Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Wet op het Hooger Onderwijs.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Wet op het Hooger Onderwijs.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Hoe gaarne wij ook gezien hadden, dat de Regeering in de voorgestelde wijzigingen de zoogenaamde theologische faculteiten aan de Staatsuniversiteiten opgeheven had, en hoe ernstig bezwaar wij van onze zijde ook tegen het aanvullingssysteem hebben, dat door dit wetsontwerp wordt geijkt, toch kan het gebillijkt worden, dat de Regeering op deze beide punten rekening hield met de politieke omstandigheden. Een rechtstreeksch bezwaar tegen het voorgestelde wetsontwerp ligt dan ook in deze beide gravamina voor ons niet.

Maar wel schijnt het doel, dat de Regeering beoogt, n.l. de vrijmaking van ons Hooger Onderwijs, in niet geringe mate te worden belemmerd door het feit, dat noch aan de aanvullingscatheders noch aan de Vrije Universiteiten subsidie zal worden toegekend uit de Staatskas.

Men versta ons hierbij wel. Het subsidiestelsel zelf heeft slechts in zeer geringe mate onze sympathie. Subsidie van den Staat is en blijft een zilveren koord. De ernstige bezwaren, vroeger door Dr. Van den Bergh, en thans nog door vele broederen, tegen de subsidieering van het bijzonder onderwijs ingebracht, tellen wij waarlijk niet gering. Elke band, die onze vrije scholen afhankelijk maakt van den Staat, kan op den duur gaan knellen. Het ideale standpunt, dat onze Christelijke scholen, zoowel lagere als hoogere, alleen zullen leven van de vrijwillige gaven van ons Christenvolk, lacht ons het meeste toe. En met name geldt dit van de Vrije Universiteit. Wanneer morgen den dag de Vrije Universeit zoo rijkelijk uit de Staatskas werd gedoteerd, dat ze financieel onafhankelijk werd, dan zou de machtige invloed, dien het Gereformeerde volk op deze stichting thans kan uitoefenen, voor goed gebroken zijn. Van een „wacht bij het beginsel" was dan geen sprake meer.

Maar hoe hoog dit ideale standpunt ook wezen moge, de practijk heeft reeds lang geleerd, dat ons Christelijk onderwijs, zonder subsidie, den strijd met het Staatsonderwijs niet volhouden kan. De groep in het land, die uit het Christelijk beginsel leeft, is naar verhouding gering in getal en telt niet vele rijken en aanzienlijken. Waar deze groep reeds te zorgen heeft voor armen en kerkdienst, voor allerlei stichtingen van barmhartigheid, voor de zending onder de heidenen, en zooveel meer, daar wordt ten slotte de grens der fiaancieele draagkracht overschreden, wanneer ook de kosten van het Christelijk onderwijs uit dezelfde beurs moeten bestreden worden. De financieele last, waaronder thans reeds menige kerk en school zucht, toont afdoende, dat hier een gevaar dreigt. En wei tracht men door lage tractementen aan dezen last te ontkomen, maar dit middel is al even erg als de kwaal zelf. Wie het loon van den arbeider inkort, heeft hel aan zichzelf te wijten, wanneer de arbeid zelf daaronder schade lijdt.

Toch zou dit op zich zelf nog geen rechtsgrond scheppen, waarop de aanspraak op subsidie kon gefundeerd worden. In hoe menig gezin wordt gebrek geleden, zonder dat iemand er aan denken zal den Staat de verplichting op te leggen, den huisvader finantieel bij te springen. Behoefte alleen schept geen rechtsgrond. Maar wel ligt deze rechtsgrond hierin, dat de Staat niet de eene richting boven de andere bevoordeelen mag. Waar de Overheid tonnen gouds elk jaar weggeeft aan de neutrale school, daar wordt de concurrentie tusschen het openbaar en het bijzonder onderwijs een oneerlijke, wanneer ook het bijzondere onderwijs niet finantieel door den Staat gesteund wordt. De Staat mag geen partij kiezen; hij mag niet aan die groep onzer burgers, die een godsdienstloos onderwijs verkiest, prachtige schoolpaleizen en rijke tractementen geven, terwijl de voorstanders van het Christelijk onderwijs geen cent ontvangen. En dat klemt te sterker, omdat de Staat niets bezit, al zijn geld uit de beurzen der burgers kloppen moet en deze staatszorg voor het openbaar onderwijs dus feitelijk zeggen wil, dat de voor-

standers van het Christelijk onderwijs eerst uit eigen middelen voor hun eigen scholen te zorgen hebben, en dan bovendien, in den vorm van belasting, nog mede moeten betalen voor de scholen hunner tegenstanders

De grievende onbillijkheid, die hierin schuilt, is dan ook reeds lang ingezien. Tot eere van onze tegenstanders mag getuigd, dat ook zij aan dezen misstand een einde hielpen maken. Voor de lagere school bracht de wet-Mackay in beginsel rechtsgelijkheid ook wat de Staatssubsidie betreft. En voor de Christelijke gymnasia wordt door het voorgestelde wetsontwerp hetzelfde doel bereikt.

