Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XI.

Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen dat vind ik niet. Romeinen 7 : 18.

Aan den hoogen eisch van het eerste gebod, om met een vasten en voortdurenden wil godvruchtig te zijn en met een standvastig en onbewegelijk willen God te dienen, voldoet een Christen, zoolang hij hier op aarde is, niet.

Hoe voor zijn eigen bewustzijn zi]a godsvrucht alleen maar in de zeldzame oogenblikken der geestelijke verrukking, als hij, ontvoerd aan het zinnelijk-aardsche, het aanschijn zijns verzoenden Gods, in door machtig geloof krachtig werkende liefde mag aanschouwen, volkomen zuiver is; maar hoe in den gewonen gang des levens deze godsvrucht niet dan gebrekkig is, ja in de onheiligste oogenblikken zelfs geheel ontbreekt; mochten wij aanwijzen in ons vorig artikel.

Want wel heeft een kind van God in de kern van zijn wezen, of, wat men ook wel noemt, zijn persoonlijkheid, den wil om voor God als goed te bestaan en voor God goed te doen, maar de vastheid en gedurigheid van dien wil is geheel afhankelijk van de mate zijner geloofswerking. Al zijn heiligheid of goedheid heeft hij alleen uit Christus; maar door een oprecht geloof Christus ingeplant, is hij zich van zijn wil ten goede alleen bewust, wanneer én naar mate hij gelooft.

En dit gelooven is maar zeldzaam volkomen; over de zwakheid daarvan hebben Gods kinderen zich dagelijks te bedroeven. Daarom is dan ook ons ik, als de afspiegeling van de kern van * ons wezen in ons bewustzijn, ook al is het altijd hetzelfde ik, zoo verschillend.

Al zegt toch een kind des Heeren: Ik wil het goede, •^-hij weet maar al te zeer hoe zwak, ja hoe krachteloos dat willend ik vaak is.

Dan, niet alleen de ivil van den mensch, die, na door God te zijn wedergeboren, zich tot Hem heeft bekeerd, is nog onvast, maar ook zijn uit dien wil opkomend willen, als de actie of werking, is nog verre van standvastig en onbewegelijk en kan daarom voor 'sHeeren wet niet bestaan; en dit nu hangt op het innigst saam met wat, naar wij een vorig maal herinnerden, in ons Avondmaalsformulier heet: „de booze lusten van ons vleesch, waarmee wij dagelijks te strijden hebben."

Van daar dat ook het dienen van God in ons hart, of wat wij adiSiSt dt godsvrucht, als eisch van het eerste gebod vonden, de godsdienst des harten, die een standvastige en onbewegelijke wilsactie moet zijn, niet dan gebrekkig is; niet dan onvolkomen en met zonden bevlekt.

Alvorens nu op dit abnormale, of van het richtsnoer van Gods heilige wet afwijkende, in dezen godsdienst des harten nader in te gaan, zullen wij dit gebrekkige van het willen in verband met „de booze lusten van ons vleesch", nader indenken.

Het zevende hoofdstuk van den Romeinenbrief, bepaaldelijk vs. 14—25, biedthier hef gewenschte licht. Want, dat de heilige apostel daar niet vaneen „natuurlijk", maar van een „herboren" mensch spreekt, staat onder ons Gereformeerden vast en behoeft dan ook niet opnieuw te worden betoogd.

Zonder ons nu hier te begeven in een breede uitlegging van dit voor de Christelijke zedeleer zoo belangrijk deel der Schriftuur, zullen wij er slechts aan ontkenen wat dienstig is voor een korte en bondige verklaring van het zonderlinge verschijnsel, dat het willen, waar het toch uit een op het goede gerichten wil opkomt, zoo weinig voor God goed is.

Voor alles sta vast, dat de tweespalt, die Paulus hier beschrijft tusschen wil en willen; tusschen willen en volbrengen; eengeheel andere is dan de tweespalt tusschen wat men wel noemt ons „beter ik" en onze lagere natuur; of ook tusschen zedelijkheid en zinnelijkheid, en die, blijkens tal van uitspraken in de oude litteratuur, ook aan de heidenen niet onbekend was. Bij de laatstgenoemde tweespalt toch gaat het om de tegenstelling van het zinnelijk aangename en het zedelijk goede. Het aangename kan onder bepaalde omstandigheden slecht en het goede evenzoo onaangenaam zijn. Dan ontstaat er een strijd, waarin een mensch dat goede als het betere ziet en bijval schenkt; zijn „beter ik" het wil, maar hij toch het zinnelijk-aangename als het slechtere nastreeft.

