Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’sHeeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’sHeeren Ordinantiën.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXX.

De hoofdsom nu der dingen waarvan wij spreken. Hebreen 8:1.

Het zal onzen lezers wellicht ook ditmaal niet ongevallig zijn, even als ten vorigen jare, een beknopt overzicht te ontvangen van wat tot dusver behandeld werd.

Van onze eerste en onze tweede reeks gaven wij zulk een overzicht reeds in den vorigen zomer, en zullen dit hier dan ook slechts voor zoover herhalen, als noodig is tot goed verstand van het geheel.

Onze eerste reeks dan bracht in drieëntwintig artikelen het inleidend deel.

Uitgaande van psalm 119 : 96: In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar uw gebod is zeer wijd, " hebben wij aangewezen, hoe 'sHeeren ordinantie of ordening een begrip van zeer ruime strekking is. Hoe men daarbij niet alleen aan de vóór-verordineering omtrent eeuwige zaligheid of onzaligheid heeft te denken, maar hoe a/wat geschiedt en behoort te geschieden, onder 'sHeeren ordinantie staat. '

Deze onze eerste reeks splitste zich in twee deelen.

Het eerste oiJketische deel stelde, ineen negental artikelen, wat de Schrift, naar Gereformeerd belijden, ons op het stuk van 'sHeeren ordinantiën in het algemeen openbaart.

Daarbij werd achtereenvolgens aangewezen, hoe 'sHeeren ordeningen van vóór de grondleggging der wereld met souvereinen wil in zijn raadsbesluit zijn vastgesteld. Hoe Hij ze als de Almachtige met zijn eeuwige en alomtegenwoordige kracht, in en door zijn schepselen, als de „tweede oorzaken" doorvoert. Hoe echter, ook al is God almachtig in alle ding zelf de Werker, de werking der „tweede oorzaken, " anders is in de natuur dan in de zedelijke wereld. Bij dit laatste kwam toen ter sprake het groote probleem van Goddelijke almacht en menschelijke vrijheid, en wel eerst nog afgedacht van de zonde en toen ook in betrekking tot deze.

Bij de vastheid in het natuurgebeuren, als gegrond in 'sHeeren ordinantie, kwam daarna ook ter sprake het wonder. Terwijl ten slotte werd aangewezen, hoe de Heere, ook waar de mensch zondig wil en handelt, nochtans zijn ordinantiën voor ons willen en handelen handhaaft.

Het tweede deel van onze eerste reeks, gaf in veertien artikelen een anti-thetische behandeling, d. w. z. in tegenstelling met de niet-Calvinistische overtuiging.

Allereerst ging het daarbij, om duidelijk te doen uitkomen de tegenstelling tusschen Cavinisme en Fatalisme.

Zoowel het Fatalisme op religieus gebied — v/aarbij het pseudo Calvinisme, dat Slatius teekende in zijn pamflet: degepraedestineerde Dief en het Fatalisme van den Islam ter sprake kwamen — als dat op wijsgeerig gebied, is toen door ons geteekend. Bij dit laatste werd toen een overzicht gegeven van de leer der Stoïcijnen, van die van Spinoza, en ten slotte van die van het tegenwoordige Monisme of de eenheidsleer van stof en geest met zijn ontkenning van alle doel en zijn verklaring van alle gebeuren uit meclianische noodzakelijkheid. Hierbij kwam toen voor het eerst in onze artikelen die evolutieleer ter sprake, welke verbonden is aan den naam van Darwin, en die zich huwde aan het mechanisch-monisme.

In de tweede plaats moest in ons antithetisch deel de tegenstelling worden aangewezen tusschen het Calvinisme en het Casualisme of de leer van het toeval.

Hierbij werd toen een overzicht gegeven van de leer der Epicureën; en ook van al die theorieën omtrent „den vrijen wil" waarbij men een „vrijheid van eveneensheid of van onverschilligheid" leert. Het contingente op zedelijk gebied geheel of gedeeltelijk los maakt van God. Ten slotte werd in dit verband gesproken over het gebed en het gebruik der middelen in betrekking tot Gods raadsbesluit en voorzienigheid.

