst ook in onze dagen een overbodige weelde.

Met dit al, zullen wij de. grenzen van ons onderwerp niet overschrijden en daarom hier niet van de engelen Gods, maar uitsluitend van Gods ordinantiën voor de engelen handelen.

Kan men, ook al valt bij den Eeuwige niet van een verleden of een toekomst te spreken, in goeden zin zeggen, dat God nooit zonder de wereld is geweest, omdat zij reeds vóór Hij haar schiep, van eeuwigheid bestond in Zijn Raad en mitsdien in heel haar verloop, en dat tot in de kleinste en fijnste bijzonderheden toe, door Hem is vóor-beschikt, gepraedestineerd, —• deze Zijn ordinantie ging dan uiteraard ook over de engelen.

Nu doet zich hier echter voor ons kenvermogen een groote moeilijkheid op.

Een moeilijkheid, die niet ligt in het begrip van de vóorverordineering dezer geschapen wezens, althans niet voor ons Calvinisten, maar in iets geheel anders.

Noem het woord engel en, afgezien nu van het overdrachtelijk gebruik waarin een moeder van haar kindje, een jonge man van zijn meisje, ofook de armen van hun weldoenster, als van hun „engel" spreken, in negen van de tien gevallen, verbindt zich daaraan de voorstelling van 'n schoone, menschelijke gestalte, liefst met vleugels.

Dit nu is, volgens de Schrift, — en het zij nog eens herhaald, buiten de Schrift weten wij omtrent engelen niets, — eenvoudig onjuist, niet overeenkomstig met de werkelijkheid. Zij, de Schrift, leert ons toch met nadruk, dat engelen geesten zijn; denk slechts aan het bekende woord uit Hebreen i : 4 „Zijn ze niet alle gedienstige geesten", en ook hoe de Verrezen Heiland zelf heeft gezegd, dat een geest geen vleesch of been heeft. (Lucas 24 : 39).

De moeielijkheid ligt nu hierin, dat wij menschen, als geestelijk-zinnelijke wezens, ons geen voorstelling kunnen maken van een „geest."

Onze voorstellingen toch worden gewekt door zinnelijke gewaarwordingen.

Om een voorstelling te hebben van kiespijn, moet men eerst pijn in zijn kiezen hebben gevoeld, en van alle pijn, die ge weet, dat een ander nimmer gehad heeft, zegt ge dan ook terecht: Jawel, ge kunt er goed over praten, maar ge kunt u niet voorstellen wat het is; ge moest het zelf maar eens voelen". Van een melodie kunt ge u evenmin een voorstelling maken, tenzij gij haar hebt gehoord, of tenminste in notenschrift onder uw oogen hebt gehad. En zoo kunt ge u ook geen duidelijke voorstelling maken van een boom of een bloem, een leeuw of een tijger, tenzij, door middel van uw oogen, zulk een voorstelling gewekt is. Van den blinde, door Jezus genezen, lezen wij, dat hij zelf aanvankelijk zegt: k zie de menschen; want als hoornen zie ik ze wandelen, en eerst als de Heere voor een tweede maal de handen op zijn oogen heeft gelegd, zag hij ze alle verre en klaar. (Markus 8 : 22 en 25).

Wij zullen later gelegenheid hebben, op dit verhaal van Bethsaïda's blinde terug te komen, doch hier mag er reeds op gewezen, dat in dezen mensch, die door 'n wónderwerking het gezichtsvermogen ontving, eerst na een herhaald zien, een klare en duidelijke voorstelling van boomen en menschen werd gewekt en door hem gemaakt.

Maar zoo verstaat ge dan ook, dat het onmogelijk isj zich 'n geest en dus ook een engel voortesiellen.

Immers geest is onzienlijk, op geenerlei wijze voor ons zinnelijk-waarneembaar.

Toch wilde God dat Zijn volk van het bestaan dezer geestelijke wezens kennis zou hebben.

Weten zou dat zij er zijn.

Om nu tegemoet te komen aan dit zich niet-kunnen voorstellen van 'n geest en dus ook van een engel, heeft het God den Heere in nederbuigende goedheid behaagd, op het gebied der bijzondere openbaring, en dan, even als bij het wonder, met name bij haar begin, midden en einde, — gebruik te maken van verschijningen van engelen, waarvan wij zoo dikwijls in de Schrift lezen.

Op tweeërlei wijze grijpt dit dan plaats.

Of doordat God de Heere, gelijk in den droom en het heilig visioen, onmiddellijk een beeld van wat in de stoffelijke wereld vroeger gezien was, werkte in het bewustzijn van den droomer of ziener, waarbij dan hij, die naast hem stond, van zulk een beeld uiteraard niets merkte.

Of doordat God de Heere, gelijk bij de meeste engelenverschijningen, eerst in de buitenwereld van hem aan wien zij te beurt viel, een gestalte deed optreden, die dan door de lichamelijke oogen werd gezien en waarvan dus het beeld van buiten af in het bewustzijn van den mensch kwam.

In beide gevallen was het dan gewoonlijk een lichamelijk menschelijke gedaante. Of in het laatste geval deze lichamen stoffelijk, dan wel schijnlichamen zijn geweest, is eenvoudig niet uit te maken.

Alleen zij hier opgemerkt, dat deze gestalten in de Schrift ons op verreweg de meeste plaatsen als ongevletigeld snorden beschreven.

Van gevleugelde engelen toch lezen wij slechts waar ons de Serafs, die alleen in Jesaia 6, — het visioen van de roeping van den profeet, — en de Cherubs, die op meerdere plaatsen in de Schrift voorkomen, worden geteekend; terwijl de heilige Apostel Johannes in zijn visioenen op Pathmos een engel zag, • „vliegende in het midden des hemels en hij had het eeuwige Evangelie". (Openbaring 14 : 6).