Doch hier in Romeinen zeven gaat het om de tweespalt tusschen den op het goede gerichten wil van een herboren mensch en zijn volbrengen van het gev/ilde.

De apostel toch spreekt van „het goede dat ik wil" en dat is het voor God goede, in Zijn Wet ons geopenbaard. Tusschen zijn wil en Gods wil is thans harmonie; hij bevestigt dien wil (vs. 16); Gods vreugde aan het menschelijk-goede voelt hij mee in de kern van zijn wezen (vs. 22).

Bedenken wij nu, dat de heilige liefde naar het richtsnoer van Gods Wet het voor God menschelijk-goede is, dan verstaat men, dat zulk een wil als de apostel hier zich zelf toekent, alleen vrucht van wederbarende Genade kan zijn.

In VS. i8 nu, dat inzonderheid voor ons tegenwoordig onderwerp van belang is, zegt hij: Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet.

Had hij in het vorige vers gesproken van „de zonde die in mij woont, " als een beginsel waarvan werking uitgaat; dat uitwerkt, dat volbrengt of doet wat tegen zijn, op het voor God goede gerichten, wil is — in het eerste deel van vs. 18 wordt hiervan de grond aangegeven.

Hij ontleent dien grond aan zijn ervaring.

In mij, zegt hij, en onderscheidt dan in dat mij, waarmee hij heel zijn wezen bedoelt, zijn „vleesch, " woont geen goed. Zijn „vleesch" onderscheidt hij daarmee van zijn ik, dat het goede wil; van de herboren kern van zijn wezen, van zijn vernieuwde persoonlijkheid, waarvan zijn ik de afspiegeling in zijn bewustzijn is.

Dat het goede dat in de zonde of het voor God slechte zijn tegenstelling heeft, in zijn vleesch zou wonen, er duurzaam verblijf in zou hebben, wordt dus in het eerste deel van vers 18, op grond van zijn ervaring, ontkend.

In zijn vleesch zetelt de zonde.

De, in vs. 17 genoemde, inwonende zonde.

En dat „vleesch" is hier in onderscheiding van zijn ik, niet uitsluitend zijn lichaam met de daaruit opkomende natuurdriften als zoodanig. Evenmin als de „leden" waarvan in VS. 23 sprake is — de leden waarin hij ^^«V^ een andersoortige wet dan de wet Gods, die hij, als norm voor zijn willen, bevestigt en lief heeft; de leden waarin hij ziet een wet, een steeds en zonder uitzondering en, van zijn willen onafhankelijk, vast gebeuren dat dus het karakter van natuurlijke regelmatigheid heeft; een gebeuren dat in strijd is met wat hij wil — evenmin als deze „leden" uitsluitend zijn handen en voeten, tong of oogen als zoodanig zijn.

In den brief aan de Kolossensen toch is sprake van het „dooden uwer leden die op de aarde zijn", en dan worden als zoodanig genoemd hoererij, onreinheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid en de hebzucht, die afgoderij is (h. 3 : 5). Houdt men hier rekening mee, dan zal men inzien, dat de apostel in vs. 18 met zijn vleesch niet anders kan hebben bedoeld dan wat in zijn wezen, allereerst in zijn ziel, en dan ook in zijn lichaam, tegen Gods wil inwerkt, m. a. w. zijn verdorven menschelijke natuur.

Dit tegen Gods wil inwerken der menschelijke natuur is juist haar verdorvenheid.

En dit verderf noemt de Schrift de begeerlijkheid en het heet in de taal der Kerk de erfzonde. Gevolg van de erfschuld, is zij die zondige gesteldheid waaruit, als water uit een bron, als vuur uit de brandstof, de dadelijke zonden opkomen Grond ook van die eerste bewegingen tot het voor God slechte, welke nog achter het eigenlijk begeeren en willen liggen.