Onze tweede reeks bracht in veertien artikelen het resultaat van ons eerbiedig onderzoek naar wat de Heere heeft geopenbaard omtrent de ordeningen, waarnaar zijn Almacht werkte, bij het doen ontstaan van hemel en aarde en wat op die aarde gevonden wordt.

Daarbij gingen wij uit van de theologische onderscheiding tusschen de eerste schepping of het doen ontstaan van de wereldstof, en de tweede schepping of het uit die dus geschapen wereldstof doen ontstaan van hemel $n aarde.

Het scheppingsverhaal van Genesis is toen, ook in verband met de nieuwere natuurstudie, met zekere uitvoerigheid door ons behandeld.

Na de uitlegging van het: In den beginne schiep God den hemel en de aarde, waarbij ook de gissing of hypothese van Kant-Laplace over het ontstaan der hemellichamen werd vermeld en beoordeeld, en ook het „heliocentrische" systeem van Koppernikus, — waarin niet de aarde, maar de zoti het middelpunt van ons wereldstelsel is — werd besproken, is toen wat de Schrift omtrent het zesdaagsche scheppingswerk openbaart, door ons achtereenvolgens nagedacht.

Orer de wording van het licht en de tegenwoordige theorieën omtrent den ether; het ontstaan van de atmosfeer; deformatie van de aarde, is daarbij gehandeld. Bij dit laatste vonden wij, hoe het Schriftwoord uit psalm 104: De bergen rezen op; de dalen daalden ter plaatse, die Gij voor hen gegrond hebt — een nog rijker licht op het in Genesis geopenbaarde werpt. Daarbij werd' ook vermeld, wat de Geologie leert omtrent Neptunisme en Vulcanisme en omtrent de „lagen" der aarde. Als een ander deel van het werk van den derden scheppingsdag, kwamen wij toen tot het Godswerk in het doen ontstaan van de plantenwereld en daarmede tot het eerste optreden van het „leven" op aarde. Wij wezen daarbij op de groote ontdekking van de natuurstudie omtrent de levende r^/, doch ook hoe het ontstaan van het leven daarmede allerminst is ontraadseld. Dit gaf van zelf aanleiding om de hypothese der „generatio aequivoca" of m. a. w, , het van zelf ontstaan van het leven uit de levenlooze stof, te bespreken en te beoordeelen. Leerden wij deze hypothese kennen als „de onontbeerlijke onderstelling voor de natuurlijke ontwikkelingstheorie, " wij stonden daarmede weer voor de evolutie. Met de bespreking en beoordeeling van haar toepassing op het ontstaan van de plantenwereld, besloten wij onze beschouwing over het werk van den derden scheppingsdag. Bij dat van den vierden scheppingsdag hebben wij getracht een oplossing te geven van de moeielijkheid, hoe de schepping van het licht reeds vermeld wordt op den eersten dag, terwijl de Schrift eerst bij den vierden dag van zon, maan en sterren spreekt.

Daarna werd het ontstaan van de dierenwereld, naar wat de Schrift ons om.trent het scheppingswerk van den vijfden en zesden dag openbaart, besproken, waarbij, zoowel van de palaeontologie of de leer der „versteeningen" als van de toepassing der evolutie-theorie op het ontstaan van de „soorten" in de dierenwereld werd gehandeld, terwijl eindelijk wat Gods Woord ons openbaart omtrent het ontstaan van den mensch onze aandacht vroeg.

Telkens stelden wij daarbij tegenover de hypothese der evolutie, het op Gods Woord gegronde geloof aan de schepping.

Met deze bespreking omtrent de ordeningen waarnaar Gods almacht werkte bij het doen ontstaan der dingen, hadden wij ons den weg gebaand tot die omtrent Zijn ordinantiën voor de bestaande wereld.

