Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.

En Jezus zeide tot hem: ij zult liefhebben den Heere uwen God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groot gebod. Mattheus 22 : 37, 38.

Uit de godsvrueht als de gesteldheid der ziel, in het eerste gebod geëischt, komt op de godsdienst des harten als de nog inwendige dienst, door God in dit gebod ons geboden.

Beide verhouden zich als zijn en werking; als bestaan en gedrag, en liggen nog op het gebied van het verborgen leven met God.

Hoe het toch met de gesteldheid uwer ziel, met uw stand voor God is gelegen, en hoe gij uv/ God in uw hart dient, is iets tusschen Hem en u.

Daarom spreken wij dan ook van den godsdienst de.s harten, als van den inwendigen godsdienst.

Een derde weet daar niet van. Wel kunt gij uw naaste daaromtrent iets mededeelen, of kan hij uit uw woord en wandel zich daaromtrent een oordeel vormen ; doch uw godsvrucht en godsdienst des harten zelf zijn voor hem niet waar te nemen.

Hij moet tfgaan op uw getuigenis; kan over wat hij ziet oordeelen met een oordeel der liefde; doch de mogelijkheid is nooit uitgesloten, dat uw getuigenis onwaar is of, dat hij zich in zijn oordeel vergist.

En zoo ook hebt gij omtrent het verborgen leven der ziel van een ander nooit volkomen zekerheid.

Maar al kan een ander mensch van uw godsvrucht en mv godsdienst des harten niets zien en niets weten, gij zelf weet best of gij al dan niet godvruchtig zijt en of gij in uw hart al dan niet God dient.

En als gij die vraag voor uw eigen bewustzijn bevestigend beantwoordt, dan weet gij ook, dat alleen uw God u èn godvruchtig èn om Hem te dienen gewillig gemaakt heeft; dat gij het geloof waaruit de liefde tot Hem in uw ziel opbloeit, „het geloof door de liefde werkende, " (Gal. 5 : 6) als Gods gave hebt ontvangen. Gij weet dan, hoe uw godsvrucht en uw godsdienst vruchtgevolgen zijn van dat nieuwe leven, dat gij alleen aan de getneenschap met uw Heiland dankt; dat ge den hartelijken lust orn zoo te zijn en zoo te leven, als God in zijn Wet eischt, alleen dankt aan uw zijn in Christus. Maar gij weet ook dat gij om uw zonde, die nog altijd in u woont, voor de heilige Wet van uw God in uw zelf niet kunt bestaan. Dat ge reeds aan het eerste der geboden als norm ol richtsnoer voor wat uw godsvrucht en uw godsdienst behooren te zijn, niet voldoet; dat zij door zonde bevlekt en daarom onzuiver zijn. Dit nu zal nog duidelijker worden indien gij bedenkt, hoe uw godsvrucht zou moeten wezen om voor God deugd te zijn.

Wij hebben gevonden hoe de godsvrucht, als de gesteldheid onzer ziel, een werk van Gods wederbarende Genade is, en zich in en voor ons openbaart als die eerbiedige en heilige liefde tot God, welke opbloeit uit het zaligmakend geloof.

Deze heilige liefde is echter nog niet de Christelijke deugd zelf maar haar beginsel.

Wijl wij hier bij onze systematische uiteenzetting der tien geboden, het eerst voor het woord derigd komen te staan, en wij het later telkens moeten gebruiken, zal het noodig wezen het nader te omschrijven.

Daaruit zal dan tevens blijken, dat de godsvrucht als deugd hier op aarde in den Christen onvolkomen is.

Deugd is een van die woorden, waarvoor vaak de beste en teederste van Gods kinderen onder ons een zekere schuwheid hebben. Bedenkt men daarbij, dat eerst voorstanders der Groninger theologie en later die der moderne richting, zelf los van het Geloof aan den eenigen Middelaar Jezus Christus, het in hun prediking altijd druk over deugd en plicht hadden, dan laat zich deze schuwheid wel begrijpen.

Toch wisten de kenners onzer Gereformeerde theologie, zij, die onze oude schrijvers hadden gelezen, dat het gebruik dezer woorden volstrekt niet ongereformeerd is.