In het tweede gedeelte van Rom. 7 : 18 nu, zegt de apostel: Want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen niet"; waarmede hij bewijst wat hij in het eerste gedeelte van dit vers beweert. Heeft hij eerst ontkend, dat in zijn vleesch goed woont, hier bewijst hij het door zich te beroepen op het zonderlinge feit, dat terwijl zijn wil goed is — hij spreekt toch in vs. 19 van het goede dat ik wil — en het willen van wat God wil wel bij hem is, — m. a. w. hem bij of voor de hand ligt, hij er gemakkelijk toe komt, hij er toe geneigd is — hij nochtans dat dus gewilde goede, zooals het schittert in den glans van het zedelijk schoone, niet doet, niet volbrengt. Zulk een afbuiging van zijn wilsrichting nu zou niet mogelijk wezen, indien niet slechts in de kern, maar ook in heel zijn wezen het goede woonde.

Bezinnen wij ons nog eens over het verloop van het willen, dan zal ons juist daardoor wat de apostel hier zegt, over de tweespalt tus sche willen en volbrengen, des te duidelijker worden.

Wanneer gij a; ? 7/, dan *endt gij uw kracht aan om iets tot stand te brengen. Gij komt daartoe, doordat een voorstelling van een doel, dat gij als goed kent en voor u bereikbaar acht, zich voor u verbonden heeft met een sterk lustgevoel dat uw streven in beweging zet, het tot een begeeren doet worden, dat zich op zijn beurt verbindt met redelijk of verstandelijk overleg.

Tusschen uw ik, waarvan het willen uitgaat en het tot stand te brengen doel, liggen dus een reeks van middenoorzaken. Zal het nu tot een doen, een volbrengen komen, dan moet het 'n standvastig willen zijn. Dan moet gij het doel als goed en bereikbaar blijven kennen; het lustgevoel moet sterk blijven aanhouden; gij moet op grond van verstandelijk* overleg uw begeeren blijven goedkeuren.

Dat alles moet gij doen; het is het werk van uw ik. Ik wil.

Maar hier ontmoet nu het voor God goede willen, dat opkomt uit de herboren kern van uw wezen, dat gij wilt, dat ti bijligt, overal een vijand op zijn weg.

En die vijand is allereerst uw vleesch, waarin geen goed woont.

De begeerlijkheid.

De „begeerlijkheid", die in u woont, kan toch verduisteren het verstand, zoodat het doel, Gods wil te doen, dat iii zijn zedelijk schoon u eerst tegenschitterde, zijn glansen al meer voor u verliest; zijn bereikbaarheid of door u betwijfeld of voor u onverschillig wordt.

Maar uit deze begeerlijkheid komt ook op de booze lust, die vlak ingaat tegen het lustgevoel der heilige liefde voor uw God; uw streven, door de heilige liefde in beweging gezet, wordt dan al zwakker, hoe sterker deze booze lust wordt. En het door de heilige liefde tot begeeren geworden streven, wordt bovendien tegengestaan als de, uit de begeerlijkheid, opkomende, „eerste bewegingen" der zonde straks tot al sterker booze begeerten aangroeien.

Zoo worstelt dan ten slotte tweeerlei begeeren in uw ziel; en wel zal, als gij gelooft, uw redelijk overleg de booze begeerte afkeuren en de goede toestemmen; uw verstand zich mitsdien verbinden met het goede begeeren en gij dus het goede willen volbrengen, maar het kan ook gebeuren, dat de booze begeerte zoo machtig is, dat gij doet wat gij niet wilt.

Gij zijt dan als een slaaf, die tegen wil en dank handelt.

Dan, ook in het eerste geval, wanneer gij de goede begeerte tot stand brengt, kan een willen, dat met zooveel inspanning en strijd moet gepaard gaan, om tot volbrengen, tot doen, te komen, niet voor God bestaan. Hij toch eischt van ons een zoo volkomen willen en doen als „van de engelen in den hemel, " waarom Jezus ons dan ook leert te bidden; Uw wil geschiede gelijk in den hemel alzoo ook op aarde.

En zoo verstaat gij dan ook hoe de Apostel met het oog op deze onvolmaaktheid schrijven kan: want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen niet.

