Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Die in u werkt het willen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Die in u werkt het willen.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want het is God, die in u werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen. Pfiilipp. 2 : 13.

Door ook zelf te willen, wat God wil, dat ge doen zult, wast ge op in de kennisse Gods; en dat wel niet in dorre boekenkennisse, maar in die levende zielskennisse van uw God, die zelve het eeuwige leven is.

Dit komt uit allerlei oorzaak, doch niet 't minst daaruit, dat uw zelfwillen niet uit u zelf geboren, maar door God in u gewrocht wordt. „Hij is het, betuigt de apostel, die in u werkt, beide het willen en het werken naar zijn welbehagen." Eerst dus het willen, daarna pas het werken door en volgens uw wil, en geheel die wilsbeweging en wilsactie werkt wel uw ik in uw ziel, maar God in uw ik.

Dit laatste onderscheid moet er, gelijk van zelf spreekt, bij gemaakt. Anders toch zou uw zelfwillen enkel schijn en Gods kind, bij het goede werken, een ledepop zijn, louter werktuigelijk bewogen. Daarom moet het onderscheid scherp ingesneden en helder gevat zijn. Uw ik wil, niet omdat uw ik op zich zelf zou willen, maar omdat God uw ik alzoo bewerkt, dat nu metterdaad en werkelijk uw ik het zelf alzoo en niet anders wil.

Nu kost het wel eenige inspanning om dit klaar in te zien, en het vindt licht ingang, als iemand u aanraadt, u liever met al die on derscheidingen niet te vermoeien; maar ge doet u zelf te kort, als ge aan dien raad der gees telijktragen het oor leent.

Vraag eens aan uw dokter, hoeveel onderscheidmgen hij niet in een enkele zenuwgroep of in uw aderenweefsel maakt, of ook hoeveel onderscheidingen hij niet maakt in de ziektekiemen die in uw bloed kunnen sluipen.

En gaat het dan aan, dat de mensch die inspanning wel over zou hebben voor zijn lichaam, dat vergaat, maar niet voor zijn ziel, die zooveel kostelijker is? En toch, dat is tegenwoordig de richting die heerscht. Bijna ieder heeft een of ander handboek, liefst met platen, om er achter te komen, hoe ons lichaam in elkaar zit; maar over de ziel leest men niets. Over de ziel blijft bij de groote massa alle onderzoek en naspeuren achterwege.

En dan spreekt men in het honderd over zijn ziel, zijn wil, zijn verstand, zijn ik, alles in een chaos, en blijft zoodoende tot zijn dood toe een vreemdeling in zijn eigen binnenste. Men weet dan van alles te verhalen. Men kent zijn huis, zijn dorp, zijn stad, en veelal zelfs vreemde landen, maar de sleutel tot de kamers en de gewelven van zijn eigen ziel kreeg men nooit zelfs in handen. En daar nu gebrek aan zielskennisse bovendien gestraft wordt met zeer magere Godskennisse, verkort men zoodoende zijn eigen aandeel in het eeuwige leven, dat toch boven alles gaat.

We dringen er daarom op aan, dat.men het aangegeven onderscheid zich wel inprente.

Als een martelaar zegt: Ik wil sterven voor den naam van den Heere Jezus, dan moet hij zelf dat metterdaad willen, en dan moet dat willen sterven voor Jezus een daad van zijn ik zijn en blijven. Maar dat zijn ii het alzoo wil, dat komt niet uit zijn eigen ik van nature, maar dat wordt in zijn ik gewrocht door God.

Een beeld is hierbij niet te onpas, en het klaarst kunt ge het u voorstellen, zoo gedenkt aan een" schip.

Aan dat schip is van achteren een roer, en aan dat roer de roerpen, en die roerpen rust in de hand van den bootsman. Beweegt nu dat schip zich op zee, onder zuiging van wind en golven, zonder dat het gestuurd wordt, dan zwenkt, als het schip over stag gaat, ook het roer, en als het roer zwenkt draait de roerpen, en als de roerpen draait gaat hand en arm van den man aan het roer, willoos mee op en neer.

