Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Gij, en uw kind, en uw kindskind.“

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gij, en uw kind, en uw kindskind.“

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Opdat gij den Heere uwen God vreezet, om te houden alle zijne inzettingen, en zijne geboden, die ik u gebiede; gij, en uw kind, en kindskind, alle de dagen uws levens; en opdat uwe dagen verlengd worden. Deut. 6:2.

Achter ons onze ouders en grootouders, en voor ons uit op. den weg der toekomst onze kinderen en onze kindskinderen, — aldus is het snoer van de vijf geslachten, die als het normaal gaat, nog met kennis van elkander afweten en van de eenheid der familie besef hebben. Soms heeft men ook nog zijn overgrootouders gekend, en ook kan men nog de geboorte van zijn achterkleinkinderen beleven; maar dit komt alleen voor bij de families van langer leven, het blijft uitzondering, en daarom spreekt ook de Schrift alleen van: gij, uw kind, en uw kindskind.

Hier staat de samenhang door de verwantschap in het bloed op den voorgrond: Het uit u geboren kind, en het kleinkind weer uit uw kind geboren. Maar toch, die verwantschap in het bloed doet slechts dienst als voertuig om de verwantschap in den geest te verwezenlijken: Vader, kind en kindskind zullen daarin één lijn trekken en één oorsprong toonen, dat ze saam in de drie geslachten den Heere hun God vreezen en zijn geboden en inzettingen onderhouden.

Wat uw God van u wil en van u vraagt is alzoo, dat er een geestelijke genealogie zij, die doet uitkomen, hoe de vreeze des Heeren zich uit uw huis in het huis van uw kind, en uit diens huis weer in het huis van uw kindskind voortplantte.

Nu hecht de Schrift veel, zeer veel zelfs, en stellig veel meer dan wij gewoonlijk doen, aan geslachtstafels. Van Adam af worden ze ons voorgelegd. Vooral in de heilige, geslachtslinie van Messias worden ze door het Nieuwe Testament overgenomen. Maar ook, al geldt het andere geslachten, steeds erlangen die geslachtstafels hooge beteekenis. Natuurlijk niet, alsof het lezen van al die namen in een lang register iets stichtelijks had, maar wel omdat ze er ons, in den naam des Heeren, op wijzen, dat onze afkomst en herkomst, en zoo ook het familieverband met onze kinderen en kindskinderen, geen verwaarloozing gedoogt.

Toch is dit verband onder ons verwaarloosd. Onze vaderen schreven hun geslachtstafel in hun Statenbijbel, en nog vindt men in Amerika oude Statenbijbels van derwaarts heengetogen kolonisten uit Nederland, die zorgvuldig bewaard worden, om de herkomst der families vast te stellen.

Thans echter zijn het in den regel alleen de Koninklijke dynastieën, de adel en de nakomelingen der oude regenten-familiën, die nog geslachtregisters aanlegden en bijhielden. Komt men daarentegen onder de burgerij, op het platteland of onder de arbeidende bevolking, dan vindt men meest niets meer, en loopt de kennis van zijn geslacht meestal niet verder dan grootvader op.

Nu kunnen die geslachtregisters bij dynastieën dienst doen om rechten te bewijzen, bij den adel om nobelen geest in het geslacht te handhaven, en ook bij oude familiën om het gevoel van eer te sterken; maar miskend mag niet, dat ze ook maar al te dikwijls steunsels van familie ijdelheid zijn.

En dit laatste komt vooral daardoor aan het licht, dat bijna nooit de geestelijke genealogie er naast loopt. Men kent wel namen en jaartallen, icaar men weet er niets meer van of die stamheer van het geslacht God vreesde. Men weet dat ze kinderen van dien vader, maar niet of ze kinderen van den Vader in den hemel waren. Men kent soms hun vermogen en ambten, maar waar de geestelijke lijn begon, en met wat kronkelingen die geestelijke lijn zich voortplantte, is meestal volmaakt onbekend. In vrome familiën weet men dit nog wel van zijn ouders en grootouders, maar daarbij

houdt 't meest op. En dit nu toont klaarlijk, dat de verwantschap in het bloed den maker van deze registers vaak meer ter harte ging dan de verwantschap m den geest, of wilt ge, in den dienst des Heeren.

Genade is geen erfgoed!

Die op zichzelf ware leus verlokt, om het geestelijk geslachtsregister minder ernstig op te nemen. Ge hebt de geestelijke geboorte niet in uw macht. De geestelijke lijn wordt telkens afgebroken. Geestelijke personen, van wie ge een heerlijk nageslacht zoudt gehoopt hebben, sterven keer op keer weg zonder kinderen na te laten. En het is die onregelmatigheid, die het geestelijk geslachtsregister belet heeft op te komen.

En toch, al is de genade geen erfgoed, klaarlijk ziet ge niettemin, hoe het God belieft zijn genade veelal in dezelfde familiën te be stendigen. Niet dan zelden ziet ge uit een familie, die buiten God leeft, een kind opstaan, dat den Heere vreest. En omgekeerd zet de Christelijke geslachtslijn zich vrij regelmatig in dezelfde familiën voort. Niet bij alle-kinderen, maar toch bij vele kinderen, en de samenhang tusschen de Christelijke kringen van nu met die van voor een halve eeuw valt niet te loochenen.