Van nature „verkocht onder de zonde" (vs 14), slaaf van het „vleesch, " wordt een mensch door wederbarende Genade, die hem in de kern van zijn wezen, door de inwoning des Heiligen Geestes, „geestelijk" maakt, eerst, een onwillige skaf, om door Christus almeer te worden vrijgemaakt.

Bij dit alles moet men niet vergeten, dat de Apastel in Romeinen 7, zooals de kartteekenaar in vs. 15 terecht opmerkt, „het woord doen niet altijd voor de uitwendige daad neemt." Wij weten echter, dat het voor God goede niet in de uitwendige daad maar in den wil ligt. „De mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heere ziet het hart aan." Van daar dan ook dat onze »werken" of de gewrochten onzer wilshandelingen in de wereld buiten ons tot stand gebracht, tengevolge van de in ons wonende zonde, zooals onze Catechismus zegt — en dat nog wel van onze beste werken, — onvolkomen en met zonden bevlekt zijn. En met deze onderscheiding tusschen uiten inwendig doen hangt saam die andere, welke bij ons onderzoek reeds meermalen ter sprake kwam, tusschen ons willen naar buiten en naar binnen.

Het willen toch, zoo vonden wij, richt zich naar buiten als het een verandering in onze buitenwereld, en naar binnen als het een verandering in onze eigen ziel tot doel heeft.

In God kunnen wij niets veranderen. En wij vonden dan ook dat ons willen dienen van Hem of inwendig bestaat in een beheerschen, door onzen wil naar van al wat in ons is, om ons zelf daarmee ter beschikking, in dienst van God te stellen; of uitwendig bestaat, door onzen wil naar buiten, waarmee v^ij veranderingen te weeg brengen in onze wereld, waaruit ons handelen opkomt, te onderschikken aan Zijn wil, die alleen goed is, dus in een dienen van Hem door middel van onze wereld.

Dien nog inwendigen of verborgen dienst van God noemden wij den godsdienst des harten, en dezen uitwendigen of middellijken dienst van God den godsdienst in het leven.

Het eerste gebod nu gaat, al ligt het ook aan al de andere geboden ten grondslag, wat het dienen van God betreft, uitsluitend over den godsdienst des harten.

Hebben wij in een vorig artikel aangewezen, hoe de godsvrucht van een Christen nooit volkomen deugd is, en daarom voor God niet kan bestaan, wij zullen thans, bij het licht van Romeinen 7 : 18 —: ant ik weet dat in mij, dat is, in mijn vleesch, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen niet — aanwijzen, hoe ook de godsdienst des harten bij een wedergeborene, bij een Christen in enger zin, nooit volkomen, maar zoo lang hij in dit leven is, steeds onzuiver blijft en daarom evenmin voor God kan bestaan.

Nu hebben wij in ons negende artikel over het eerste gebod, dezen godsdienst des harten nader omschreven als het willen richten van ons „denken" op Gods openbaring, om door al rijker kennis, waaraan zich al dieper bewondering verbindt, te komen tot stille aanbidding; om door al rijker kennis, waaraan zich al grooter dankbaarheid verbindt, te komen tot stille erkentenis van God, als de zeer overvloedige fontein van alle goeden; om door al rijker kennis, waaraan zich al vaster verzekerdheid Zijner trouw verbindt, te komen tot stil vertrouwen, dat van Hem alleen voor tijd en eeuwigheid alles goeds verwacht.

Verder omschreven wij dezen godsdienst des harten als het willen richten van ons door het innig en warm gevoel der heilige liefde bewogen „begeeren" op onzen God, dat dus wordt tot een stil verlangen naar het genieten van zijn gemeenschap; een genieten waaraan zich de aandoening van zalige vreugde verbindt, die zich uit in stil verblijden.

En eindelijk omschreven wij dezen godsdienst des harten als het door de heilige liefde gedrongen willen van een kind des Heeren, om ook zijn persoonlijkheid, zijn ik, in dienst te stellen van zijn God. Een gezindheid, die als ootmoed of nederigheid des harten, hem zijn ik, in zelfverloochende liefde, doet onderwerpen en als gehoorzaamheid hem zijn willen doet onderschikken aan het willen van zijn God.