Ziedaar het beeld van een willoos mensch.

Hij zwalkt op de zee van het leven. Zooals wind en golven drijven, zoo drijft hij mee af, onder de zuiging en invloeden van buiten en van binnen, van omstandigheden, van zijn hartstocht. En zooals het leven hem op en neer doet gaan, zoo gaat hij, en zoo zwenkt het roer in zijn innerlijk bedoelen, en zoo draait de pen en de hand aan het roer, d. i, zijn wil, mee.

De willooze.

Maar heel anders gaat het, als er stuur in het schip zit. Dan houdt de man aan het roer koers. Hij weet waar hij heen wil. En als nu wind en golf hem uit zijn koers zou drijven, dan werkt hij daartegen in. Dan grijpt de hand krachtig de roerpen aan, draait die roerpen, en daardoor het roer zelf, tegen wind en golf in, en het schip dat naar het roer luistert, snijdt door de golven, niet zooals tij en wind het zou willen, maar zooals de man aan het roer het wil.

Dat is de man van karakter, de man met wilsbesef en wilskracht, die niet zwalkt, maar stuurt.

Maar nu is er nog een derde.

Dan staat op de brug van het schip, ver van het roer, de Schipper, en aan het roer heeft hij een bootsman geplaatst. Nü moet die Schipper op de brug weten, hoe het schip loopen moet. Hij staat op de brug veel hooger, en weet het dus veel beter, hoe het schip links of rechts uit moet. En zoo heeft de bootsman aan het roer slechts één roeping, om namelijk te luisteren naar wat de Schipper op de brug commandeert, en die orders voert hij uit.

Op de ziel overgebracht, is nu God die Schipper op de brug, en ons ik de man aan het roer. En als nu ons ik, met de roerpen van het scheepke onzer ziel in de hand, nu maar wil wat God wil, en naar links of naar rechts het roer omwerpt, al naar gelang God het beveelt, dan is er geen gevaar meer te duchten, en loopt straks het scheepke, door wind en golven heen, toch veilig de haven binnen.

Gaat dat nu zoo heel ons leven door, dan went ons ik daaraan; dan weet het tenslotte vooruit reeds of de Schipper op de brug links of rechts zal commandeeren; zoo kent dan ons ik Gods wil alraeer vanzeli; en zoo brengt die kennisse van God ons nader aan de haven der behoudenisse, d. i. aan het eeuwige leven.

Nu komen we van het beeld weer tot de zaak.

Als God ons zoo in ons ik bewerkt, dat ons ik tenslotte zelf wil wat God wil, dan gaat dit niet uitwendig, maar inwendig toe.

Het is niet zóó, dat wij hier beneden op aarde zijn, en dat God verre van ons, en hoog boven ons, in de hemelen zetelt, en nu op dien oneindigen afstand, heel uit de verte, een inechanischen stoot aan ons ik geeft. Neen, God dringt daartoe in ons.

Tot op zekere hoogte is dit zelfs zoo bij den schipper op de brug, die den bootsman aan het roer toeroept.

Wat toch is roepen?

Wie roept, brengt de golven van de lucht in trilling en die trillingen zetten zich voort tot de plek waar de man aan het roer staat. Dus dringt die trillende luchtgolf in het oor van den bootsman, raakt zijn gehoorzenuw, "" en die gehoorzenuw brengt de bewegingen over tot in zijn ziel. Er is dus een rechtstreeks voortgaande beweging, die van den schipper tot in de ziel van den bootsman doordringt.

Het beeld gaat dus door.

Maar hier is het nog veel sterker.