Bedoelen wij met het geheel van 'sHeeren ordinantiën voor Zijn creatuur, wat men ook wel noemt de wereldorde, men is gewoon daarbij te onderscheiden tusschen de natuurlijke en de zedelijke wereldorde.

Over de natuurlijke wereldorde dan loopt onze derde reeks, die wij den titel gaven van: 'sHeeren ordinantiën in de natuur.

In deze reeks hebben wij drie deelen onderscheiden.

Het eerste deel ging over 'sHeeren ordinantieën in de stoffelijke-; het tweede deel over die in de geestelijke-; het derde over 'sHeeren ordinantiën in de stoffelijk-geestelijke natuur.

In het eerste deel werd in vijfentwintig artikelen gehandeld van 'sHeeren ordinantiën voor de zinnelijk-waarneembare wereld; voor wat de Schrift in Kolossensen 1:16 noemt de dingen die zie^tlijk, die door het oog des lichaams kunnen gezien, door onze zintuigen kunnen waargenomen worden, en daarom dan ook onze zinnenwereld heeten.

Allereerst werd door ons het begrip nttuur nader bepaald en wel als datgene wat voor zijn wording, zijn ontstaan niet hangt aan menschelijk willen en daaruit, opkomend maken of handelen. Voor zoover men onder de natuur verstaat het geheel der zinnelijk-waarneembare dingen, vonden wij, dat men daarbij dan weer onderscheiden moet tusschen het geheel dier dingen en tusschen de krachten en werkingen waardoor èn de natuurdingen èn hun veranderingen worden veroorzaakt. M. a. w. tusschen de gewrochte-of veroorzaakte en de werkende-of veroorzakende natuur, ofzooals men het oudtijds noemde, tusschen dé natura naturans en de natura naturata.

Wijst de vastheid van orde en schikking in de gewrochte natuur ons op een even groote vastheid in de werkende natuur, de natuurwetenschap, die 'ie vaste wijze van werken dezer laatste uit de eerste tracht teleeren kennen, spreekt dan van „natuurwetten". Dit gaf toen aanleiding het begrip „natuurwet" nader te bepalen en te doen uitkomen, hoe en waarom dit voor ons samenvalt met dat van natuur-ordinantie. Daarbij verzuimden wij niet er op te wijzen hoe juist de zuiver christelijke belijdenis omtrent God als de Schepper aller dingen, die met Zijn eeuwige en alomtegenwoordige kracht in alle dingen de Werker is, zoowel de dwaling van het Pantheïsme als die van het Deïsme op het stuk van natuurbeschouwing afsnijdt. Na het begrip natuurwet werden toen in verband met de bovengenoemde onderscheiding t\is, zc\i£i\ gewrochte en werkende natuur de begrippen „stof" en „kracht" nader door ons onderzocht.

Na dus in een drietal inleidende artikelen de drie grondbegrippen der natuurstudie te hebben besproken, en ook op de omschrijving van „natuurwet" als „een uitspraak, welke aangeeft, wat onder zekere omstandigheden altijd en zonder uitzondering gebeurt", in verband met het wonder te hebben gewezen, zijn v/ij overgegaan tot de bespreking van 's Heeren ordinantiën in de zichtbare schepping, en wel eerst in wat men gewoonlijk aanduidt als de bovenaardse he, 'm onderscheiding van de aardsche sfeer.

Nadat nog gehandeld was van de twee wetten, die eerst in de vorige eeuw ontdekt en naar men aanneemt voor heel de stoffelijke wereld gelden, de wet van het behoud van stof en de wet van het behoud van energie of arbeidsvermogen, als van twee ordinantiën des Heeren, is toen in zes artikelen gehandt'd van 's Heeren ordinantiën voor de sterrenwereld en wel van die voor de vaste sterren, de planeten en de kometen. De ontdekking van Koppernikus ; de drie wetten van Keppler voor de beweging der planeten ; van Newton voor de aantrekkingskracht kwamen hier bij ter sprake. Ten slotte werd gewezen op i 's Heeren ordinantiën voor Zon en Maan en voor onze Aarde als hemellichaam.