Gelijk er nu in het algemeen gradatie in de zonde is, — Jezus zelf zegt immers tot Pilatus: ie Mij aan u heeft overgeleverd heeft grooter zonde (Joh. 19 : 11) — zoo is er ook meerdere of mindere onzuiverheid in den godsdienst des harten.

In ons Avondmaalsformulier worden vermaand zich van de tafel des Heeren te onthouden in de eerste plaats „alle afgodendienaars ; allen die verstorvene heiligen, engelen of andere schepselen aanroepen." En dit nu ziet kennelijk op hen, die in de dagen der Reformatie, al deden zij ook professie van de Gereformeerde religie, in hun hart nog Roomsch waren.

Allereerst raakte dit de quaestie der Mis.

Voor de gereformeerden toch, die op grond van de Schrift, overtuigd waren met de leer der transsubstantiatie of der wezensverandering te moeten breken, en daarom ontkenden, dat Christus bij het Avondmaal lichamelijk onder de gestalten van brood en wijn is, kon de aanbidding van de hostie niet anders zijn dan afgoderij, zij het dan ook een meer subtiele of verfijnde. Het Concilie van Trente daarentegen stelde vast, — en dat bij de Roomsche opvatting volkomen consequent, — dat alle Christgeloovigen den cultus van latria — op dit woord komen wij zoo dadelijk terug — die men aan den waren God schuldig is, in veneratie zoude betoonen aan dit Allerheiligst Sacrament.

Voor het gereformeerd bewustzijn is alzoo de aanbidding van de hostie een zoo hooge graad van onzuiverheid in de religie, dat een Christen die zoo iets zelfs maar in zijn hart doet, van het Avondmaal moet uitgesloten.

Maar-met dit al zal een gereformeerde voor God en menschen belijden, dat ook zijn religie des harten maar betrekkelijk zuiver is.

Al aanbidden wij ook God alleen, de oogenblikken zijn weinige waarin wij ons willen om te aanbidden, volbrengen zooals het moet. Aan de aanbidding toch, van bidden wel te onderscheiden, moet vooraf gaan een denken, een zich voorstellen van onzen God, zooals wij Hem kennen uit Zijn openbaring.

Maar wie kan met David nazeggen: k stel den Heere geduriglijk voor mij (Ps. 16:8).

Hoe veel inspanning kost het, ook maar een korten tijd, te blijven denken aan God, en hoe weinig is er ook zelfs dan nog die heftige zielsaandoening der bewondering Zijner deugden, die u Hem in uw hart met liefdevol ontzag doet roemen en prijzen. Hoe mengt zich telkens in het gedenken van Gods hemelsche majesteit het zinnelijkaardsche, dat aan God, Die geest is, grenzen stelt van ruimte en tijd. Hoe zeldzaam zijn de oogenblikken der klare aanschouwing van de almacht en wijsheid; van de goedheid en gerechtigheid; van de barmhartigheid en waarheid Gods. Meest zien wij onzen God niet anders dan met een door zonden verduisterd zielsoog.

Ook de gezindheid van dankbaarheid, die zich uit in de stille erkentenis Gpds als de zeer overvloedige fontein aller goeden, ontbreekt zeker bij den godsvruchtige niet, maar toch is er een gewoon raken aan Gods gaven, dat uw dankbaarheid afstompt, den Gever doet vergeten voor de gaven, en u niet dan met inspanning .den Gever doet gedenken. De gelukkige, de uit nood geredde onder Gods kinderen, die in den dag der benauwdheid zijn God had aangeroepen en uitgeholpen is, (Ps. 50 : 31), vergeet wel niet, gelijk de negen door Jezus genezen melaatschen, te danken, maar zijn aanroepen is gewoonlijk sterker geweest dan zijn erkentenis, en in wat dan volgt in het psalmvers : „en gij zult Mij eeren", schiet hij telkens te kort.

Plet in „voorspoed dankbaar" wordt gewoonlijk minder, hoe ongestoorder de voorspoed is.

Eindelijk, waar de contemplatie of de denkende beschouwing van den Zich openbarenden God zich richt op Zijn trouw en zich uit in stil vertrouwen des harten, dat van Hem alleen alles goeds verwacht in den tijd en hoopt voor de eeuwigheid, is ook dat vertrouwen maar zeldzaam volkomen.

