Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan 'sHeeren erdinantiën In de natuur.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan 'sHeeren erdinantiën In de natuur.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXVIII.

DERDE REEKS.

'sHeeren erdinantiën In de natuur.

DERDE DEEL.

XIII.

Toen opende Hij hun ver stand, opdat zij de Schriften verstonden. Lukas 24 : 45.

Bij ons onderzoek naar 's Heeren ordinantiën voor ons kenvermogen moet thans worden gehandeld van die voor het verstand.

Liepen de laatste artikelen van di\t derde deel van 'sHeeren ordinantiën in de natuur, over die voor de stoffelijk-geestelijke, welke in den mensch met zijn stoffelijk lichaam en geestelijke ziel haar eenheid heeft, wij vonden daarbij, dat de ziel bij haar ééne werkzaamheid, in vereeniging met het lichaam, twee wel niet van elkaar te scheiden, maar toch te onderscheiden wijzen van werken openbaart, die men als' kenvermogen en wilsvermogen kan aanduiden. Hierin gaat alle activiteit, alle werkzaamheid van het hoogere dan het bloot vegetatieve leven der ziel op.

Doch daarmee is, wat van dit hoogere zieleleven bekend is, nog niet uitgeput.

De ziel toch verricht, werkt niet alleen, maar zij wordt ook aangedaan, zij ondergaat, zij lijdt.

M. a. w. zij is niet alleen actief, maar ook passief.

Zij wordt aangedaan door lust en onlust, vreugd en droefheid, hoop en vrees, liefde en haat en ook door verwondering.

Al deze aandoeningen, al dit passieve komt nu zeker niet op uit een afzonderlijk „vermogen, " het z.g. „gevoelsvermogen, " dat een latere zielkunde, als een derde vermogen, tusschen het ken-en wilsvermogen inschoof, want „vermogen" is, zoo als wij vonden, nu eenmaal de geschiktheid tot werken; onder bepaalde omstandigheden kunnen werken. Maar, al spreken wij dus niet van een „gevoelsvermogen, " toch dient ook dit passieve in het zieleleven, heel die wereld van „aandoeningen" en wat er mee saamhangt, wijl ook dit alles gebeurt naar vaste ordeningen, naar natuurordinantiën, welke God er voor gesteld heeft, nader door ons te worden bezien.

Het is dan ook ons voornemen, wanneer in het volgend artikel ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën voor het kenvermogen zal zijn ten einde gebracht, alvorens die voor het wilsvermogen te onderzoeken, eenige artikelen te wijden aan de natuurwetten voor onze „zielsaandoeningen."

Indien men het kennen in verband brengt met het hoofd, het willen en daaruit opkomend handelen met de hand, en „de aandoeningen" met het hart, dan verstaat ieder, dat waar God voor hoofd, hand en hart zijn ordinantiën gaf, die voor het laatste niet minder recht op onze belangstelling hebben, dan die voor hoofd en hand.

Vooral verstaan wij, Gereformeerden dit voor wie het zieleleven, bij alle erkenning van de hooge beteekenis van het denken, toch evenmin opgaat in denken als in willen, maar die bij de eenheid van het leven zoo als het in hoofd, hart en hand zich uit, zelfs bij de „waarachtige bekeering, " aan leed en haat, vreugd en liefde een plaats toekennen. (Vgl. H. C. Zondag 33).

Spraken wij zoo even van natuur-wetten of natuur-ordinantiën voor het zieleleven, het was om daarmee te doen uitkomen, dat wij ons ook hier bij de psychologische of zielkundige verschijnselen nog geheel bevinden op het gebied der natuur, zij het ook der stoffelijk-geestelijke.

Niet over wat moet zijn, maar over wat is; niet over wat gij zult willen, maar over wat van uw willen en handelen geheel onafhankelijk, onder bepaalde omstandigheden, altijd en overal gebeurt, omdat God het zoo heeft ingezet, — gaat het hier.

M. a. w. nog niet aan 's Heeren ordinantiën in den zin van wat men ook wel noemt de zedelijke wereldorde die 'n mensch kan overtreden, al worden zij ook door God gehandhaafd, maar nog altijd aan de natuurlijke wereldorde zijn we hier, bij de vaste ordeningen vpor het zieleleven, toe.

