Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCV.

VIERDE REEKS.

'sHeersn ordlnantiën in dt zsdelijks wertld.

II.

Er is een eenig Wetgever, die behouden kan en ver derven. Jacobus 4 : 12a.

Zoo staat dan zedelijk tegenover, of wil men, naast natuurlijk en staan engelen en menschen als zedelijke wezens tegenover sterren en mineralen, planten en dieren als natuuidingen.

Bij deze nevenstelling is dan omtrent het goed of slecht zijn van 'n engel of 'n mensch nog niets uitgesproken.

Ook de duivel toch is in dezen zin een zedelijk wezen; ook Nero en Judas en Richard III van Engeland; ook moordenaars en overspelers, roovers en dieven, leugenaars en lasteraars, en wat slechte menschen ge ook bedenken kunt, zij alle zijn evenzeer zedelijke wezens.

Er wordt toch, wanneer men dit zegt, niet anders mee bedoeld, dan dat zij geestelijke en daarom willende en daarom vrije wezens zijn.

Het zedelijke staat hier naast het nietzedelijke of het natuurlijke.

De zon, 'n kristal, 'n eik, 'n hond hebben geen geest, geen wil, zijn niet vrij, en zijn daarom niet-zedelijk.

Thans gaat het er om, voor deze zedelijke wezens, en bepaaldelijk voorden mensch, de ordinantiën des Heeren na te speuren.

Deze ordinantiën vinden wij voor een deel in de wet der tien geboden.

Voor een deel.

Want voor den mensch als zedelijk wezen, heeft de Heere ook nog andere ordeningen gesteld dan die, welke in den dekaloog of de „tien woorden" zijn vervat.

Daarin toch gebiedt hem zijn God, hoe hij als 'n geestelijk en dus willend en vrij wezen, moet zijn en handelen tegenover Hem en zijn medemenschen; verbiedt hem daarin anders te zijn en te handelen dan Hij wil.

Het menschelijk zijn en de menschelijke werkingen, ons bestaan en ons gedrag, worden ons hierin als een onvoorwaardelijk gebod, dat met al de majesteit van het gij zult! optreedt, geteekend.

En al naardat gij nu met uw zijn en daaruit opkomend willen en met uw uit dat willen volgend handelen, aan dat gij zuh van uw God beantwoordt of niet beantwoordt, is uw bestaan of uw gedrag voor God goed of slecht.

Gij zijt en ge blijft ook in het laatste geval, altijd een zedelijk wezen, omdat gij een wil hebt en dus vrij en dus verantwoordelijk zijt; maar 'gaat ge met uw wil en al wat daarmee samenhangt, tegen den souvereinen wil van uw God in, dan zijten handelt ge on-zedelijk.

Zoo ziet ge dan, hoe bij al of niet overeenstemming of conformiteit aan het gebod van uw God, bepaaldelijk aan de tien geboden, het zedelijke in zijn nevenstelling met het niet-zedelijke, of het natuurlijke, zich verbijzondert als het zedelijke tegenover het on-zedelijke. De zon, 'n kristal, 'n eik en 'n hond toch, kunnen niet on-zedelijk genoemd, want zij zijn geen zedelijke wezens.

Voor de natuurdingen, zelfs voor de hoogst ontwikkelde dieren, geldt geen enkel van de tien geboden.

Een dier kan in den eigenlijken zin van het woord niet on-zedelijk wezen. Het onzedelijke immers onderstsit altijd het zedelijke, in den zin van vrijheid tegenover natuurnoodwendigheid; en juist de eerste mist het natuurding en bezitten alleen de geestelijke wezens. Ge ziet, dat het zedelijke tegenover het on-zedelijke dus niet moet verward met het zedelijke naast het nietzedelijke.

Zedelijke wezens, zoo als de duivel. Nero, Judas, Richard III, en verder alle slechte menschen, die ge maar bedenken kunt, zijn, al worden zij ook nooit „niet-zedelijk, " toch „on-zedelijk."

Is on-zedelijk, wat wij slecht, en zedelijk wat wij goed noemen, hierbij hebben wij dan a aanmerking komen. te doen met, wat wij boven reeds noemden, een verbijzondering van het zedelijke dat naast het natuurlijke staat.