Op alle andere plaatsen zijn het gewoon menschelijke gestalten.

Heeft het nu God beliefd deze geestelijke wezens onder zulke gestalten te doen „aanschouwen, " dan was dit niet omdat zij werkelijk in zulk een gestalte bestaan, want zij zijn geesten, maar omdat een louter geestelijk wezen niet getoond kan worden. En zij moesten dus getoond opdat men weten zou dat zij er zijn.

Men moet dus niet zeggen, dat de Schrift zelf ons een onjuiste voorstelling biedt, want de gestalten, die zij beschrijft, raken immers, naar haar eigen duidelijke uitspraken, niet het wezen van den engel. De menschen hebben echter deze verschijningsgestalten, die dat wezen eer als met een sluier omhullen, met het wezen zelf verward.

Vooral de kunst heeft dit sterk bevorderd.

Schilders hebben ons gepenseeld en beeldhouwers gebeiteld engelen als gevleugelde menschengestalten. Met name bij het aanbrengen van de vleugels hebben zij dan altijd groote moeite gehad. Niet al wat zich laat „voorstellen" laat zich ook „afbeelden". Hier zijn zekere grenzen, die wanneer men ze overtreedt, het wanstaltige veroorzaken.

Dit laatste greep dan hier plaats.

Wij hebben toch in een vroeger artikel gezien hoe het skelet van een mensch een bekken-en een schouder-gordel heeft en hoe aan den laatsten het schouderblad met den arm vastzit. Waar nu de arm zit bij den mensch, zit-bij den vogel de vleugel. Bij een mensch is dus voor 'n vleugel geen plaats.

Vandaar, dat het zoo bezwaarlijk is, om, wanneer men met de anatomische verhoudingen rekenen wil, aan een menschenfiguur vleugels te teekenen. De kunstenaars wisten er dan ook geen anderen raad op, dan ze maar te plaat.^en op den rug. Dat het wanstaltige ons hierin niet meer opvalt, is alleen omdat wij er aan gewoon zijn geraakt.

Wij hebben dit punt met zekere uitvoerigheid hier behandeld, om in te gaan tegen de gewone, maar toch zeer onjuiste voorstelling van de engelen, waardoor toch wat zij zijn, m. a. w. hun wezen, voor uw bewustzijn wordt verdonkerd.

Het is er mee als met punten, lijnen en vlakken. Een jongen die pas aan wiskunde gaat doen, houdt een witte krijtstreep op het bord voor een „lijn'. Maar de lijn is juist niet die vele Icrijtlichaampjes door wrijving op het zwarte schoolbord losgemaakt van het stuk krijt. Eerst langza merhand gaat hij dan ook begrijpen, dat men zich een echte lijn wel kan denken, maar niet kan voorstellen.

En zoo ook kunnen wij ons het wezen der engelen niet voorstellen maar alleen denken en wel door er al wat stoffelijklichamelijk is van „weg te denken."

Dat wil allerminst zeggen, dat de engelen slechts „gedachte-dingen" zijn, en dus alleen maar zouden bestaan, als gedachten van ons. Integendeel, zij zijn zelfs meer dan gedachten Gods, al waren zij dat ook vóór de schepping. Sedert en met hun schepping traden ook deze eeuwige ideëen of gedachten Gods door Zijn wilsdaad buiten Zijn Wezen en kregen een eigen zijn en aanzijn. Wanneer dit is geschied, zegt ons de Schrift wel niet met zoovele woorden, maar toch biedt zij ons in het verband waarin het Woord van den Heere in Job 38 : 7 voorkomt: oen de morgensterren te zamen vroolijk zongen en de kinderen Gods juichten, — een vingerwijzing, dat hiin schepping moet vooraf zijn gegaan aan de toebereiding der aarde, en dus bedoeld is in het: In den beginne schiep God den hemel en de aarde, \; an Genesis 1:1.

Hebben zij als schepselen een eigen van God onderscheiden zijn en aanzijn, zij zijn

juist daarom niet, als Hij, eeuwig en alomtegenwoordig. Een engel is, omdat hij schepsel is, niet anders te denken dan in tijd en ruimte. Hij moet op een gegeven oogenblik ergens zijn en kan niet in hetzelfde oogenblik hier en daar tegelijk wezen. Wel heeft hij als geest geen uitgebreidheid, en beslaat dus geen plaats of neemt een plaats in, maar gelijk uw ziel niet tegelijk in en buiten uw lichaam kan wezen, zoo moet ook een engel altijd ergens zijn.

En deze geestelijke wezens moet ge u, naar de Schrift ons onderwijst, allereerst denken als vol energie of vermogen. Wij komen daar later op terug, doch wijzen hier slechts op psalm 103 : 20: ooft den Heere, zijne engelen! gij krachtige helden, die zijn woord doet, gehoorzamende de stem zijns woords.

Aan de uitdrukking „krachtige held" verbindt zich immers juist de gedachte van overvloedig vermogen.

En eindelijk, deze met bovenmenschelijke kracht toegeruste wezens, zijn, zooals de Schrift ons leert, niet maar alleen „denking, " maar er is iets in hen wat denkt, en ook wat wil.

Ook bij den engel, die geest M, kan men spreken van „den geest die in hem is."

En juist omdat zij ook kunnen denken en willen, zijn zij zedelijke wezens, en kunnen zij of goed of slecht zijn; of goed of slecht willen.

Het zijn deze onzienlijke schepselen, wier zijn en aanzijn dus door God is vóórverordineerd en voor wier werkingen de Eeuwige, als voor die van alle creaturen, Zijn ordinantiën heeft gesteld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 april 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 april 1903

De Heraut | 4 Pagina's