En als zoodanig hebben wij dan ook getracht, in onze vorige vijf artikelen 's Heeren ordinantiën voor het kenvermogen te doen verstaan.

Om nu wat in de laatste artikelen over de vaste ordeningen voor het kenvermogen, zal worden besproken des te beter te doen verstaan, zullen wij hier eerst een kort overzicht van het tot dusver behandelde laten voorafgaan.

Wij gingen uit van het wèi' geconstateerde feit, dat de wisselwerking tusschen lichaam en ziel, hoe weinig wij daarvan op zichzelf ook nog weten, ook voor wat de psychische verschijnselen in enger zin betreft, gebonden is aan de zenuwen en bepaaldelijk aan de hersenen als het centraal-orgaan van het z. g. animale zenuwstelsel.

Als elementen of eerste bestanddeelen van het kennen kwamen toen allereerst ter sprake de gewaarwordingen; wel niet te scheiden, wijl zij er altijd mee verbonden zijn, — maar zeer zeker te onderscheiden van wat men noemt „'n gevoel". Wij vonden hoe de hersenen door middel van de gevoelszenuwen, — die in verbinding staan of' met de inwendige organen van ons lichaam, óf met onze huid of met de zintuigen, en op die plaatsen geprikkeld worden, — in beweging komen en hoe de ziel deze beweging van hersencellen opneemt, vertolkt tot gewaarwording. Hoe de gewaarwording mitsdien altijd 'n product is van twee factoren: van hersenprikkelingen zielewerking.

Het is er mee als met een telegraaf. Gelijk de draden beweging overbrengen naar het hoofdkantoor, die dan door den telcgrafist wordt vertolkt, zoo brengen de gevoelszenuwen bewegingen over in de hersenen, die daar door de ziel vertolkt, omgezet worden in gewaarwordingen.

Deze gewaarwordingen nu, die in de ziel ontstaan, zagen wij verder, verschillen dan onderling naar wat men noemt haar inhoud, sterkte en toon, of m. a. w. naar haar hoedanigheid, hoegrootheid en den gevoelstoon of het gevoel van lust of onlust dat er mee verbonden is.

Na dus van de vaste ordeningen voor het ontstaan onzer gewaarwordingen in het algemeen te hebben gehandeld, werden daarna de twee hoofdsoorten: de lichaams-en de zins-gewaarwordingen besproken.

De eerste zijn de elementen onzer kennis omtrent al wat in ons lichaam gebeurt. Door haar hebben wij ook de bijzondere gewaarwordingen van druk, van koude en warmte, van pijn. De „algemeene levenszin", het levensgevoel ia zijn verbijzondering ook van zich wèl of onwel voelen; en de groote beteekenis voor ons leven van de „pijn" kwamen hierbij ter sprake.

Vormen de gewaarwordingen van de tweede soort: de zinsgewaarwordingen, de elementen onzer kennis omtrent de buitenwereld, hierbij werden de vaste ordeningen waarnaar de tastzin, de reuk-en smaakzin, of de drie lagere; de gezichts-en gehoor-zin, of de twee hoogere zinnen, werken, afzonderlijk in het licht gesteld.

Van de ordinantiën voor het ontstaan onzer gewaarwordingen schreden wij toen voort tot die voor den hoogeren graad van kennen welk in ons waarnemen bestaat.

Hierbij werd gewezen op het verschil tusschen „gewaarwording" en „waarneming" en tevens hoe bij de laatste een nog grootere activiteit of werzaamheid der ziel uitkomt. Het is toch de ziel, die de gewaarwordingen van warmte en koude, hardheid en gladheid, kleur en klank welke in haar zijn, als het ware verzet, buiten zich werpt, óf projecteert hetzij in de verschillende deelen van ons lichaam, hetzij in de ons omringende buitenwereld. Dat men zich daarbij niet vergist en al deze inwendige toestanden onzer ziel, dus naar buiten verlegd, terecht voor waar gehouden, „waargenomen" worden, berust ten slotte hierop, dat wij de dingen, indien onze zinnen gezond zijn — en alle krankheid is om de zonde — zóó moeten gewaarworden als God het heeft verordend. In het geloof, dat Hij ons dus schiep, dat wij Zijn wereld zouden kennen, ligt de zekerheid, dat onze gewaarwordingen, en daarmee onze waarnemingen, overeenkomstig de werkelijkheid zijn.