Duidelijker nog: Nero, b.v. die omdat hij mensch en dus geen natuurding is, een zedelijk wezen mag heeten tegenover de nietzedelijke natuurdingen, was een on-zedelijk mensch omdat hij een slecht mensch was.

Wat nu in min of meer wijsgeerige taal on-zedelijk heet, wordt in de taal der religie, of der godsvrucht, sonde genoemd.

Over het wezen der zonde, of wat zonde is, zullen wij later handelen; maar zooveel blijkt reeds, dat de zonde een niet-overeenstemming is met Gods geboden, die ons vervat zijn in den dekaloog.

En wijl nu de tien woorden uitsluitend voor menschen gelden, verstaat ge, waarom dieren niet kunnen zondigen.

Zonde toch is altijd de niet conformiteit van het bestaan en het gedrag van zedelijke, dus vrije wezens, aan den wil van God.

Anders zijn en willen, dan uw God wil, dat gij zult zijn en willen.

Is nu het on-zedelijke, tegenover het zedelijke, dat wat wij het zondige noemen, en gaat alle zonde tegen God — tegen Hem toch kunt gij in den strengen zin van het woord alleen zondigen — wij kunnen onmiddellijk, maar ook middellijk tegen God zondigen.

En hierin nu ligt een nadere verbijzondering van het zedelijke in zijn tegenstelling met het onzedelijke.

Gaat toch een mensch zoo in zijn bestaan, als gedrag, tegen de geboden, die God hem in zijn relatie, zijn verhouding tot Hem heeft gesteld, in — dan is en handelt die mensch on-zedelijk; hij is en handelt zondig.

Wij noemen zulk een mensch dan echter niet onzedelijk, maar ongodvruchtig of onvroom.

Een godloochenaar, die desniettemin een zorgzaam vader voor zijn kinderen is, op het stuk van huwelijkstrouw onverdacht, voor zijn medemenschen een toonbeeld van welwillendheid en hulpvaardigheid en in zaken volkomen vertrouwbaar — zullen wij wel 'n ongodsdienstig, maar niet 'n onzedelijk mensch noemen.

In welken zin en in hoeverre zulk een ongodsdienstige dan niet „onzedelijk" kan wezen, zullen wij later zien; thans gaat het alleen maar om de verbijzondering van het on-zedelijke in het ongodsdienstige en het onzedelijke in enger zin.

En van dat onzedelijke in enger zin nu spreken wij, wanneer wij bedoelen dat een mensch, zoo in zijn bestaan als gedrag, ingaat tegen de geboden, die God hem in zijn relatie tot de menschenwereld heeft gesteld. Hij zondigt, en dit mag vooral nooit worden vergeten, ook dan zeer zeker tegen zijn God, doch niet onmiddellijk, maar doordat hij de ordinantiën van zijn God voor zijn bestaan en gedrag tegenover de menschenwereld, overtreedt. En wij noemen zulk een mensch dan onzedelijk.

Onzedelijk in enger zin.

En evenals nu een godloochenaar een „zedelijk" mensch kan wezen, staan wij in de historie van ons geslacht en in wat wij om ons heen zien, telkens voor het droeve feit, dat menschen, die wij niet anders dan tot de vromen, de godsdienstigen kunnen rekenen, tegenover hun medemenschen vaak schrikkelijk onzedelijk kunnen handelen.

Ook op dit verschijnsel komen wij later terug.

Hier is het ons alleen te doen om het feit zelf.

En al laten wij nn ook aan de wereld over het smalen op den bedrieger Jacob, en den overspeler David en den trouweloozen Petrus — die zij juist smaalt, omdat zij van een anderen geest waren dan zij, omdat zij waren van Gods volk — toch mag nooit, ook al kent men door genadelicht den wortel der zonden in zijn eigen hart, dit onzedelijke worden vergoedelijkt.

Gereformeerde practijk gaat daar dan ook tegen in.

