Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eer ik verdrukt werd, dwaalde ikj maar nu onderhoud ik uw woord. Psalm II9:67.

Er is ook eene kennisse Gods, die geheel persoonlijk is, en die ons toekomt door eb en vloed van vreugd en droefenis in ons levenslot.

Overdrijven mag men dit niet.

De voorstelling, alsof teleurstelling en droefenis in den regel de ziel voor God ontsloot, en alsof het lijden steeds heiligde, wordt al te iiide door da ervaring weersproken. Onge iwijfeld, een zware ramp die hard en plotseling treft, een pest die uitbreekt, een schipbreuk die dreigt; een verwoestende aardbeving, en zoo ook onverhoedsch dood-sgevaar in persoonlijke krankheid, maken een oogenblik de onnadenkende wereld, en wie er in opgaan, er weer indachtig' aan, dat er een God is met wien we te doen hebben; maar ternauwernood is het gevaar weer voorbij, of de zwakkelijk ingeprente indruk slijt in enkele dagen weer uit, en niet zelden is het gezien, dat na uitredding uit pestilentie de brooddronkenheid nog goddeloozer uitbrak. Men was er nu weer boven op; haast schaamde men zich een oogenblik, in zijn hart gesidderd te hebben; en nu was men weer zelf de meester van zijn lot, en zou het er nu eens van nemen, eer straks misschien de benepenheid terugkwam. Of ook, waar men zoover niet ging en steeds tegen uitspatting op zijn hoede bleef, keerde toch bijna stelselmatig na geleden leed de oude zelfgenoegzaamheid terug, en leefde men zijn leven nogmaals, wel niet ie^en, maar dan toch zonder yA.

Niet zoo zelden bleef het hier zelfs niet bij. Lang "ii. zoo zeldzaam toch zijn de gevaJlen, dat erg tegenslag in het leven, de ziel, die vroeger iOg met een algemeen geloof meedeed, tot btoiiate Godloochening bracht. Dusver leefde xiea dan in de overtuiging, dat als de nood aan den man kwam, m-n God slechts had aan te roepen, om uit zijn nood verlost te worden. Bij het ziekbed van man of kind bad men dan ook: o. God, red ze! Maar toen nu bleek dat dit bidden toch niet hielp, en de onverbiddelijke dood toch het pand der liefde naar. het graf sleurde, kwam heel de ziel in opstand. Als ik bid in nood, en het toch niet helpt, dan is er ook geen God; of als er dan toch nog een God is, dan kan het geen God van liefde wezen, en de verbitterde ziel zegent God, en zet nu in bitterheid tegen God het leven voort.

Het lijden heiligt, zeer zeker, maar alleen, zoo er kennisse van genade in het hart voorafging, en niet bij het onherboren wereldkind. Het is zoo, ook het lijden kan een middel in Gods hand zijn, om iemand die afdoolde, tot staan en tot bekeering te brengen; maar ook dan komt die bekeering door het genadewerk Gods in de ziel' tot stand, en is het lijden daarbij slechts een bijkomend sterkir.gsmiddel.

Jobs vrouv/ ontzag zich niet tot haar man op den aschhoop te zeggen: „Zegen God en sterf', en het is alleen een ziel, begenadigd als de ziel van den psalmist, die uit bangen nood gered, het voor haar God betuigt: „Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu, geleerd, houd ik uw woord en wegen."

Met vreugd en voorspoed s'aat het nog banger. I Over het algemeen genomen, zijn die standen der maatschappij, die zorgeloos leven kunnen, verder van God varvreemd, dan zij die hard zwoegen moeten om hun dagelijksch brood. De scherp geteekende tegenstelling tusschen den rijken man en den armen Lazarus, is alle eeuwen door en onder alle volken bewaarheid. Eloeiende schoonheid, kern-gezondheid, onafgebroken voor' spoed in zijn carrière of in zijn zaken, volop geluk in zijn gezin, enzooookruimte vanbestaans middelen, zoodat zorge ongekend was en verdriet verre bleef, zijn bijna nooit in staat gebleken om stille vroomheid aan te kweeken. Eer sterkte dit alles den mensch in zijn zelfgenoegzaamheid, in den hoogen dunk van zijn eigen ik, en trok zoodoende de ziel meer van God af, dan dat ze de ziel naar God zou getrokken hebben.