Uit de „verbinding" onzer verschillende waarnemingen, zoo vonden wij verder, door die eigenaardige werking van de ziel welke reeds Aristoteles „den gemeenzin" of „sensus communis" noemde en wat in de Schrift een „zien" heet, ontstaan dan, de zinnelijke aanschouwingen.

Na dus.de vaste ordeningen voor het ontstaan onzer waarnemingen en aanschouwingen te hebben besproken, gingen wij voort tot die voor de nog hoogere wijze van werking van ons kenvermogen, welke men „voorstellen" noemt.

Allereerst werd hier op de groote beteekenis van het „voorstellen" voor ons kennen gewezen. • Daardoor toch is mogelijk, dat het kennen voortduurt ook waar het gebruik der zinnen tijdelijk ophoudt en het I contact tusschen de ziel en de buitenwereld, tusschen subject en object ook kan voortgaan als b. V. het oog tijdelijk gesloten is; de ziel tijdelijk met de zint'j> g? n niet werkt,

Door de eigenaardige werking toch van het kenvermogen, die wij „voorstellen" noemen, is het der ziel mogelijk, ook zonder de zintuigen, tot een bepaalden inhoud van haar bewustzijn te maken, wat zij vroeger met behulp dier zintuigen heeft gedaan. Hij, dTè b.v. vroeger mét zijn oogen een kachel aanschouwd heeft, kan zich straks, ook als hij haar niet ziet, zulk een verwarmingstoestel weer voorstellen; hij heeft de „voorstelling" van 'n kachel.

Ten slotte hebben wij gewezen op de overeenkomst en het verschil bij de onderscheidene wijzen, waarmee het ééne kenvermogen der ziel deze voorstellingen, óf onwillekeurig verbindt — de z.g. „associatie; " — óf als „geheugen" bewaart; óf naar willekeur onveranderd terugbrengt — de z.g. herinnering; óf ook, en dan willekeurig in den wakenden en onwillekeurig in den droomenden toestand, veranderd, omgevormd terugbrengt — de z.g. verbeelding of „phantasie."

De vaste ordeningen voor al dit psychische gebeuren, hebben wij daarbij in het licht gesteld.

Tot zoover nu zijn wij thans met ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën voor het kenvermogen gekomen.

Bestaat alle kennis in de verhouding tusschen een subject dat kent, en een object dat gekend wordt, hier bepaaldelijk tusschen de menschelijke ziel en de wereld, wij hebben nu na te gaan, hoe de ziel nog tot een hoogeren graad van kennen vermag te komen, dan door haar bij het „voorstellen" wordt bereikt.

Dit nu geschiedt door die eigenaardige werking v^n het kenvermogen, welke wij denken noemen en dan toeschrijven aan het verstand.

Ons woord „verstand" hangt saam met verstaan.

Om nu goed te doorzien wat eigenlijk verstand is, moet men wel onderscheiden tusschen wat van ons denken het gevolg, het resultaat is, en tusschen het vermogen zelf om te denken.

Zoowel toch Tiet eerste als het laatste noemen wij „verstand".

Bepalen wij ons nu eerst tot het „verstand" in den zin van wat het resultaat, het gewrocht van ons denken is. Het hoogere kennen dan wat wij in onze voorstellingen bezitten, noemen wij het „verstaan" of „verstand".