Nadat dus de boven-aardsche sfeer was besproken, hebben wij in de tweede plaats getracht 's Heeren natuur-ordinantiën te doen kennen in de aardsche sfeer.

Daarbij hebben wij ons toen in de drie volgende artikelen weer eerst bepaald tot de natuurwetten of de van God gestelde ordinantiën, die in den dampkring of onze atmosfeer heerschen. Het ging hier over de lucht, die ónze aarde van alle zijden omsluit. Over hare bestanddeelen, en haar graad van warmte of temperatuur. Bij de laatste v/erd gewezen op de vastheid, die in de dagelijksche en jaarlijksche temperatuurverandering heerscht en die ook in de war-mteverhoudingen der atmosfeer op de verschillende deelen der aarde valt waar te nemen, waarbij o. m. ook v. Humbolt's isothermen ter sprake kwamen.

Na de warmte, werd bij 's Heeren ordinantiën voor den dampkring onzer aarde, gehandeld over den wind. Het wezen van den wind; de luchtdrukking en de windrichting waarbij de „wet van Buys Ballot" werd besproken, trokken hier onze aandacht". Verder werd gewezen op de vastheid van het natuurgebeuren ook in die dampkringsverschijnselen welke men als „neerslag" aanduidt en waaronder men regen, dauw, sneeuw, hagel enz. verstaat; op die bij de „electrische" verschijnselen zooals donder en bliksem, en eindelijk op die bij de z.g. optische, waarbij wij ons vooral tot den regenboog bepaalden, die ons met zijn pracht van kleuren bekoort en ons bovendien aan Gods Verbond doet gedenken.

Toen trokken 's Heeren ordinantiën voor de Aarde zelf onze aandacht en wel allereerst die voor het z.g. an-organische, de wereld der mineralen of delfstoffen. Was toch reeds vroeger, in onze tweede reeks, gehandeld over het ontstaan van de aardkorst ook in verband met wat de Geologie of de Aardkunde daaromtrent aan het licht heeft gebracht, hier behoefde dit onderwerp slechts ter sprake te komen om ons de wereld der mineralen des te beter te doen verstaan, Wij spraken over het ontstaan der delfstoffen en het onderscheid tusschen gesteenten en mineralen. Wezen op het verschil tusschen metalen en metaloïden of „niet-metalen" en verzuimden niet te wijzen op de vastheid in het natuurgebeuren bij de kristalvorming.

Na de an-organische trok de organische atuur onze aandacht en werd eerst in een iertal artikelen gehandeld over 's Heeren rdinantiën voor de plantenwereld.

Wïs over het ontstaan van de plantenwereld door schepping, in verband met en er weerlegging van de tegenwoordige evoutie-leer, reeds gehandeld in onze tweede eeks, wij bepaalden ons hier allereerst tot de indeeling der planten; verder tot de vaste natuurwetten waarnaar de z'(p; 'w/«g'der plant en haar organen plaats grijpt; waarbij tevens gewezen werd op haar gedaantewisseling of metamorphose; vervolgens tot haar inwendigen bouvu en eindelijk tot haar levensverrichtingen zooals groei, voeding en voortplanting. Bij heel deze beschouwing van de plantenwereld was het ons te doen om de vastheid van het natuurgebeuren, de gedachte, die er zich als ordinantie des Heeren in openbaart, in het licht te stellen. e e s

In de tweede plaats werd, waar de organische natuur ons bezig hield, in een zevental artikelen gehandeld over 's Heeren ordinantiën voor de dierenwereld.

