Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Als een verberging tegen den wind, als de schaduw cener zware rots.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Als een verberging tegen den wind, als de schaduw cener zware rots.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

[KERSTFEEST.]

En die man zal zijn als eei verberging tegen den wind, en een schuilplaats tegen den vloed, als waterbeken in een dorre plaats, als de schaduw van een zwaren rotssteen in een dorstig land. Jesaia 32 : 2.

Wat zal toch dit kindeke wezen.? Zoo klonk de vraag der onzekerheid en der vreeze in het gebergte van Judea omtrent het kind van den priester Zacharias en zijn vrouw Elisabeth.

Want wel was aan dat kind zelf niets buitengewoons, maar de omstandigheid, dat het geboren was uit verre op hun dagen gekomen ouders; dat het bij de besnijdenis, zoo tegen aller verwachting in, niet naar zijn vader, Zacharias, maar volgens den uitgesproken wil der moeder en den schriftelijk te kennen gegeven wil van den, sedert maanden sprakeloozen, vader, Johannes moest heeten, — een naam door niemand in de familie tot dusver gedragen; dat toen plotseling de tong van den stomme werd losgemaakt en Zacharias een lofzang zingt voor den Heere, den God Israels — ziet, deze omstandigheden waren zoo wonderlijk, zoo buitengewoon.

Én het buitengewone, dat wat afwijkt van den gewonen gang der dingen, kan ontzetten; ontrusten het gemoed; het aandoen met vreeze, opkomend uit het onlustgevoel van onzekerheid voor een nu onberekenbaar geworden toekomst.

’t Was dan ook niet zoozeer de verwondering dan wel de vreeze, die de buren en magen van het priestergezin in het gebergte deed vragen: wat zal toch dit kindeke wezen.''

Maar heel anders is het met het Kindeke van Bethlehem.

Daarvan vraagt niemand: Wat zal toch dit Kindeke wezen .•

Want zij weten het allen.

Zij weten het door bijzondere goddelijke openbaring.

En wat zij er van weten stemt hen tot groote blijdschap.

Maria weet het.

Want de engel Gabriel heeft haar gezegd, dat de zoon dien zij zal baren en wiens naam zij zal heeten Jezus, groot zal zijn en de Zoon des Allerhoogsten zal genaamd worden — en dat God, de Heere, hem den troon van zijnen vader David zal geven; en dat Hij over het huis Jacobs Koning zal zijn in der eeuwigheid en zijns Koninkrijks geen einde zal zijn. (Lukas i : 31—33).

En ook Josef weet het.

Want de engel des Heeren is hem verschenen in den droom, zeggende, dat de zoon, dien Maria zal baren en wiens naam hij zal heeten Jezus, zijn volk zal zalig maken van hunne zonden. En ook weet hij dan, evenals Maria, het mysterie der heilige ontvangenis. Weet hij dan, dat Jesaia's profetie: iet, de maagd zal zwanger worden, en eenen zoon baren, en gij zult zijn naam heeten Immanuël, God met ons, — in het wonder van de Moedermaagd Maria, wordt vervuld. (Matth. i : 20—23).

En niet alleen Maria en Jozef weten wat dit Kindeke wezen zal, zooals ook Zacharias en Elisabeth weten wat het kindeke Johannes zal wezen, wijl Gabriel, de engel, tot den eerste in den tempel bij het reukofferaltaar gezegd had, dat zijn zoon vóór den Heere zal heengaan in den geest en de kracht van Elias, (Lukas i : 17) — maar ook —en dat is hier het verschil tusschen het Kindeke Jezus en het kindeke Johannes — allen die het Kindeke Jezus zien weten het.

Weten - het, omdat zij dus van hun God zijn geleerd; omdat hun God er hen van heeft onderricht.

Dat Johannes de voorlooper, de heraut van Messias zou zijn, wisten die magen en buren van Zacharias niet; maar wat het Kindeke Jezus zou wezen, dat wisten de herders in Bethlehems velden, dat wisten de wijzen uit het Oosten, dat wisten een Simeon en een Anna in Jerusalems tempel. Dat wisten de herders.