In de voorstellingen stelt de ziel, in den letterlijken zin, iets voor zich, maar nu is het haar bovendien gegeven, dit voorgestelde ook te verstaan, in te zien, te begrijpen wat het is. Ook in het dagelijksch spraakgebruik zeggen wij, dat wij elkander „verstaan, " wanneer wij wat de een zegt, en'de ander dan hoort, niet alleen gewaarworden en waarnemen, maar zoo in ons bewustzijn opnemen, dat wij het ook begrijpen. Van een spreker, die te zacht of te onduidelijk spreekt, verstaat gij niets; een doove kan u niet verstaan. Maar ook als iemand in een u vreemde taal u duidelijk toespreekt, hoort ge dat wel, maar ge verstaat hem toch niet; gij begrijpt niet wat hij zegt.

Dit begrijpen, dit met uw ziel grijpen, in u opnemen van iets, zoodat gij dan door en door verstaat wat het is, noemen wij ook „verstand van iets hebben". Wij verstaan iets, als wij kennis hebben van wat het beteekent.. Zoo verstaat gij de woorden van iemand die uw moedertaal spreekt of een andere taal die gij geleerd hebt, uitnemend goed, omdat gij weet wat ze beteekenen, wat er mee bedoeld wordt, welke gedachte er achter zit. Wij verstaan iets, ook als wij kennis hebben van „hoe het komt, " wat er de grond en de oorzaak van is.

Wij hebben er dan „verstand" van.

Zoo heeft een sterrekundige verstandvan den sterrenhemel; hij weef hoe het komt, dat de zon of de maan verduistert, dat de planeten wentelen in haar banen, dat zich plotseling een komeet vertoont. Zoo heeft een arts verstand van allerlei krankheden; een landbouwer van graanteelt; een boer van het vee. En die zoo weet hoe het komt, heeft niet alleen verstand van wat is, maar ook van wat zijn zal. Hij kan voorspellingen doen, voorzeggingen om wat er zal gebeuren. Zoo voorspelt een sterrekundige een zonsverduistering; een arts een ziekte; een landbouwer een goeden of slechten oogst, en weet een boer vooruit of vee van een bepaald soort hem voor-of nadeel zal brengen. En eindelijk zal hij, die van iets verstand heeft, ook kennis hebben van de middelen om zeker doel te bereiken, om zeker werk te volbrengen. Zoo heeft een goede huismoeder verstand van huishouden; goede ouders verstand van kinderen op te voeden; een goed werkman verstand van zijn vak.

Deze alle „verstaan er zich op."

Verstand is dus allereerst kennis, en wel de hoogere kennis van wat de dingen zijn en hoe zij ontstonden, of anders, van der dingen wezen en oorzaak. In dien zin heeft ook God „verstand", want hij kent en verstaat alles Onze Heere is groot en van vele kracht; Zijns verstands is geen getal (Ps. 147: s). M. a. w. mateloos in Zijn doorzicht.

Ook bij de menschen spreekt men in dien zin van een rijk, een groot, een diep verstand hebben.

Nu kunnen wij menschen op verschillende wijze tot het „verstand" der dingen komen; de dingen leeren verstaan. Niet maar blijven bij het voorstellen, maar ook komen tot de kennis van dat voorgestelde, van die voorstellingen in hun onderling verband en samenhang en daardoor tot kennis van de buitenwereld waaruit zij ons toekomen, van onze ziel die ze vormt, tot eindelijk van wat de laatste grond of oorzaak van beide is: van God.

Dit alles geschiedt dan door middel van denken.

Daar zijn echter ook dingen die wij niet door ons denken, maar alleen kunnen verstaan door geloof.

Doordat God het ons openbaart en wij dan vast overtuigd zijn, dat wat zich dus als openbaring aandient, waarachtig is omdat het van God komt. Zoo verstaan wij door het geloof, dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden. (Hebreen 11 : 3).

Maar wij kunnen ook door denken en wel door een zeer eigenaardig denken, plotseling tot inzicht van iets komen, „het verstaan". Wij zien dan als het ware op eens in de dingen, zoodat wij dadelijk ze verstaan in hun wezen en onderling verband.

Met een vreemd woord noemen wij dat: „intuïtie" van het Latijnsche in en tuêri aanschouwen, en wij spreken dan ook van „iets kennen bij intuïtie".