Ook hier kon, na de vrij uitvoerige behandeling over het ontstaan der dieren, in onze tweede reeks, van de evolutie-leer worden gezwegen. Nadat over de indeeling van de dierenwereld was gesproken, stonden wij in een afzonderlijk artikel stil bij „de wereld van het oneindig kleine" en wezen er op, hoe ook daar bij microben en bacteriën Gods ordening valt te ontdekken. Was reeds vroeger over de cellen en weefsels, waaruit het dierenlijf zich vormt, iets medegedeeld, thans werd stilgestaan bij de verschillende organen van het dierlijk lichaam. Eerst werden die voor de vegetatieve levensverrichtingen, zooals voeding, ademhaling, bloedsomloop en voortplanting, — daarna die voor de animale verrichtingen, zooals gewaarwording en willekeurige beweging, met zekere uitvoerigheid beschreven. Over zenuwen en spieren, zenuwstelsel en zintuigen is toen gehandeld. Het was er ons ook hierbij weer om te doen, de gedachte in het natuurgebeuren, als ordening Gods te doen uitkomen.

Onze artikelen over de dierenwereld besloten wij met eerst nog te handelen van de dierenziel, wier bestaan. door ons op grond van de Schrift werd bewezen; wier beteekenis voor de levens verschijnselen werd uiteengezet en uit wier wezen, naar wij aantoonden, moest volgen, dat zij met de dood van het dier ook ophoudt te bestaan. Daarna werd in een laatste artikel over dit onderwerp het merkwaardig verschijnsel van het instinct nader toegelicht, en ook hier hebben wij, met name in het leven der bijen, de vastheid van 's Heeren natuur-ordinantie doen uitkomen.

Heel het eerste deel van onze derde reeks, die over 's Heeren ordinantiën in de natuur loopt, vond zijn einde ineen artikel, dat ten doel had in de vorming van het menschelijk lichaam, en de inrichting zijner organen, de vastheid van 'sHeeren ordinantie te doen uitkomen.

Zoo was dan heel de zinnelij k-stoffelijke wereld doorloopen. Wij hebben getracht, in dit deel der natuur de kennisse die zij van onzen God biedt, te verrijken. Aan te wijzen hoe Zijn denken de door Hem geschapen stof met de in haar geschapen krachten tot een „wereld" maakt, die Zijn eeuwige Kracht en Goddelijkheid openbaart.

Verstaan wij onder de natuur al wat voor zijn ontstaan niet hangt aan menschelijk willen en daaruit opkomend handelen of maken, na de stoffelijke moest thans in ons tweede deel van 's Heeren ordinantiën in de natuur, de geestelijke natuur besproken.

Na de stoffelijke wereld met haar orde der dingen en haar werkingen, vroeg thans de geestelijke wereld onze aandacht.

De wereld der onzienlijke dingen zooals het heet in den brief van Paulus aan de Kolossensen.

Orer het wezen van den „geest" in tegenstelling met de „stof" is toen, als ter inleiding tot ons onderwerp, eerst gesproken. Op grond van de Schrift werd daarbij aangewezgn dat er geest is èn wat geest is. Daarbij werd ook gewezen op het verschil tusschen God als den ongeschapen geest en de engelen en menschenzielen als geschapene geesten.

Daarna is door ons in vijf artikelen gehandeld over 'sHeeren ordinantiën voor de engelen, Wij wezen er op hoe wij ons de engelen, omdat zij geesten zijn, niet kunnen „voorstellen". Bespraken wat de Schrift ons op het gebied der bijzondere openbaring mededeelt van de verschijningen van engelen, en van het onderscheiden karakter dezer verschijningen. Deels toch waren zij isioen, deels toch deed God in de buitenwereld van hen aan wie zij ten deel vielen, zinnelijk-waarneembare gestalten optreden.

Verder werd aangewezen hoe, naar de Schrift leert, de engelen niet maar los naast lkander staan, maar naar Gods ordinantie en „wereld" vormen. Ook hier rijke vercheidenheid bij alle eenheid, die de schoonheid van 'n wereld uitmaakt. Wij handelden daarbij afzonderlijk van de Serafs en Cherubs, van Tronen, Heerschappijen, Machten en Overheden. Vervolgens werd aangewezen hoe 's Heeren ordinantie ook over de werking der engelen gaat. Hoe zij alle zijn dienstbare geesten en in dat Gode ten dienste, al hun werkzaamheid opgaat. Nadat dus over den dienst der engelen was gehandeld, kwam in ons slotartikel de zonde in de wereld der engelen ter sprake en vonden wij aanleiding, ook van 'sHeeren ordinantie voor de wereld der gevallen engelen te spreken.