Want aan die herders, welke i/onden Maria en Josef en het Kindeke in de kribbe, was eerst door een engel het woord van groote blijdschap verkondigd: eden is u geboren de Zaligmaker, welke is de Christus, de Heere, in de stad Davids. (Lukas 2 : 11). Dat wisten de wijzen.

Want, die wijzen, welke naar Jerusalem zijn gekomen om te aanbidden den geboren Koning der Joden, hebben eerst gezien zijn ster in het Oosten, en zij vragen in de hoofdstad slechts: waar de geboren Koning is.

Wat het Kindeke Jezus wezen zou, dat wist een Simeon, want aan hem was een goddelijke openbaring gedaan door den Heiligen Geest, dat hij den dood niet zien zou, eer hij den Christus des Heeren zou zien, (Lukas 2 : 24); en dat wist, als deze Simeon in Jerusalems tempel het Kindeke in zijn armen sluit en er van juicht, dat zijn oogen 's Heeren zaligheid hebben gezien, ook die Anna, die een profetesse was.

En omdat allen, die er mee in aanraking kwamen, bij het kindeke Johannes niet, maar bij het Kindeke Jezus wel wisten wat het zal wezen, is over het Kindeke van Bethlehem dan ook niet de onzekerheid en de vreeze, maar de zekerheid en de blijdschap.

En let er nu op, hoe zij het vooral kennen als een koninklijk kind.

Als den erfgenaam van Davids troon, den eeuwigen Koning over het huis van Jacob; als den Zaligmaker, den redder van zijn volk; als den Messias, den Heere inde Davids stad; als den geboren Koning der Joden; als den Gezalfde des Heeren, den Christus Gods. Zoo kennen het Kindeke van Bethlehem, Maria en Josef, de herders en de wijzen, Simeon en Anna.

En zeker, dat Kindeke van Bethlehem, dat eens de Koning zal zijn, die zijn volk zaiig maakt, zalig maakt van hunne zonden, zal daarom juist van zijn volk ook de Profeet en de Leeraar, en ook de Hoogepriester moeten wezen; maar als de Gezalfde des Heeren, als de Christus Gods, is hij allereerst de Koning van Zijn volk.

De Koning van Zion.

Zeker, Jezus is de Christus genaamd. Hij is de Christus, omdat Hij van God den Vader verordineerd is, en met den Heiligen Geest gezalfd, tot onzen hoogsten Profeet en Leeraar, die ons den verborgen raad en wille Gods van onze verlossing volkomenlij k geopenbaard heeft; en tot onzen eenigen Hoogepriester, die ons met de eenige offerande zijns lichaams verlost heeft, en ons met zijne voorbiddinge steeds voortreedt bij den Vader; en tot onzen eeuwigen Koning, die ons met zijn Woord en zijnen Geest regeert, en ons bij de verworvene verlossing beschut en behoudt. (Heidelb' Catechismus Antw, 31).

Maar al is het ook dat onze Jezus van uit het hemelsche heiligdom ons zelf als de hoogste Leeraar nog onderwijst, ook waar Hij den dienst der menschen gebruikt, — den raad Gods tot onze zaligheid heeft Hij geopenbaard. En al is het ook, dat hij als de eenige Hoogepriester den wierook onzer gebeden opdraagt voor den Troon van God en met zijn eenige voorbiddinge steeds voor ons tusschentreedt en ons den toegang schenkt tot de Goddelijke Majesteit, — met de eenige offerande zijns lichaams/z^^// hij ons verlost. Doch denkt ge u nu dat Koninklijk ambt van uw Jezus in, dan is daarin, juist in onderscheiding met Zijn profetisch en priesterlijk ambt, niets wat reeds behoort tot het verleden; niets in wat hij reeds heeft gedaan en thans in den staat Zijner verhooging niet meer doet; en ziet juist dat regeeren en beschutten en behouden van Koning Jezus op wat hij nog altijd doet.

Het volk des Heeren is een heilig volk.