In het gewone spraakgebruik noemen wij dat „mijn oog ging er voor open." Zoo b.v. wanneer gij op eens „verstaat", dat iemand, dien gij lang uw vertrouwen hebt geschonken, u bedriegt; of ook wanneer, onder inwerking des Geestes, plotseling uw oogen opengaan voor uw eigen zonden en schuld tegenover God.

De Schrift noemt dit ook het „openen van het verstand".

Zoo lezen wij, hoe op den eersten Paasch' avond de opgestane Christus het verstand der discipelen opende, opdat zij de Schrift verstonden in betrekking tot wat van Hem geschreven is. (Lukas 24 : 45).

Maar zulk een voorbeeld van intuïtie vinden wij ook bij den Paradijsmensch, die nadat hij ontwaakt is uit zijn „diepen slaap", wanneer hij de vrouw, die de Heere tot hem bracht, aanschouwt, zegt: eze is ditmaal been van mijn beenen en vleesch van mijn vleesch. (Genesis 2 : 23)

Nu is deze intuïtie, waardoor men zoo plotseling iets leert verstaan, zeker ook denken. Denken in het algemeen toch is die werking der ziel, waardoor zij tot hooger kennis dan het bloote „voorstellen" komt; waardoor zij geraakt tot kennis van wat een ding is; doch dit z. g. „intuïtieve denken" is wel te onderscheiden van wat wij het gewone denken noemen, en waarover wij zoo straks zullen handelen.

Nu is men, zooals wij boven reeds zagen, gewoon om niet slechts het verstaan der dingen, maar ook het „vermogen" om door denken, het zij dan „intuïtief", hetzij „gewoon" denken, verstand te noemen.

Het woord „verstand", en dit moet men vooral onderscheiden, heeft dus tweeërlei zin. Allereerst het „verstaan van de rfingen" en vervolgens het „vermogen" om door denken tot het verstaan van de dingen te komen; welk „vermogen" echter weer niet anders is dan een eigenaardige wijze van werken van het ééne kenvermogen.

Gelijk wij bij het lezen van een diepzinnig boek, om den zin er van te verstaan, als het ware tusschen de regels moeten lezen, zoo is het ons denken, dat om onze wereld te verstaan, ons als het ware tusschen onze voorstellingen doet lezen hun onderling verband en zin. Van daar ook, dat een ander woord voor verstand intellect is, van het Latijnsche inter „tusschen" en legere „lezen."

Schreven wij boven, dat de mensch op verschillende wijzen tot het „verstaan der dingen" kan komen, tot dusver vonden wij, dat dit geschiedt of door geloof of door „intuïtief denken"; maar nu is er ook nog een derde wijze, die wij reeds zoo even aanduidden als het „gewone denken."

Wij hebben dit laatste thans nader te bespreken.

Bij het gewone, d. w. z. het niet-intuïtieve denken, zijn, gelijk bij alle denken, onze voorstellingen, de stof waarmee wij werken, die wij door ons denken „bewerken." En dat nu niet als bij de verbeelding of de phantasie, door ze om te vormen, te verbeelden — en wel door uit de eene iets weg te laten of aan de andere iets toe te voegen — tot een nieuwe voorstelling; maar door allereerst het kenmerkende of wezenlijke in zulk een voorstelling of groep van voorstellingen saam te vatten.

M. a. w. door uit die voorstellingen te vormen een begrip.

Wij zullen dit verduidelijken.

Uit de aanschouwing van wilde rozen en roode en witte en gele tuinrozen hebben wij verschillende voorstellingen van rozen. Nu vormen wij uit al die voorstellingen het begrip roos, door middel van ons denken. Wij gaan er het wezenlijke van het bijkomstige in onderscheiden. Wij vinden, dat de kleur der bladeren er „maar bijkomt, " doch dat b.v. het wassen aan 'n struik, de zeisvormige dorens aan den steel, de gevinde bladeren enz. aan alle gemeen is, en dat „algemeene" is dan voor ons het wezenlijke en vormt het „begrip" roos. Verder denken en nauwkeuriger waarnemen zal nog fijnere kenmerken doen vinden en tot een nog bepaalder begrip van de roos leiden.