Het is volkomen waar, dat van deugd in de Schrift weinig gesproken wordt. In het Oude Testament komt het in onze statenvertaling heel niet, in het Nieuwe slechts op vier plaatsen voor. Paulus spreekt er alleen van in den brief aan Filippi: oo er eenige deugd is, en zoo er eenige lof is bedenkt dat. (b. 4 : 8). Petrus bedoelt niet 'smenschen, maar Gods deugd wanneer hij schrijft: pdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, die u uit de duisternis gerjoepen heeft tot zijn wonderbaar licht (h. 2 : 6) en alleen in den tweeden Petrusbrief wordt tweemaal gesproken van menschelijke deugd. Eerst in h. i : 3, waar gesproken wordt van: e kennis Desgenen, die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd; en dan in vs. 5, waar het vermaan staat: oegt bij het geloof deugd en bij de deugd kennis.

Dan, hoe spaarzamelijk het woord in de Schrift voorkomt, onze eigen theologen spraken telkens van deugden en plichten. In de theologie toch en ook in de taal der religie zich uitsluitend te bedienen van schriftuurlijke uitdrukkingen, was wel een eisch dien Coccejus en zijn volgelingen stelden, maar de vaders zooals Calvijn en de betere leeraars zooals Voetius en Comrie, dachten daar zelfs niet aan. Wanneer een woord, ontleend aan de heidensche denkwereld, aan die van Grieken of Romeinen, klaar en duidelijk een gedachte uitdrukte, die zij uit de Schrift hadden gegrepen, maakten zij niets geen bezwaar het te gebruiken. En zij konden zich voor het gebruiken van dergelijke „schoolsche termen" zelfs beroepen op niemand minder dan Paulus. Het woord „geweten" of „conscientie" om iets te noemen, dat in het Oude Testament nergens voorkomt, maar in de brieven van dezen apostel veelvuldig wordt gebruikt, komt uit de Grieksche wijsbegeerte, met name uit' die der Stoïcijnen. En „schoolsche termen, " men denke b.v. aan het „vermogen" en de „werking" des geloofs, — twee uitdrukkingen, waarvan den heiden Aristoteles het vaderschap toekomt — gebruikten onze beste Gereformeerde schrijvers, ook waar zij zich tot het volk richten. De nadere toelichting werd dan zelfs dikwijls overbodig geacht.

En zoo nu ook staat het met het woord „deugd" dat oorspronkelijk uit de heidensche denkwereld is. Het heeft echter aanvankelijk volstrekt niet die verheven betee kenis, welke wij er gewoonlijk aan hechten.

Men sprak toch en spreekt nog van de deugd van een paard, van de deugd van het oog. Men bedoelt dan, dat een paard niet alleen lasten trekken of zijn ruiter dragen kan, maar ook, wanneer het ingespannen of gezadeld is, metterdaad en voortdurend goed trekt of draagt.

Als zoo'n paard telkens stilstaat op den weg. in het tuig niet mak of hard in den bek of schrikachtig is, dan deugt het niet. En zoo ook is niet een oog dat kan zien, reeds een dat deugt, want óók onder de niet-biinden zijn velen wier oogen toch niet deugen, maar alleen een dat voortdurend en blijvend goed ziet, is 'n oog dat detcgt.

Uit deze twee eenvoudige voorbeelden blijkt reeds zooveel, dat deugd en deugen ziet op de hoedanigheid die een wezen heeft, om wat het ka'ri doen, met zekere vaardigheid, dus telkens, ep niet nu en dan, maar voortdurend als het moet, te doen. Zulk een hoedanigheid nu, die een ding di'is heeft; deze vaste wijze waarop zijn kunnen zich tot zijn doen verhoudt, noemt men dan zijn hebbelijkheid of zijn deugd.

Maar, nu sprak en spreekt men ook van de deugd der menschelijke ziel.

En ook dan bedoelt men weer allereerst a wat wij zoo even als 'n hebbelijkheid aan­ l duidden, en dus de hoedanigheid der ziel om o wat zij goed kan doen, m. a. W.^Ö^Ö? kennen en streven, niet nu en dan eens, maar voort­ s h durend te doen. De 7> aste wijze dusw? .arop G haar kunnen zich tot haar doen; haar . „vermogen" zich tot haar „werkingen" i verhouden.

Een mensch, die wanneer hij denkt nooit anders dan juist denkt, en wanneer hij wil nooit anders dan goed wil en daarbij altijd zuiver voelt, diens ziel detigt. En verder, voor zoover nu ons willen niet alleen ons kennen en streven maar ook ons handelen moet beheerschen, komt het nu daarbij vooral op aan dat ons willen goed zij, en deugt alleen hij die vast en voortdurend goed wil.