Een heilig volk te midden eener onheilige wereld.

Het bezit wat de volkeren der wereld missen.

Bezit dat alles in en door Christus.

Bezit in en door Hem de kennisse van; de gerechtigheid voor en de heilige liefde tot den eenigen en waarachtigen God, wiens wil te doen zijn lust is.

Maar zoo verstaat ge dan ook hoe de van God over dat volk gezalfde Koning juist Profeet en Priester moet zijn om Koning te wezen.

Hoe al wat uw Jezus ook voor u als Profeet en Priester heeft gedaan en nog doet, zijn naaste doel vindt in Zijn Koningzijn ook over u.

En let ge ook nu op het beeld, dat heel de Schrift ons van den Christus teekent, dan treden daarin, reeds in den staat der vernedering waarin Hij de zaligheid voor Zijn volk ver­ wierf, maar sterker nog in den staat der verhooging waarin Hij de eens verworvene zaligheid aan zijn volk toepast, de trekken van dat Koning-zijn op den voorgrond.

Zoo in het Oude, rraar zoo ook in het Nieuwe Testament.

Zelfs te midden van zijn lijden, op het einde zijns levens toen Hij inzonderheid den toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts droeg, toen Hij als beschuldigde voor zijn rechter stond, voelt Hij zich koning, als Hij tot Pilatus zegt: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. En dieper waarheid dan Pilatus zelf vermoedde, lag in het opschrift dat deze'liet plaatsen boven het kruis van Golgotha: Jezus de Nazarener de Koning der Joden.

En ook in wat de Schrift u verhaalt omtrent het Kindeke van Bethlehem, is, zoo als wij straks zagen, alles er blijkbaar op gericht om u toch te doen verstaan, dat ge, niettegenstaande de heilige armoede van dat „Kindeke in doeken gewonden en liggende in de kribbe", met een kotiinklijk kind hebt te doen.

Gelijk een moeder reeds ziet de glorie van haar leven, en den steun van haar ouderdom, in het kind dat zij koestert op haar schoot; gelijk de zaaier reeds ziet de rijpe, rijke gouden korenaren in het zaad dat hij tusschen de voren van zijn akker strooit; en gelijk een volk bij de wieg van zijn geboren koning, den machtigen en krachtigen man, die het eens zal regeeren en beschermen, reeds ziet in dat hulpelooze en teedere wichtje, — zoo ook ziet de Christenheid waar zij op het Kerstfeest weer inleeft in het feit van Bethlehem, en met haar gedachten bepaald wordt bij de kribbe, in het kindeke Jezus den Man, die thans haar eeuwige Koning is; , den Man van God verordineerd om haar als Koning te regeeren, te beschutten en te behouden.

En het is dan ook in de lijn van het Kerstevangelie, wanneer ge op het Kerstfeest uw gedachten verheft van het koninklijk Kind in de kribbe tot den Man, die thans als uw Koning troont in de hemelen. Overeenkomstig met het Kerstevangelie, wanneer gij in uw Zaligmaker, wiens geboorte gij heden gedenkt, met de herders ziet Christus, den Heere in de stad Davids, en met de Wijzen uw hulde brengt aan den geboren Koning der Joden.

En zie nu, met wat trekken van verwonderlijke schoonheid in den ouden dag een Jesaia reeds profeteerde, in de twee eerste verzen van hoofdstuk tweeëndertig, van v; at die Koning eens zou zijn en thans voor u is.

Ziet, een koning zal regeeren in gerechtigheid ; en de vorsten zullen heerschen naar recht; en die man zal zijn als een verberging tegen den wind, en een schuilplaats tegen den vloed, als water beken in een dorre plaats, als de schaduw van een zware rots in een dorstig land.

Hier is sprake van een koning en van vorsten; van een koning en zijn dienaren, die hem, den koning, bij en in zijn regeeren dienen.