Zoo vormt ons denken uit de stof der voorstellingen begrippen. Bij deze begripsvorming werkt, althans ten deele mee, dat wij doen als de kunstenaar, die uit een marmerblok al het bijkomstige „wegslaat" en zoo den leeuw, of het menschenbeeld verkrijgt dat hij wil beitelen. Zoo slaan ook wij door denken al het bijkomstige in onze voorstellingen weg.

Wij trekken dat af, of met een vreemd woord, dat letterlijk hetzelfde beteekent, wij „abstraheeren, , .

Maar de weg dien het denken volgt om te verstaan, gaat nog verder.

Wij gaan „redeneeren".

Wij verbinden onze begrippen, of ook wij scheiden ze. De begrippen b. v. roos en bloem verbinden wij in ons denken, en denken dan: de roos is een bloem; daarentegen de begrippen roos en dier scheiden wij en denken: de roos is geen dier. Zulke uitspraken nu, waartoe ons denken komt, noemen wij oordeelen, waarbij wij dan dus het eene begrip aan het andere toekennen of ontzeggen.

En wij redeneeren al verder.

Onze oordeelen, die wij gevormd hebben, waarover straks nader, verbinden wij en trekken er besluiten uit. Zoo verbinden wij de twee oordeelen: alle planten voeden zich, de roos is een plant en besluiten dus: de roos voedt zich.

Dit denken door „redeneeren", waarbij men eerst uit voorstellingen begrippen vormt, dan begrippen tot oordeelen verbindt en eindelijk uit oordeelen besluiten trekt, is het „gewone denken" in onderscheiding van het intuïtieve. En omdat men bij dit „gewone denken" van voorstellingen tot begrippen, oordeelen en besluiten als het ware „heen en weer loopt", wat in het Latijn discurrere heet en waarvan ook het Fransche „discours" komt, noemt men dit „gewone" denken, — d. w. z. zooals ieder mensch overal en altijd, al geeft hij zich daarvan ook geen rekenschap, denkt —: het „discursieve denken"

Redeneeren is dus discursief denken, en wat men in onderscheiding van het verstand „de rede" noemt, is hier niet anders dan deze eigenaardige wijze van te kunnen denken; een eigenaardige wijze dus waarop het „verstand" werkt.

In zeer enkele gevallen toch werkt het intuïtief; gewoonlijk, in de meeste gevallen werkt het verstand discursief. D. w. z. door middel van begrippen, oordeelen en besluiten.

Spraken wij zooeven over het vormen onzer oordeelen door begrippen te verbinden of te scheiden — alles komt er bij het denken op aan om juiste oordeelen te vormen.

Hiertoe staan ons nu twee wegen ten dienste.

De eene is die der zinnelijke waarneming. Wij hebben b.v. aan vele afzonderlijke rozen een eigenaardige geur waargenomen, en op grond daarvan zeggen wij, dat aan de roos een bepaalde geur toekomt.

De andere is die door het denken zelf, dat de juistheid van het eene oordeel ajieidt uit het andere en zoo eindelijk komt tot die hoogste of laatste oofdeelen, welke niet verder „af te leiden" zijn.

Doch hierover in een volgend artikel.

Uit wat wij thans vonden, blijkt, hoe het verstand of denkvermogen, hetzij dan bij intuïtie, hetzij dan dopr middel van redeneeren, die eigenaardige werking van ons kenvermogen is, waardoor wij de wereld leeren „verstaan"; leeren kennen in haar gronden en oorzaken, haar wezen.

Ook in haar laatsten grond en diepste wezen.

Zelfs de eeuwige kracht en Goddelijkheid van den Schepper, kan den mensch door „denken" over de wereld leeren verstaan. Immers de Schrift zegt: ant Zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien. (Romeinen i : 2o).

Ook de vaste ordeningen, waarnaar wij iederen dag denken, waarnaar ons kenvermogen gewoonlijk werkt, bij het vormen van begrippen, oordeelen en besluiten, zijn door onzen God gesteld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Dan 'sHeeren erdinantiën In de natuur.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1903

De Heraut | 4 Pagina's