Als God onze ziel en in onze ziel ons ik bewerkt, is Hij de alomtegenwoordige, die èn hbog in den hemel, én toch vlak bij ons is. En zelfs „vlak bij ons" is nog te zwak, want God is in een iegelijk van ons. Er is geen plek in ons wezen waar God niet alomtegenwoordig is.

Dat is zoo bij ieder mensch. Maar heeft God nu met een van zijn kinderen te doen, dan is die innerlijke aanwezigheid nog veel nauwer en inniger, want dan woont Hij in zulk een door zijn Heiligen Geest. Gelooft ge nu, dat die Heilige Geest God zelf is, dan verstaat ge het, hoe God-zelf in zijn kind inwoont, in het diepst verborgene van zijn wezen zijn troon heeft, en alzoo niet uit de verte, maar binnen in het heiligdom van zijn eigen persoon met zijn ik gemeenschap 1 eeft.

Daar nu arbeidt God aan ons ik. Hij arbeidt er aan bij dag en bij nacht, ook als wij er niets van bespeuren. Hij is onze beeldhouwer, die het beeld van zichzelf in onze ziel uithouwt, en ons steeds meer op zijn eigen Wezen doet ge lijken.

Aldus vervormt Hij ons ik, ook het willen van ons ik.

En zoo is het God die in ons werkt, niet alleen onze aandoeningen, maar ook ons willen, door „het ik dat wil, " te vervormen.

Zóó nu verstaan, wordt het een gestadig, een heiliglijk indringen van Gods wil in onzen wil, dank zij de loutering en zuivering en omzetting van ons ik.

Een werk, dat meest ongemerkt, en onbewust, in ons omgaat, zoo teeder en zacht als Gods hand dat innerlijk werk aanlegt. Toch gaat het zoo niet altijd. Soms moet de beeldhouwer met kracht heel een stuk vaii het marmer blok afkappen, dat het knarst en splijt en afsplintert. Dat zijn de perioden in ons van geweldige worsteling. Dat het alles in ons trilt en dreunt met zedelijke schokken.

Maar hetzij dan dat 't zacht, hetzij dat het hard toegaat, het blijft altoos een beeldhouwen. En deze Beeldhouwer werkt niet naar een model, dat hij voor zich plaatst, maar is zelf model. Hij vormt ons naar zijn eigen beeld.

Zoo brengt deze Goddelijke arbeid op het gebied van onzen wil, ons ik telkens nader aan het Beeld van God. En steeds meer naar het Beeld van God vervormd worden, wat is het anders dan dat Gods wil steeds meer in onsdringt? En wat is het steeds meer indringen van Gods wil in onzen wil anders dan het altoos beter God verstaan, God kennen, God in zijn willen en bedoelen doorzien ?

Ge merkt dus wel, hoe er nog een heel andere weg om God te kennen is, dan door van Hem te leeren uit een boek of uit de predikatie.

Later komen we er op, waarom ook die kennisse Gods uit boek en predicatie zoo volstrekt onmisbaar is. Doch nu rust dat. Het is zoo dringend noodig, dat veler oog, dat voor Gods werk in het innerlijk zielsleven gesloten is, toch eindelijk eens voor dat heerlijk werk openga.

Zonder indringen in de realiteit van het zielsleven, en van Gods werk in dat zielsleven, is er geen kracht, geen uitstraling van kracht, en geen vrucht van die kracht in het leven. Dan is het een doode gemeente, die klanken uitgalmt als ze waant Gode te psalm zingen. Dan schuift de wereld ons op zij, en wij niet die wereld.

En daarom moet op den wil, op het willen, op het ik dat wil, en op God die in het ik het willen werkt, de aandacht saamgetrokken.

Om gevoel, verbeelding, heldenmoed, bad de dichter voor zijn zangen.

Om gevoel, wilskracht en heldenmoed smeeke elk kind van God tot zijn Vader.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 juni 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„Die in u werkt het willen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 juni 1903

De Heraut | 4 Pagina's