Zoo v/as het bij de enkele personen, zoo was het bij de geslachten, en zoo was het ook bij gansche natiën. Als aan een volk de vrede bestendigd werd, zijn macht toenam, en het zich in weelde baden kon, ging het met gelijken pas schier altoos geestelijk achteruit. Wat stond ook ons volk niet geestelijk hoog, zooiang h-t hard en bitter voor zijn geestelijke vrijheid te worstelen had; maar ook hoe zonk het in de i8e eeuw niet weg in brooddronkenheid en verslaafdheid aan. zingenot , toen het goud hier van .allen kant binnenstroomde en de weelde hier levenswet werd. Ons verging het, gelijk het eens het machtige Romeinsche wereldrijk was vergaan, dat eerst door soberheid en zelf bedwang groot geworden, ineenzonk, verviel en voor de barbaren bezweek, toen het in overdadigheid zijn kracht inboette. Zelfs van Zuid Afrika mag gevra-^d, of het goud uit de mijnen, dat het eerst arme volk plotseling schatten in den schoof wierp, niet meê bijdroeg tot zijn tijdelijk be njken.

Zeke , er zijn personen, er zijn gezinnen, er zijn gcrsiachten, die, door God gezegend, uit innigen dank teederder aan hun God verbonden werden; maar dat was alleen, omdat er genade voorafging en omdat genade den voorspoed in het leven verzelde.

Maar hoe zelfs bij kinderen Gods de voorspoed geestelijk achteruit kan zetten, daarvan blijft Salomo ons het historische type.

Het zijn sterke beenen, «egt (Ie spreuk in den volksmond, die de weelde dragen kunnen; en hooge uitzondering is en blijft het, als satan er niet in slaagt om onzen voorspoed te misbruiken tegen Hem die ons dien voorspoed schonk.

En toch blijft in beide, zoowel in vreugd als in leed, voor Gods kind een rijk en overvloedig middel geboden, om dieper in de kennisse van zijn God door te dringen; negatief in vreugd, positief in leed.

Als Gods kind, zijn wegen nagaande, zelf bespeurt, hoe hij gevaar loopt, in dagen van vreugd en weelde, te veruitwendigen in zijn gebed, in zijn eigen ik hoogmoediger op te leven, meer op zichzrlf dan op zijn God te vertrouwen, en min aanhoudend in zijn verborgen omgang met zijn God te zijn, keert dit, zoo hij goed staat, den zin van zijn hart allengs om. Even sterk als vroeger zijn hart soms naar het goed der wereld overneigde, even bang begint hij nu voor de weelde te worden. Het wordt hem nu klaar, hoe God en de weelde der wereld niet saamstemmen, maar eer tegen elkaar strijden. Hij voelt het, dal dit niet aan de weelde zelve ligt, , want weelde was er in het Paradijs en niets dan weelde is erin het Vaderhuis daarboven, maar dat de zonde in ons hart de weelde voor ons vergiftigt en voor ons besef als een macht tegenover God doet staan. Zoo wordt zijn God voor hem steeds meer geeste - lij'k; en het is in zijn God, die een Geest is, dat hij den prijs, de beteekenis en de waardij van de schatten des geestelijken levens juist bij tegenstelling beter leert verstaan.

En zoo zijn er metterdaad onder Gods heiligen geweest, die te midden van hun weelde, in God rijker zijn geworden, en slechts in zijn Naam, zijn kerk en zijn armen ten goede, over het hun toevertrouwde goed hebben gerentmeesterd. De drang tot weldoen kwam niet zelden op uit de vreeze, dat de weelde hen zou aftrekken van hun God.

Maar dieper toch gaat de kennisse Gods, die vrucht is van doorv/orsteld leed, als wie door het leed overstelpt werd, reeds geestelijke kennisse van zijn God bezat.