Ons Avondmaalsformulier vermaant „van de tafel zich te onthouden, " niet alleen de ongodsdienstigen, de irriligieusen, hen, die onmiddellijk zondigen tegen God, maar ook allen die hun ouders en overheden ongehoorzaam zijn; alle doodslagers, kijvers en die in haat en nijd tegen hunne naasten leven; alle echtbrekers, hoereerders, dronkaards, dieven, woekeraars, roovers, spelers, gierigaards en alle degenen die een ergerlijk leven leiden.

Onze kerkelijke tucht gaat zoo over leven als leer, en in den bloeitijd van het Gereformeerde leven stelden onze kerken er dan ook prijs op, dat haar aanstaande dienaren des Woords niet alleen in de dogmatiek, maar ook in de ethiek of de Christelijke zcdeleer onderwijs ontvingen.

Goede Gereformeerde prediking tracht dan ook niet alleen de kennis van Gods v/aarheid te verhelderen, het genieten van den verborgen omgang d-, j rdel met Hem te bevorderen, maar ook de practijk der godzaligheid in het leven met onze medemenschen te sterken.

Zoo vonden wij dan, hoe het zedelijke tegenover het niet-zedelijke zich verbijzondert in het zedelijke tegenover het on-zedelijke of het zondige, en wij dan bij dit laatste de tegenstelling hebben van goed of slecht. En verder vonden wij, hoe dit zedelijke tegenover het onzedelijke zich weer verbijzondert, èn in het godvruchtige tegenover het ongodvruchtige, of het vrome tegenover het onvrome, èn in het zedelijke tegenover het onzedelijke in enger zin.

Er is m. a. w., voor den mensch als zedelijk wezen, d. w. z als een wezen waaraan zelfbewustzijn en zelf bepaling moet toegekend, een gebied van den godsdienst of de religie en een gebied van wat men noemt de zedelijkheid.

Over de verhouding van die tweeërlei gebieden spreken wij later. Alleen dit zij reeds hier opgemerkt, dat waar God voor beide ons zijn ordinantiën gesteld heeft in de tien geboden, en het mitsdien bij de echte zede-' lijkheid aankomt op wat voor C^? ^goed is, de religie de zedelijkheid insluit.

Nu zijn er voor den mensch als zedelijk wezen echter nog andere geboden Gods, nog andere ordinantiën des Heeren, dan die ons in den dekaloog of de Tien Woorden zijn gegeven.

Met opzet schreven we dan ook boven, sprekend van Gods ordeningen In de zedelijke wereld, dat wij deze ordinantiën slechts voor een deel in de tien geboden vinden.

Onze bedoeling is hiermede, dat wat men noemt „de Wet des Heeren, " zeer zeker zoowel het gebied der religie als dat der zedelijkheid, mits men ze maar geestelijk versta, geheel en volkomen bepaalt; doch de werkingen van den mensch als zedelijk wezen liggen ook nog op ander gebied dan dat der religie en der zedelijkheid.

Als zedelijk in den zin van geestelijk wezen toch staat de mensch niet alleen in de verhouding tot God en zijn medemenschen, maar ook tot de natuur, in den ruimsten zin van dit woord, bepaaldelijk tot de aardsche natuur.

Deze aardsche natuur is zijn wereld, en nu is hij dus door God geschapen, dat hij deze zijn wereld kan kennen; dat hij kan genieten in haar schoonheid; en haar aan zich kan dienstbaar maken. Als zedelijk wezen toch vermag hij niet alleen zich zelf te bepalen, om te willen het goede; maar ook, om door denken te kennen het ware; om door aanschouwen te genieten het schoone; en eindelijk, om door het doen van zijn machtige hand, door haar te „bebouwen" of te cultiveeren, in den ruimsten zin, de natuur te maken tot een orgaan, een werktuig dat hem dient.

Maar juist omdat God de Heere over den mensch als Souverein staat, heeft Hij niet slechts voor een deel der menschelijke werkingen, maar voor haar geheel Zijn ordinantiën, Zijn wetten. Zijn geboden gesteld.

En zoo verstaat ge, dat er niet slechts ordeningen Gods zijn voor ons willen in ónze relatie tusschen Hem en tusschen onze medemenschen, die wij de zedewetten noemen maar ook voor ons willen in de relatie tot onze wereld.