Niet onwaarschijnlijk hebben wij bij, wat men den historischen achtergrond der profetie noemt, hier te denken aan de dagen van de vromen koning Hiskia. Toen was er wel een koning in Juda, die, voor zoover een zondig mensch dat vermag, regeerde naar de norm van wat voor God recht is, doch zijn dienaren lieten op het stuk van gerechtigheid te wenschen over. De camarilla, letterlijk het „kamertje, " zooals men sedert Ferdinand VII van Spanje, die dienaren van den koning noemt, welke een voor het volk nadeeligen invloed oefenen, zou, zoo is wel eens gemeend, Hiskia in den weg hebben gestaan.

Dan, nu ontvangt de profeet de openbaring van zijn God, dat er eens een koning zal regeeren in gerechtigheid, en dat ook, wat de vorsten; zijn dienaren betreft, het een heerschen zal zijn naar recht. En wijl nu de tijd dat 'sHéeren volk in den volstrekten zin naar de norm van Gods recht zal geregeerd worden, geen andere is dan de Messiaansche, kan de hier bedoelde Koning dan ook geen andere dan de Messias wezen.

In beelden, ontleend aan de natuur, wordt nu in het volgende vers die regeering geteekend.

Ook wanneer men meent dit vers op de vorsten te moeten laten slaan, en dan, zoo als de meesten doen, de eerste woorden, die letterlijk luiden: en ; ««« zal zijn", vertaalt door „elk zal zijn"—iets wat ook onze statenvertalers gedaan hebben elders, b.v. in Genesis 40:5, waar weer letterlijk staat van Farao's schenker en bakker; Zij droomden nu beiden ecnen droom, man zijn droom, doch waar man met elk is overgezet — ook dan geldt het beeld van de ons hier geteekende regeering toch niet uitsluitend van het heerschen der vorsten, maar ook en zelfs allereerst van het regeeren des konings, van wat hij doet, van wat hij doet, ook door zijne dienaren.

En wijl nu de hier beloofde koning niemand anders dan de Christus is, gaan wij zeker niet in tegen den zin der Schrift, wanneer wij, in dit tweede vers, ook bovenal een beeld van het koning-zijn van onzen Heiland zien.

En om dit nu goed te verstaan, moet men zich die beelden uit vers twee eerst duidelijk voorstellen.

Zij vormen twee paren.

Het eerste teekent u de bescherming, het tweede de verkwikking, die een reiziger in woeste streken geniet.

Als de winden waaien, dan vindt hij toch een schuilhoek, waarin hij wegschuilt tegen den alles neerwerpenden storm. En als de regenvloed, de slagregen, neerstroomt, vindt hij toch een bedekking, een bescherming tegen de waterstroomen.

Een klove in de steenrots biedt hem dan zulk een verberging tegen den wind en zulk een schuilplaats tegen den vloed.

Maar de reiziger in het woeste land heeft niet alleen te lijden van wind en regen, ook de droogte en de hitte worden hem tot kwaden.

Langs droog land, langs dorre plaatsen, gaat zijn zware gang door het woeste land, en daar heeft hij gebrek aan water en de dorst kwelt hem, totdat hij plotseling staat voor een beek, die hem een verfrisschende teug biedt. En als de hitte in de dorre, naar water smachtende streek, in het dorstige, verschroeide land, al feller wordt, wijl de zon al sterker brandt, dan biedt hem plotseling een zware, hooge en breede rots haar schaduw. En zulk een breed uitschaduwende rots, geeft dan nog meer koelte en frischheid dan een boom. Immers door de twijgen van een, zelfs breed getakten en rijk gebladerden boom, kunnen de zonnestralen heendringen, maar niet door een rots.

En zoo bieden den reiziger dan waterbeken in een dorre plaats en de schaduw van een zware rots in een dorstig land ha.3kï verkwikking.

Onder deze beelden van tegen wind en regen beschermende schuilplaatsen; van bij dorst en hitte verkwikkende waterbeken en rotsschaduw, wordt ons dan geteekend de regeering van den Messias.

Jesaia en het volk van Juda wisten uit eigen bevinding maar al te zeer, wat een slechte regeering, een niet geregeerd worden naar de norm der gerechtigheid was. Maar daarom komt dan ook uit in de schildering van Messias' regeering, als zonnig licht tegen een donkeren achtergrond, dat zijn tot een bescherming en een verkwikking.