Het slot van ons tweede deel dat dus over 's Heeren ordinantiën in de geestelijke schepping ging, liep over de menschelijke ziel.

Ook op het gebied van het menscheligk zieleleven moesten 's Heeren ordeningen in het licht worden gesteld.

Noodig was daarbij allereerst, zoo mogelijk tot kennis te komen van het wezen der ziel. De vraag naar de kenbaarheid der ziel' was daarbij aan de orde. Deze vraag werd, wijl de Openbaring ons mededeeling doet over het ontstaan van de ziel bij de schepping van den eersten mensch bevestigend beantwoord. Kennis van het ontstaan toch valt saam met die van het wezen. Wij gingen dan ook uit van het gegeven, dat de Schrift ons biedt in Genesis 2:7: n de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens; alzoo werd de mensch tot eene levende ziel. Dit gegeven, dat terecht genoemd is 'n grondslag van alle ware zielkunde werd dan ook nader doar ons ingedacht. In een tweede artikel trachtten wij aan te wijzen, wat uit dit gegeven der Schrift voor het wezen der ziel volgt.

Ons voortgezet onderzoek naar het wezen der ziel leidde ons vanzelf tot het derde deel onzer reeks over 's Heeren ordinantiën in de natuur. Immers werd ons in Gen. 2 : 7, gesproken van het oorspronkelijk ontstaan der ziel bij den eersten mensch, wij hadden ook rekening te houden met het ontstaan der ziel, zooal niet door, dan toch zeker bij de voortplanting van het menschelijk geslacht door 'n man en een vrouw.

Dit nu bracht ons tot de geestelij k-stoffelijke natuur, gelijk zij haar samenvatting, haar eenheid vindt onder al Gods creaturen alleen in den mensch.

Wij zetten toen ons onderzoek naar het ontstaan en daarmee naar het wezen der ziel in deze reeks in een vijftal artikelen voort. Wij hadden tot dusver gevonden, dat de ziel is een onstoffelijk, enkelvoudig, onsterfelijk wezen, aangelegd op een menschelijk lichaam. Het ging er nu om aan te wijzen wat volgt uit wat wij verm.oeden mogen omtrent haar ontstaan bij de voortplanting van het menschelijk geslacht.

Daarbij moest gesproken van de wordirigsgeschiedenis van het kind van de ontvangenis tot aan de geboorte en werd vooral in het licht gesteld hoe van af het eerste oogenblik dier ontvangenis de vrucht in de moederschoot leeft. Hierbij kwamen achtereenvolgens de drie theorien over het ontstaan der ziel: het prae-existentianisme, het generatianisme en het creatianisme ter sprake en werd de laatste door ons als de meest aannemelijke voorgesteld. Op een oogenblik tusschen de ontvangenis en geboorte schept God in het reeds levende lichaam een ziel, waarbij het vegetatieve en sensitieve leven van het embryo tot een hoogere bestaansvorm, een menschelijk leven, wordt opgeheven. Van dat oogenblik af is de ziel de grond der levensverschijnselen. Leerden wij in een volgend artikel het bewustzijn kennen als de grondfunctie der ziel, wij vonden toen dat zij, de ziel, door middel van de „ik-voorstelling", in haar „bewustzijns-inhoud" tevens de eenheid brengt.

Eindelijk bracht ons voorlaatste artikel de vraag ter sprake over de verhouding van ziel en geest en ons laatste die over de wisselwerking tusschen lichaam en ziel en die naar den „zetel der ziel.

Is hiermede ons onderzoek naar het ivezen der ziel ten einde, wij hebben nu 'sHeeren ordinantiën voor het menschelijk zieleleven na te speuren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juli 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’sHeeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juli 1903

De Heraut | 4 Pagina's