Wetten, ordeningen Gods dus voor ons denken, die wij logische v/etten; voor ons welgevallen aan het schoone, en ons mishagen aan het leelijke, die wij de esthetische wetten noemen; en eindelijk voor onze beheersching der aardsche natuur, door haar te bearbeiden, en die wij zouden kunnen noemen de wetten voor ons maken.

En ook die drie laatste wetten zijn, even als de zedewetten, van eeuwigheid door God in Zijn raad gesteld en in den tijd aan den mensch geopenbaard. Want evenals het bij Jesaia heet, wanneer daar gesproken wordt van de wijze waarop de landman de aarde moet bebouwen; van de wetten, waarnaar ieder product moet behandeld: n zijn •God onderricht hem van de wijze. Hij leert hem (Jes. 28 : 26), — zoo berust ook alle ontdekking van de logische en de esthetische wetten op een onderrichting Gods. En wijl nu de „tien geboden" uitsluitend de zedewetten bevatten, zoo zult ge nu verstaan, hoe wij in den aanvang van dit artikel konden schrijven, dat de Heere denmjnschals zedelijk wezen nog andere ordeningen gesteld heeft dan die, welke in den dekaloog zijn vervat.

Bezien wij nu eerst de vierderlei ordinantiën des Heeren voor de mensch als zedelijk wezen tegenover de ordinantiën des Heeren in de natuur. AIzoo de zedelijke wetten — het woord zedelijk hier dan genomen in den ruimsten zin — tegenover de natuurwetten.

En dan doet zich daarbij, als wij er ons over bezinnen, al dadelijk dit verschil voor, dat de mensch de laatste niet, maar de eerste wel kan overtreden.

De natuurwetten, die God gesteld heeft voor uw bloedsomloop en spijsvertering en ademhaling, kunt gij niet overtreden. Gxj gehoorzaamt er altijd aan. Maar het gaat buiten uw willen om, het is een natuurnoodwendigheid. Want wel kunnen, als uw lichaam krank of versleten is, zich in die functiën stoornissen voordoen, maar ook dat is van uw willen onafhankelijk. En dat geldt nu niet alleen van de natuurwetten, die God gesteld heeft voor uw lichaam, maar ook van die welke Hij verordend heeft voor uw ziel. Gij kunt toch niet anders gewaarworden en wnarnemen, voorstellen en denken; niet anders streven, begeeren en willen, dan naar vaste, altijd en overal geldende wetten. Want wel kunnen zich ook in het zieleleven stoornissen voordoen, zoo als bij den krankzinnige, doch ook dit gaat buiten het willen om.

Daar zijn dus natuurwetten, zoowel voor uw lichaam als voor uw ziel.

Maar gansch anders staat het met de wetten voor den mensch als zedelijk wezen. Gij zult niet, maar toch kunt gij al Gods tien geboden overtreden. Gij kunt dat, omdat zij zich richten tot uw willen en de mensch dus door God geschapen is, dat hij goed maar ook slecht kon willen.

En gansch anders dan met de natuurwetten staat het ook met de logische en esthetische wetten, en die voor ons maken.

Gij zult niet, maar toch kunt gij bij uw denken een fout maken, door b.v. er niet mee te rekenen, dat er tusschen twee dingen, die als ja en neen tegenover elkander staan, elkaar uitsluiten, geen derde kan wezen.

Gij overtreedt dan een denkwet.

Gij zult niet, maar toch kunt gij bij de beoordeeling van een voorwerp der natuur of der kunst, van een landschap of een schilderij, een feil begaan en voor schoon houden wat leelijk is.

Gij overtreedt dan een esthetische wet.

En eindelijk gij zult niet, maar loch kunt gij bij uw maken, bij uw bearbeiden van de aardsche natuur een misslag begaan. B.v. zaaien op een grond waarin het niet kan gedijen; of door er te veel zout in te doen, spijzen oneetbaar maken; door een jong paard verkeerd te dresseeren het onbruikbaar maken.

Ge overtreedt dan in alle die gevallen de wetten voor onze bearbeiding der natuur.