En deze Messias is nu Koning.

Zeker, als ge op den Kerstdag weer toeft met uw gedachten bij het Kindeken in de Kribbe, dan doet dat Kind u zoo heel niet denken aan een verberging tegen den wind, aan een schaduw van een zware rots.

Eer voor, dan bij een Kind toch zoekt men bescherming en verkwikking.

Maar gij, die weet, dat dit Kind is God geopenbaard in het vleesch; het vleesch geworden Woord; de mensch geworden God; Immanuël God met ons — blijft met uw gedachten bij het Kind dan ook niet staan, maar klimt er mee op tot den man. Tot den man van God onder Israël betoond door krachten en wonderen en teekenen (Hand. 2 : 22); den man met de doornenkroon en den rietstaf tot schepter; den man van smarten; den man van Golgotha. Maar ook tot den man, die als het beloofde vrouwenzaad de slang den kop zal vermorselen; de man, dien reeds Eva, als ze, na in ongekende smarten haar eerstgeborene te hebben gebaard, de benauwdheid niet meer gedenkend, met een jubelend: k heb een man van den Heere verkregen! — in haar Kaïn meende te zien; maar door Wiens moeder te wezen niet zij, maar eerst na duizenden van jaren de begenadigde maagd Maria de gezegende onder de vrouwen zou zijn; den man, opgenomen in de hemelen, van waar hij op een van God gestelden dag komen zal, als den door God geordineerden man om rechtvaardiglijk te oordeelen de aarde (Handelingen 18:31); den man met eere en heerlijkheid gekroond, troonend aan de rechterhand Gods als uw Koning.

En deze uw Koning is Jezus.

Jezus, door wien God zijn Souvereiniteit oefent over Zijn volk, gelijk door de koningen der volkeren of over de volkeren der aarde.

Jezus de van God over Zion gezalfde Koning.

Gelijk alle hoogten neerwerpende stormen en eiken grond loswoelende regenstroomen, jaagt Satan telkens en telkens weer, door de eeuwen heen, tegen het Zion Gods, tegen de Kerk van Christus, op een door hem van God vervreemde Staatsmacht, een door hem verontzedelijkte beschaving, een door hem vervalschte denkwereld.

Maar telkens is dan ook de Christus weer voor Zijn Kerk als een verberging voor den wind en een schuilplaats tegen den vloed.

Zij, de Kerk, het Huis des Heeren, staat daarna nog en zal blijven staan op aarde tot aan het einde der eeuwen, hoog als een stad op een berg, vast als een huis op de steenrots. Want harer is de belofte van den Heer des Huizes : Er is slagregen gevallen, en de waterstroomen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid en zijn tegen dat huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gebouwd. (Matth. 7 : 25).

Het is een in zichzelf arm volk, het zijn in zichzelf zwakke en zondige menschen, die verkeeren in het Huis Gods op aarde; en zij weten, dat z'ij al hun geestelijke rijkdom en hun kracht en hun heiligheid van hun Jezus moeten hebben. En de door Hem over hen verworven verlossing van alle ellenden past Hij ze dan ook toe door Zijn Woord en Geest, en daar gebruikt Hij, door een zonderlinge goedheid, den dienst van menschen bij. En deze menschen, deze dienaars van Christus en uitdeelers der verborgenheden Gods ; deze huisbezorgers in het Huis des Heeren; deze vorsten, die naar recht moeten heerschen, onder den Koning, die altijd in gerechtigheid regeert — zijn zij, die door Hem zijn verkoren tot de door Hem in Zijn Kerk verordineerde ambten.

In en door die ambtsdragers Zijner Kerk is Hij dan voor Zijn, naar Gods gerechtigheid en de vergeving der zonden dorstend volk als waterbeken in een dorre plaats; in en door die ambtsdragers Zijner Kerk is Hij dan voor Zijn volk onder de hitte van Satans aanvechtingen, van den strijd tegen de inwonende zonde, van de bestrijding der wereld, als de schaduw van een zware rots in een dorstig land.