Aangrijpend leed breekt de hoogheid van het eigen ik. Het doet ons ervaren dat er machten bestaan, die wij niet in onze hand hebben, en die ons toch zoo geweldig kunnen aantasten in onze kracht, in onzen levensstaat, in ons gezin, in de vooruitzichten van onze toekomst, in de liefde van ons hart. Noem die machten dood, krankheid, laster, nijd, haat, of hoe ge wilt, maar als ze op u aankomen en er in slagen uw levensgeluk te bedreigen of af te breken, dan voelt ge ze als machten die tegenover u staan, die van u onafhankelijk zijn, en die meer macht over u hebben, dan gij over haar. En juist die machts openbaring wordt u dan een openbaring van de reeële macht, die God over u en over de wereld heeft.

Zoolang het leven effen vloeit, weet ge wel van God en aanbidt Hem wel, en bespeurt ge ook wel zijn geestelijke macht in uw innerlijk zietsleven; maar het is nog heel iets anders, of ge de tegenwoordigheid van de macht Gods ook gaat merken in wat u werkelijk in uw uitwend g leven wedervaart.

In dat leven nu scheurt het leed een bres; het breekt uw leven, en ge ziet, tast en voelt de macht, die van buiten af verstorend in uw leven inkomt. Tegen die macht hebt gij geen macht om over te stellen, en nu is het in deze uwe machteloosheid dat ge ontdekt, hoe er alleen in God een reeële macht, nóg grooter en nóg geweldiger, is, die alleen in staat is u te verlossen, en die u vijandige macht voor u terug te slaan.

Zoo wordt uw leven een strijdperk, waarin die vernielende macht tegen u en uw God worstelt, en de reddende macht van uw God voor u den kamp opneemt. Eerst worstelt giji zelf dan nog mede, maar als het op het bangst gaat, kunt gij niet meer, blijft ge zelf tenslotte geheel lijdelijk, en voelt en ontwaart ge, hoe uw God alleen met zijn engelen voor uw behoudenis strijdt.

Als het strikken van zonden zijn, waarin satan u tiacht neer te trekken, is die strijd het meest verheven, het heiligst, zoodat ge op het eind een gevoel hebt, of alle engelen en duivelen er met gespannen oog op toe zien, wie het in uw ziel winnen zal; de macht der zonde of de macht van uw God.

Maar ook bij uitwendig leed kan die worsteling zoo hartverheffend zijn, als satan u door dat leed kwaad wil doen, en als het eind is, dat onder Gods bestel juist dat leed u een palm der overwinning brengt. Irnmers dan dringt door die uitwendige worsteling de ziel tot het n"g rijker besef door, dat in wat satan u, aar doet, niets wordt uitgewerkt dan het eenig bestel van Gods liefde; dat het niets is dan een u louteren in de smeltkroes, een u ziften in de wanne, een doen ontluiken van uw ge loofskracht, een aanvuren van uw geestelijk heroïsme, een losmaken van banden, die bij u boven den band aan uw God gingen, een u wapenen tegen nog banger verleiding die komt, een u vastleggen aan een hoogere wereld, een verbrijzelen van uw ik in u, opdat uw God alleen groot in uw hart zou zijn.

En dan is het niet meer de hoofdvraag, of ge uit uw leed gered zult worden of in uw leed zult bezwijken. Eedt God er u uit, dan is er een uitwendige triomf, die er soms óók zijn moet, om de oppermacht uws Heeren over dood en pestilentie, over laster en nijd, over satan en fortuin te doen uitschitteren.

Maar hoofdzaak is die uitredding niet.

Het moet u genoeg zijn, zoo dat betoon van Gods oppermacht voor u in de eeuwigheid komt. Hoofdzaak is maar, dat het goud, dat verdonkerd was, weer aan u blinken ga; dat ge rijker uit uw smarte opklimt, dan toen ge er in ondergingt; dat satan aan u verloren en uw God aan u gewonnen heeft; dat uw God in zijn wezenlijkheid klaarder en inniger aan uw ziel is openbaar geworden; en dat het in het eind, als uit Davids ziel, zoo ook uit uw ziel opklimt: 'k Sloeg eer ik werd verdrukt den dwaalweg in, maar nu, geleerd, houd ik uw wet en wegen. Uw naam alleen zij de eer!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 oktober 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 oktober 1903

De Heraut | 4 Pagina's