Deze deugd van het willen is wat men u noemt 's menschen zedelijke deugd en aan m haar denkt men gewoonlijk wanneer men van deugd spreekt.

Bij deze deugd der menschelijke ziel nu staat het weer evenzoo als met de deugd van een paard of van een oog.

Zij moet door oefening verkregen.

Al heeft toch 'n paard het vermogen om te trekken en te dragen, en 'n ocg het vermogen om te zien, daarom heeft het nog niet de vaardigheid, de gemakkelijkheid, om dat met zekere vastheid en gedurigheid te doen. Zie dat maar bij 'n jong paard; wat r d s d o ef'e3h-"Êéï te wènheti.' En oo ook moet het oog tot zien geoefend. _

Het geoefend o-ag, \, jc. den meester in et vak toch, ziet veel scherper dan dat van en leerling; en dat geldt niet alleen bij ét handwerk, maar ook op het gebied van de kunst.

Maar nu is er ook weer verschil.

Een paard of een oog worden geoefend ot deugd, de menssch moet zich zelf tot deugd oefenen. •Kinderen hebben dan ook nog geen eugden.

Zij moeten opgevoed tot de deugd. Men moet toch onderscheid maken tusschen wat men wel eens „natuurlijke deugden" heeft genoemd, en de zedelijke deugden, die in strengen zin alleen deugden mogen heeten. Daar zijn toch zoowel groote menschen als kinderen, die, zooals men dat noemt, en zonder daarmee iets af te doen aan de algeheele verdorvenhe-id van de menschelijke natuur, „hun natuur mee hebben." Het eene kind kan wat missen, het andere houdt liefst alles voor zich. De eene mensch is goedaardig, de andere is hard en scherp. Deze natuurlijke mededeelzaamheid en goedaardigheid zijn echter geen deugden in eigenlijken zin; zij zijn geheel onafhankelijk van den wil; men vindt ze zelfs bij de dieren, b.v. bij honden en schapen.

Uit het bovenstaande zal dus, wat de zedelijke deugd betreft, en over haar hebben wij het nu verder, zooveel duidelijk zijn geworden, dat aanleg, vermogen of kracht tot het goede willen, op zich zelf nog geen deugd is.

Zij is slechts een harer bestanddeelen of elementen.

Maar er moet nog meer bij komen. s

Allereerst moet men het goede als zoodanig kennen, om het te^HIien. Er is toch niet alleen een kennen van het ware, maar ook van het goede. Maar in de tweede plaats is er ook noodig een zekere oefening om het goede, dat men als zoodanig kent en wil, ook vast en voortdurend \.é willen. Eerst waar dit alles samenvalt ontstaat de deugd of de hebbelijkheid.

Pas dit nu toe op uw godsvrucht en gij verstaat reeds wat er aan ontbreekt om voor God dtugd te zijn.

Maar wij moeten de zaak nog dieper bezien.

Hier doet zich toch de vraag op, ivat het goede is.

En het antwoord op deze vraag raakt de tegenstelling tusschen de Christelijke en niet-Christelijke zedelijkheid. Tusschen de Chris elijke en de heidensche deugd. Wat hierop n de niet-Christelijke wereld wordt geantwoord, zullen wij ditmaal laten rusten, om ns alleen te bepalen tot wat de Christen ntwoordt.

Voor ons Christenen dan is het goede, wat od van-ons wil.

Nu vindt ge het goede als de wil der odheid, ook wel in die niet-Christelijke eligies van hooger ontwikkeling, welke wij vroeger als de zedelijke of de ethische leeren kennen, maar toch is er verschil. Het oede wat de eenige en waarachtige God an ons wil en in Zijn Woord heeft gepenbaard, is de heilige liefde en in geen nkele valsche religie wordt deze als de Wil van de godheid geboden.

En ook is, voor ons Christenen, noch het angename of dat wat op aarde hooger of ager lust bevredigt; en ook niet het nuttige f dat wat voor ons zelf of voor de gemeenchap voordeelig is, maar het zedelijk goede et goede, en dat zedelijk goede is de door od geboden heilige liefde.

Deze heilige liefde nu moet zich echter n den mensch op menschelijke wijze openaren, en daarom gaf God ook Zijn Wet, e Wet der tien geboden, als een richtsnoer. ok van de engelen toch wil God Hefde, aar wijl de engelen in gansch andere veroudingen leven dan de menschen ; Gods rdinantiën voor de engelenwereld andere ijn dan die voor de menschenwereld, — elden de tien geboden niet voor hen.