Gelijk de gang van den reiziger door woeste streken, is die van Gods kind hier op aarde naar het hemelsche vaderland.

Vaak een zware gang.

In de tegenheden des levens, in de nooden en zorgen, in de teleurstellingen en verdrietelijkheden, — in de velerlei verdrukkingen, breken zij over hem los de zware stormen; en deze stormen buigen niet slechts zijn lichaam, neen, zij vallen op hem de grove regenvlagen, en deze stroomen striemen hem niet alleen naar het gezicht, en dringen door niet alleen maar tot zijn huid.

Maar hij is in den storm en in den vloed niet alleen, want zijn Jezus is bij hem. Als zijn neergebogen ziel, zijn door smarten gestriemde en van vreezen rillende hart maar weer gelooft, dan is hij weer getroost in al zijn verdrukking; want hij weet, dat zijn Jezus hem is als een verberging tegen den wind en een schuilplaats tegen den vloed.

Vaak een zware gang is die van Gods kind op aarde.

Zwaar, wanneer het om hem en vooral wanneer het in hem zoo dor is. Zoo dor, omdat hij als de verloren zoon zijn Vader weer verliet; als het verloren schaap zijn herder weer ontvluchtte, en dan eindelijk, na op zijn weg al verder te zijn voortgegaan, weer tot zichzelf gekomen, ziende in dat al verder afdwalen van Gods wegen de tuchtiging over zijn zonden, weer bidt: eere, waarom doet Gij mij van uwe wegen dwalen; waarom verstokt Gij mijn hart, dat ik U niet vrees (Jesaia 63 : 17).

Zwaar, wanneer het aangezicht van zijn verzoenenden God, welks aanschouwing hem zoster is dan het leven, en welks verberging hem bitterder is dan de dood — voor hem verborgen is, en hij in zijn ontruste conscientie voelt branden de hitte van Gods toorn over zijn zonden.

Maar hij is, als het dan zoo ver is; hij is als zijn God hem zoo tot een verterend vuur is; niet alleen, want zijn Jezus is bij hem.

En als zijn bedroefde en ontruste ziel dan maar weer gelooft, dan geniet hij weer de vreugde des heils, dan mag hij weer vreugde en blijdschap hooren, want dan drinkt hij weer uit de fontein, die geopend is voor het huis van David en voor de inwoners van Jerusalem tegen de zonde en tegen de ongerechtigheid; dan schuilt hij weer bij het Kruis van Golgotha, en rust in het volbracht! dat eens met stervende lippen, op dat Kruis, zijn Heiland ook voor hem heeft gesproken.

En dan is zijn Jezus hem als waterbeken

in een dorre plaats; als de schaduw van een zware rots in een dorstig land.

Alleen de kerk weet wat het Kindeke van Bethlehem wezen zal, en dat stemt haar tot groote blijdschap.

Alleen de kerk kent het als een koninklijk Kind.

Alleen de Kerk ziet reeds in dat Kind den Man.

Den Man die thans haar Koning is, haar regeert, maar ook beschermt en verkwikt.

Dat is de Kerstvreugde van de Kerk van Christus.

En om in die vreugde te deelen, moet gij niet slechts in, maar van de Kerk wezen.

Een levend lidmaat.

Een, die van Christus is; Hem toekomt; Zijn Geest heeft.

Een, in wien God een werk heeft begonnen.

Zoodat gij met de wereld niet langer roept: Wij willen niet dat deze Koning over ons zij!

Zoodat gij gewillig zijt gemaakt om u door Koning Jezus te laten regeeren. Hem te gehoorzamen.

Maar dan ook zal er vreugde zijn in uw ziel over de geboorte van uw Koning; een genieten in de zaligheid van de bescherming die Hij u verleent, van de verkwikking die Hij u schenkt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 december 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Als een verberging tegen den wind, als de schaduw cener zware rots.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 december 1903

De Heraut | 4 Pagina's