Nu zijn deze vierderlei wetten zeker niet minder dan de natuurwetten ordinantiën des Heeren, en daarin komen zij dan ook met de natuurwetten overeen. Maar juist in het kunnen overtreden van de eerste en het niet-kunnen overtreden van de laatste, ligt haar onderling verschil.

En dit verschil hangt dan hiermee saam, dat deze vierderlei wetten zich richten tot ons willen; dat het wetten zijn voor den mensch als zedelijk wezen, die er mitsdien zijn willen al of niet naar kan richten, terwijl bij de natuurwetten van een willen, een zoo of anders willen geen sprake is. Daarom behoort ook het gewilde naar zijn aard tot wat wij vroeger in onze eerste artikelen leerden kennen als: etcontingenteof„geheurliikQ." M. a. w. het kan gebeuren, dat gij met uw willen overeenstemt, of ook ingaat, tegen Gods ordeningen. Doch, voegen wij er onver wij ld aan toe, al behoort ook het door menschen gewilde tot het naar zijn aard contingente, het is daarom, gelijk in ons 19de artikel reeds werd aangewezen, niet losvan Gods voorbeschikking. Want voor God, die alle dingen werkt nsar den raad van zijnen wil (Efeze i : 11) en in alle ding de Werker is zijn er geen „gebeurlijke dingen."

De wilsvrijheid, waarover wij reeds in de eerste reeks onzer artikelen, en wel in het vierde, vijfde en zesde met zekere uitvoerigheid gehandeld hebben, en waarover wij hier nu niet in herhaling zullen treden, is in zielkundigen zin toch niet anders, dan dat de mensch, vrij van natuurnoodwendigheid en uiterlijken dwang, uit eigen beweging, zoodat hij er zelf de naaste oorzaak van is, met „redelijken lust" zich zelf tot iets bepaalt, op iets richt.

En wijl de vier bovengenoemde ordinantiën des Heeren, — de zedewetten, de logische, de esthetische en de wetten voor ons maken, — zich richten tot ons willen, zijn zij regelen tvaarnaar ons willen zich rich ten moet.

Zulke regelen, waarnaar iemand zich wel richten moet, maar ook al of niet kan richten, noemt men voorschriften, richtsnoer, of naar het Latijnsche woord norma voor richtsnoer, normen; en juist om in deze het verschil tusschen de vaste ord«ningen op het gebied der natuur, en die op het gebied van het zedelijke te doen uitkomen, duidt men in onzen tijd almeer de eerste als natuurwetten en de laatste als normen aan.

Hiertegen bestaat, naar het ons voorkómen wil, geenerlei bezwaar, mits men maar diep overtuigd zij, dat deze normen evenzeer als de natuurwetten, ordinantiën des Heeren zijn; door Hem met souvereinen wil gesteld en ons opgelegd, en daarom geen wetten, die de mensch zich zelf heeft gegeven, maar wetten die zijn (? Ö^ hem heeft gesteld.

Ook van al deze normen toch geldt het woord van Jacobus: Een is de wetgever.

En gelijk nu de normen van de natuurwetten, zoo verschillen zij ook onderhng.

Wij hebben ook dit te doen uitkomen tot recht verstand van 's Heeren crdinantiën in de zedelijke wereld, en alzoo in de tweede plaats het verschil aan te wijzen tusschen de zedeweten of de wet der tien geboden aan de eene zijde en de logische en esthetische wetten en die voor ons maken aan de andere zijde.

En hierbij doet zich nu het merkwaardig verschijnsel voor, dat de overtreding van de zedewetten een gansch ander karakter voor ons heeft dan die der drie andere soorten van normen.

Wanneer toch, om dit met een voorbeeld te verduidelijken, met booze bedoeling opzettelijk anders gesproken wordt dan men weet, m. a. w. gelogen, dan zal zulk een overtreding van het 9e gebod door ons heel anders worden beoordeeld, zoowel waar het onszelf als waar het anderen geldt, dan wanneer het blijkt, dat wij zelf of anderen door b.v. een verkeerde conclusie te hebben getrokken, een logische wet; door b. v, wat later blijkt werkelijk schoon te zijn, eerst leelijk te hebben gevonden, een esthetische wet; door b. V. een slecht werkstuk te hebben geleverd, een wet voor ons maken te hebben overtreden.