De tien geboden toch zijn de van God estelde normen, tvaarnaar gij als mensch n uw verhouding tot God en zijn wereld, w willen en daaruit opkomend handelen oet richten, uit heilige liefde tot Hem.

In dezen zin zegt dan ook Paulus: oo s dan de liefde de vervulling der Wet. Rom. 13 : 10).

En niet anders leert de Heere Jezus zelf n Mattheus 22, waar wij tevens omtrent et wezen der heilige liefde worden ondericht.

De Joodsche wetgeleerden maakten in e Israëlietische wetgeving onderscheid tuschen groote en kleine geboden en verschilen onderling in de bepaling, welke tot deze f gene soort behoorden. Om nu Jezus te n t H v o verzoeken, " 'drw. z. inde verwachting, dat ij als groot gebod zou noemen, wat door ommige wetgeleerden slechts voor een klein erd geacht, en hem dan te kunnen betrijden, komt een der wetgeleerden tot em en vraagt: Welk gebod is groot in e Wet?

En Jezus antwoordt daarop door te verijzen naar Deuternomium 6:5:

Gij zult liefhebben den Heere uwen God, et geheel uw hart en met geheel uw ziel, n met geheel uw verstand.

Dit is het eerste en het groot gebod, --oegt hij er aan toe. (Mt. 22 : 37, 38).

Hiermede wordt uitgesproken, dat de liefde et beginsel is waaruit de vervulling der Wet oet opkomen.

Deze hefde moet zich richten op den Heere, p Jehova, den God der Openbaring, als óp en eenigen en waarachtigen en wel als mv od. Eenzelfde gedachte dus als in het: Gij ult geen andere goden voor Mijn aangezicht ebben. En deze liefde moet heel den mensch aar zijn innerlijk bestaan, naar wat wij als zijn emoed, zijn streven en zijn kennen ondercheiden, vervullen. Immers de actie, de wering, die uit deze liefde als liefhebben opomt, moet zijn een liefhebben met geheel w hart, en met geheel uw ziel en met eheel uw verstand. Om lief te hebben toch oet er eerst liefde zijn. De hoedanigheid an onze zielswerkingen eischt een overeenomstige hoedanigheid van onze zielsgeteldheid.

Deze heilige liefde nu is echter een gansch igenaardige en van alle andere liefde onerscheiden.

Liefde is allereerst een gevoel. Een lustgevoel dat naar vereeniging doet treven met iets anders dan het eigen zelf, oordat dit „andere" het lustgevoel wekt. oo is er een natuurlijke liefde van het dier ot zijn jongen; van ouders tot hun kindeen, dat vooral bij de, ook zelfs meest goïstische, moeder voor haar kind vaak zoo Sterk uitkomt.

In Romeinen 1:31 noemt aulus dat in enger zin „natuurlijke liefde." Ieder wezen tracht in zijn bestaan te olharden, maar de liefde, de zinnelijke liefde racht ook naar het bestaan van het „andere" n zal dit bestaan zelfs met de grootste opffering beschermen, verdedigen. Deze bloot innelijke liefde nu, de liefde van het lagere evoel, kan echter onheil stichten. Uit bloot innelijke liefde drukken soms apen hun ongen dood, en bloot zinnelijke Hefde van uders tot hun kinderen, loopt vaak uit op en bederven van de laatsten; een zedelijk ermoorden daarom ook „apenUefde" geoemd.

En ook de bloot zinnelijke liefde tusschen e geslachten kan tot een bron van ellende oor de individuen en hun naaste omgeving orden.

Deze natuurlijke lie.''de als lust-gevoel tóch aat buiten het willen om. Zij doet wel treven en begeeren, maar dit begeeren icht zich alleen op het aangename van de evrediging.

En dit laatste nu geldt niet alleen van de natuurlijke liefde" als zinnelijk gevoel, maar ok van de hoogere natuurlijke liefde als emeenschapsgevoel en kunstgevoel, ja zelfs ls rechtsgevoel en religieus gevoel. Want el is deze natuurlijke liefde op zich zelf en vrucht van Gods gemeene Gratie; en stuiten van de zonde, waardoor „de el op aarde" nog uitblijft, maar ook deze enade kan misbruikt. Natuurlijke vaderandsliefde kan Wind maken voor de waareering van den nabuur; kunstgevoel kan het oede ten offer brengen aan het schoone; it natuurlijk rechtsgevoel gaat het volk oen wat des rechters is; en zelfs het atuurlijk religieus gevoel kan tot fanatisme f dweepzucht voeren. Men denkc bij dit aatste b.v. aan de uitbreiding van den Islam o.or het zwaard.