Des te meer moet het v/el de aandacht trekken, dat de Regeering ten opzichte van het hooger onderwijs in engeren zin de lijn niet doortrekt, en zelfs in haar Memorie van Toelichting over dit punt het zwijgen bewaart. Wel stelt de Regeering voor, dat in de kosten van gebouwen tot een maximaal bedrag van een ton gouds kan tegemoet gekomen worden, en zullen, wordt het ontwerp wet, ook voor de bijzondere Universiteiten een tiental beurzen worden beschikbaar gesteld; maar hoe dankbaar deze steun ook aanvaardt wordt, de Regeering zelve weet te goed, wat een volledige Universiteit jaarlijks kost, om ook maar te wanen, dat een dergelijke steun meer dan een druppel zou zijn op een gloeienden steen.

De vraag moet dus wel gesteld worden, of de volledige vrijmaking van het Hooger Onderwijs niet eischt, dat de Staat ook de bijzondere Universiteiten, evenals de Christelijke lagere scholen en de Christelijke gymnasia, subsidieere, opdat aan de krenking van het Christelijk deel onzer bevolking een einde kome, en ook op dit gebied rechtsgelijkheid voor allen worde verkregen.

Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat de Regeering reeds in dit wetsontworp de subsidie van het bijzonder Hooger Onderwijs moet opnemen. Dat is een zaak van politiek beleid, die de Regeering heeft uit te maken met de volksvertegenwoordiging. l'In al vermeldt de Regeering haar motieven niet, waarom zij geen subsidie voorstelde, toch kunnen deze ten deele wel gegist worden. De felle campagne, die in heel de liberale pers opstak tegen de erkenning van de Vrije Universiteiten en de door haar verleende graden door den Staat, toont wel, hoe veel moeite het kostte, zelfs dezen eersten stap tot vrijmaking van het Hooger Onderwijs met medewerking van alle partijen te doen. Dat de Regeering daarom de quaestie principieel wilde stellen, en het fmantieele vraagstuk er geheel buiten hield, valt in haar eer te loven dan te laken Subsidie zou den strijd onzuiver hebben gemaakt. Daarom deed de Regeering wijs, met de subsidie buiten spel te laten.

En hierbij komt in de tweede plaats, dat de erkenning der vrije universiteiten op de voorwaarden, die de Regeering voorstelt, metterdaad buiten het subsidie-vraagstuk omgaat. De Regeering had voorwaarden kunnen stellen zoo hoog, dat geen particuliere vereeniging aan de vervulling daarvan denken kon. Dan ware de rechtsgelijkheid, die de Regeering beloofde, een Tantaluskwelling geweest. Gesteld bijv. dat de Regeering geëischt had, dat de vrije universiteiten, om erkend te worden, even als de Staatsuniversiteiten vijf compleet bezette faculteiten moesten bezitten, met de daarbij behoorende ziekenhuizen, laboratoria enz., dan kon ook de domste leek wel op zijn vingers uitrekenen, dat aan dien eisch niet te voldoen ware, tenzij de Staat zelf niet met enkele duizenden guldens, maar met tonnen gouds bijsprong.

Zulke eischen stelt de Regeering echter niet. Een vrije universiteit heeft volgens dit wetsontwerp, om erkend te worden, drie faculteiten noodig, elk met minstens drie hoogleeraren bezet. Stelt men nu het salaris van eiken hoogleeraar gemiddeld op vijfduizend gulden, dan eischt de Regeering dus, dat de vereeniging, die deze Universiteit in stand houdt, jaarlijks een som van vijfenveertigduizend gulden kan kan bijeenbrengen. Een som, die niet zoo heel veel het budget der Vrije Universiteit te Amsterdam te boven gaat.

En met oog op de politieke omstandigheden èn in verband met de gestelde voorwaarden kan der Regeering er dus geen verwijt van gemaakt worden, dat zij de subsidieering van de bijzondere universiteiten in dit wetsontwerp niet terstond opnam. Eer dient de Regeering dank te worden gebracht dat zij, niettegenstaande de vrijmaking van het hooger onderwijs bij de vorige stembuscampagne niet op den voorgrond werd gesteld, toch zoo spoedig reeds dit v/etsontwerp indiende en daarmede den stillen tegenstand en publieke afkeuring van heel de „officieele wetenschap" trotseerde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juni 1903

De Heraut | 4 Pagina's

De Wet op het Hooger Onderwijs.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juni 1903

De Heraut | 4 Pagina's