Bij de beoordeeling naar de eerste normen spreken wij van slecht; bij die naar de drie andere of van dom of van smakc' loos of van onhandig. En nu eischen wij van ieder mensch, dat hij de waarheid spreekt, maar volstrekt niet van ieder mensch dat hij streng logisch zal denken; dat hij een fijnen esthetischen smaak heeft; dat hij een handig werker zij.

Zeker, een geleerde, die slag op slag een denkfout begaat; een artiest, die telkens kunstfouten maakt; en een werkman, die niets dan broddelwerk levert, zijn in hun beroep onbruikbare menschen; maar zij zijn daarom nog geen slechte menschen.

Zij deugen niet voor hun beroep en zouden wellicht in een ander zeer goed op hun plaats zijn, maar daarom zijn zij nog geen onzedelijke menschen; alleen kan men zeggen, dat zij min zedelijk handelden door een beroep te kiezen, en nog meer door er in te blijven, waartoe zij nu eenmaal ongeschikt zijn.

Maar met hun fouten als zoodanig overtreden zij wel normen, maar niet de normen der zedewet en slechts overtredingen van de laatste veroordeelen wij in onszelf, en in anderen als zonden.

Allen daarvoor voelen wij schuld tegenover onzen God.

En het gaat niet aan, anders dan in ovcrdrachtelijken zin, van logische of esthetische of technische zonden te spreken.

En dat gaat daarom niet aan, wijl de mensch allereerst in relatie of betrekking tot zijn God staat en de ordinantie, die God hem in de relatie tot Zichzelf heeft opgelegd, de voornaamste is; en in de tweede plaats in betrekking staat tot zijn naaste, en de ordinantie, die God hem in die betrekking heeft opgelegd, aan de eerste gelijk is. Terwijl hij als zedelijk, als geestelijk wezen eerst in de derde plaats tot de zinnelijk-aardsche natuur staat.

En zoo raakt dus juist de zedewet of de tien geboden, het centrum, het middelpnnt van ons bestaan.

Logische, esthetische of technische overtredingen, worden dan ook eerst zondig, voorzoover zij met de slechte bedoeling om God te onteeren of den mensch te schaden, worden begaan.

Een schrijver, die tegen beter weten in onware conclusies trekt, om met zijn boek het Geloof te bestrijden; een artiest, die leelijke dingen uitbeeldt om er.de verbeelding van zijn medemenschen mee te bezoedelen; een werkman, die een slecht stuk werk levert om er zijn naaste mee te bedriegen — zij zondigen.

Maar het logisch onjuiste; het esthetisch leelijke, en het technisch onbeholpene is op zichzelf niet zondig.

Wel is het een gevolg van de zonde.

Immers de mensch is zoo door God geschapen, «lat hij — ? oo»!s uit Adams gcven

van namen aan de dieren; uit zijn genieten van de heerlijkheid van het paradijs; en het onderwerpen der natuur blijkt, — ook normaal was in zijn kennen, genieten en beheerschen der wereld.

Dan, met de zonde, die juist overtreding was van de ztdewet, kwam als straf de verduistering van het verstand en der rede. En toen is niet slechts verdonkerd het oordeel over goed en slecht; maar ook over waar en onwaar, over schoon en leelijk, over doelmatig of ondoelmatig bij het bearbeiden der natuur.

En al wat er nu is waar te nemen onder de volkeren of de menschen van logisch denken of meer esthetistischen zin of meer technische bekwaamheid boven anderen, is vrucht van Gods gemeene Gratie, die de gevolgen van de zonde tempert. En zoo ook dat er nog religie en zedelijkheid onder de volkeren en menschen is.

Maar het is Gods bijzondere Genade, die een mensch in het centrum van zijn wezen wederbaart, zijn zonde verzoent en een nieuwe gehoorzaamheid aan Zijn wet. Zijn zedewet, in zijn hart werkt. En eens, wanneer in de verloste menschheid, al de gevolgen van de zonde zullen zijn weggedaan, zal op de nieuwe aarde ook het kennen, het gemeten en het arbeiden bij alle normaal zijn,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1903

De Heraut | 4 Pagina's