In ons willen vertrouwen op God mengt zich telkens een vertrouwen op de creatuur, en bovendien is het dan vaak nog zoo zwak.

Wij gereformeerden „roepen geen verstorvene heiligen, engelen of andere schepselen aan".

Wij achten, - met ons Avondmaalsformulier, ook dit een zoo hooge graad van onzuiverheid in de religie, dat zij van 's Heeren Tafel uitsluit. Nu is het wel waar dat volgens de roomsche leer, noch Maria, noch de engelen, noch de heiligen op dezelfde wijze aangeroepen of religieus vereerd mogen worden als God.

Deze leer toch maakt onderscheid tusschen den boven reeds genoemden latria of religieuzen dienst, die alleen aan God; de dulia of vereering die aan de heiligen en engelen; en de hyperdulia of hooge vereering die aan Maria toekomt. Doch naar onze overtuiging is deze onderscheiding niet in de Schrift gegrond; en wordt daarbij in de praktijk niet altijd doorgevoerd. Doch al bidden wij gereformeerden in onze aardsche nooden niet tot het schepsel, en kennen wij voor onze geestelijke nooden geen „middelaars van voorspraak", daarmee is ons vertrouwen op God nog niet volkomen. Het is toch onzuiver, telkens wanneer men bij de middelen als de „tweede oorzaken" blijft staan, insteê van door te dringen met zijn denken tot God als de eerste Oorzaak. Onzuiver, wanneer zich in dat vertrouwen mengt de „superstitie" of het bijgeloof, dat naast God ook van de Fortuin of het Geluk heil verwacht. Onzuiver, wanneer de uitgestelde hoop het harte derwijs krenkt (Spr. 13 : 12), dat wij gaan twijfelen aan de trbuw van onzen God om zooal niet wanhopig, dan toch twijfelmoedig te worden.

En evenmin als wij het maar zeldzaam brengen tot een denken aan onzen God, zoodat wij Hem daarin volkomen dienen, evenmin beheerscht ons willen het begeeren maar zelden zóó, dat het een verlangen wordt naar het genieten van Zijn gemeenschap.

Het mystieke, het verborgen leven der ziel, die in de gemeenschap met haren God geniet, is aan vele Christenen zelfs niet bij ervaring bekend.

Gods kind heeft in het diepst van zijnhart een sterk begeeren naar de gemeenschap met God.

Maar uit dat hart komen ook op allerlei booze begeerten naar wat niet-God is. En als het u nu in oogenblikken van hooge zielsvervoering gelukt, uw begeerten naar God dus te beheerschen door uw willen, dat gij met David zegt: Mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God (Ps. 42 ; 3),

en het dan komt tot een genieten van Zijn gemeenschap, zijn die oogenblikken toch weer zoo kort en trekt het zinnelijk-aardsche u al spoedig weer omlaag.

Is eindelijk het gewillig in dienst stellen, niet alleen van ons denken en begeeren, maar ook van onze persoonlijkheid, van ons ik, als een der bestanddeelen van den godsdienst des harten, ook daarin is zoo veel onvolkomen en bevlekt door het vleesch.

Onze onderwerping, waarbij wij ons zelf tegenover God moeten verloochenen, slaat straks, als het kruis ons te lang ofte zwaar drukt, in ongeduld en opstand tegen God om, of wordt tot die resignatie of gelatenheid, waarbij het. niet meer een zich gewillig onderwerpen, maar een uit nood niet anders kunnen is.

En ons gehoorzamen of onderschikken van onzen wil aan Gods wil, in heilige liefde, wordt, behalve dat het altijd onvolkomen is, bovendien door loonzucht of door het zoeken van „ons geluk" als het laatste doel, ontheiligd.

Dit alles nu vindt zijn oorzaak in het „vleesch", en zoo is dan door het „vleesch" onze godsdienst des harten niet dan onvolkomen en met zonde bevlekt.

In onzen Borg kunnen wij ook daarin alleen voor Gods gericht bestaan.

Toch wil een kind des Heeren deze onzuiverheid niet.

Hij zal daarom de middelen gebruiken om zichzelf te reinigen ook van deze besmetting (2 Cor. 7:1).

Over die middelen hopen wij te handelen bij de overdenking van het tweede gebod.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1904

De Heraut | 4 Pagina's