Daarom moet de natuurlijke liefde, zal ij niet eer schaden dan baten, onder de eerschappij gebracht van den wil, d. w. z. an het met verstandelijk of redelijk inzicht mtrent goed en slecht, verbonden begeeren.

Dus wordt zij eerst tot een zedelijke, een erstandige liefde.

Maar ook daarmede is zij nog allerminst eilige liefde.

Heel de natuur van den mensch toch, d. i. l wat in een menschenziel werkt en dus ok zijn willen, is verdorven, omdat het egen God ingaat.

Eerst in de wedergeboorte krijgt dat alles ndere hoedanigheden, want dan wordt georen dat geestelijk leven, dat, zoo als onze elijdenis zegt, alleen den uitverkorenen Gods emeen is. „Dan dringt God ook in tot de binenste deelen des menschen met de krachige werking des wederbarenden geestes; ij opent het hart, dat gesloten is; Hij ermurwt wat hard is; Hij be.s-nijdt dat nbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe] hoedanigheden en maakt dat diezelfde wil, die dood was, levendig wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wedèrspannig was, gehoorzaam wordt." (Canones van Dordt III en IV § 11). Een wedergeboren mensch heeft alzoo een tweeërlei leven.

Een oud en een nieuw. Een uit zijn eerste geboorte, dat allen menschen gemeen is en een uit zijn tweede geboorte.

En dat staat niet los naast elkaar, maar het laatste moet het eerste almeer doordringen.

Het eigenaardige nu van dit nieuwe leven is die liefde, welke, omdat zij door den Heiligen Geest, uitgestort is in onze harten, de heilige liefde heet.

Ook deze liefde is allereerst een zaak van het hart, van het gemoed; gevoel en aandoening. Zij is het lu-st-gevoel, dat het „eigen zelf" doet streven naar vereeniging met een „ander." Maar dat „ander" is niet iets van het geschapene maar de Schepper Zelf, maar God.

Zij doet Asaf zingen: ien heb ik nevens U in den hemel.? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. (Ps. 3 : 25).

Zingen tot zijn God

Zij is de trekking van het kind naar den Vader, van het naar Gods beeld geschapen en nu herschapen schepsel naar zijn Schepper.

En omdat het hart zelf vernieuwd is, kan het diis aangedaan worden, en wordt metterdaad dijs aangedaan, wanneer de ziel door het geloof haar God gewaarwordt. En ook, omdat de wil zelf vernieuwd is, wil een wedergeboren mensch de heilige liefde voor Zijn God, naar het richtsnoer Zijner geboden, openbaren.

De gesteldheid der ziel nu, die wij leerden kennen als godsvrucht, als Christelijke vroomheid, is de eerbiedige liefde tot God.

Dan, deze liefde meet niet niaar „bij tijden en oogenbikken, " maar een vast en voortdurend gewilde, m. a. w. een hebbelijkheid onzer ziel zijn. Eerst dan toch is zij, naar wat wij boven zagen omtrent den vorm der deugd, waarlijk deugd. En dus moet ons zielsbestaan voor God wezen, zal het beantv/oorden aan Zijn heiligen Wil.

Maar zoo zal duidelijk worden, dat ook een toegebrachte uitverkorene, al is hij godvruchtig, de godsvrucht als volkomen detigd nog mist.

Toch mag dit niet doen vertragen. Al moet' onze ziel ook alleen rusten in het volbracht van Golgotha; in de toegerekende gerechtigheid van onzen Borg, en op dezen alleen haar verwachtingen voor de eeuwigheid bouwen; toch hebben wij te streven naar deugd.

Omdat God het wil.

In dezen zin schrijft dan ook Paulus in zijn tweeden brief aan Timotheus: efen u zelven tot godzaligheid, (h. 4 : 7). Van deze oefening tot godzaligheid of godsvrucht hopen wij, in een ander verband, in deze artikelenreeks te handelen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 februari 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 februari 1904

De Heraut | 4 Pagina's