Dit nu is de uitkomst van tweeërlei.

Ten eerste is het een vrucht van de uitverkiezing. In die uitverkiezing is God vrijmachtig om zijn uitverkorenen veelal uit dezelfde geslachten te doen geboren worden. En dat deed Hij. In een land, in een gewest, in een kring waar eenmaal de dienst des Heeren zijn intrede deed, wordt die dienst en vreeze des Heeren veelal bestendigd.

Maar ook ten tweede is dit de vrucht van den karakteraanleg, die zich van vader op kind voortplant; van de opvoeding die het kind ontvangt; en van den kring waarin het opgroeit.

Er is genade en er zijn middelen van genade. En het gewicht en de beteekenis van die middelen is zóó groot, dat de Heere ons uitdrukkelijk toeroept: Volhard in de vreeze van mijn Naam, gij, en uw kind, en uw kindskind!

Aan ons alzoo de vraag, of we voor God verantwoord zijn voor het gebruik, dat we van die middelen gemaakt hebben.

Nooit toch mag de belijdenis, dat genade geen erfgoed is, ons een oorkussen der traagheid worden, om in de geestelijke voortzetting van den dienst des Heeren in het geslacht dat na ons komt, te verslappen.

Elke gedachte die ons influistert: „Laat het zieleheil van uw kind en uw kindskind aan God over. Gijzelf zijt daarin machteloos. Uw kind bekeeren kunt ge toch niet", — is uit den Booze en lijnrecht in strijd met wat God ons in de Schrift gebiedt.

Ja, gewisselijk, als wij onzen plicht niet hebben verzaakt; zoo wij onze kinderen bij den dienst des Heeren gehouden hebben; zoo ons huisÜjk leven ze daarvoor opleidde; zoo onze opvoeding en de keuze van school rekening hield met de vreeze des Heeren; zoo we hen niet gewaagd hebben aan de kringen der verleiding eer ze tegen die verleiding waren opgewassen; zoo ons gebed en ons vermaan en ons voorbeeld niet aflaat hen te lokken en te trekken; en ze keeren dan toch de verzenen tegen de prikkels; — dan kunnen we weenen om ons kind, maar dan gaat het ouderhart vrij uit.

Maar doen we dit niet; letten we bij de opvoeding en de opleiding van ons kind wel op succes in de wereld, maar verwaarloozen wede geestelijke opvoeding en omgeving, en het geestelijk voorbeeld; dan zal God de ziel van ons kind van onze hand eischen, en heeft geen onzer tot een beroep op de vrijmachtigheid van Zijn genade recht.

Dat verwijzen naar de vrijmachtigheid van Gods genade zal bij wie innig vroom is alleen deze uitwerking hebben, dat, wandelt zijn kind in de vreeze des Heeren, hij niet roemen zal in zijn eigen opvoeding die hij aan zijn kind gaf, maar eeniglijk roemen zal in de genade des Heeren, die de hoogere geboorte in zijn kind wrocht.

Doch zelfs met de opvoeding van ons kind zijn we er niet van af.

Gewisselijk, als ons kind het ouderlijk huis verlaat, wordt het zeer zeker zelfstandig, en is het van kind man geworden; maar ook zoo blijft het toch ons kind, en moet de begeerte om het in den dienst des Heeren te zien wandelen, even krachtig in ons blijven spreken.

Gemis aan ouderlijke liefde is het daarom, zoo ge denkt: „Hij is nu zijn eigen heer en meester geworden, hij moet nu zelf weten, wat er uit hem wordt; van mij is de last der verantwoordelijkheid thans afgenomen."

Neen, dat is die last niet.

De verhouding is veranderd. Niet gij regelt thans de omgeving en het doen en laten van uw kind meer. Maar uw kind büjft het, en teedere liefde, zoo ze vroom is, weet altoos weg en middel te vinden, om ook zijn kind nog aan zijn hart te komen.

Ze ongewaarschuwd op het pad van ongeloof en afval laten voortwandelen, moogt ge in geen geval.

Ja, zelfs tegenover het gezin van uw kind staat ge niet zonder verantwoording. De Heere zegt immers, dat ook uw kindskind in zijn vreeze zal wandelen. Ook uiv kleinkind wordt dus welterdege door God op uw hart gebonden.

Is nu het gezin van uw eigen kind een Christe - lijk gezin, dan is deze taak voor u licht. Dan gaat het vanzelf, en is u als grootvader oi grootmoeder de vreugde beschoren, uw zoon ol uw dochter in hun opvoeding te steunen. Vooral de vroomheid van een grootvader of grootmoeder maakt steeds, door de meerdere kalmte en zekerheid, op het kleinkind diepen indruk.

Maar veel ernstiger wordt die taak yan de grootouders, als in het gezin van hun kind de vreeze des Heeren tiiet op den voorgrond staat, en alzoo de kindskinderen dreigen af te dolen. Dan eerst ziet men recht, hoe het kwade gevolg van verwaarloosde opvoeding zich voort plant in het geslacht, en dan komt de moeilijke plicht voor de grootouders op, om, eer het te laat is, hun kleinkind te lokken en te trekken, of ze nog een middel in Gods hand mochten zijn, om den ondergang van den dienst des Heeren in hun geslacht te stuiten.

Wie daarop niet let, of er niet aan werkt, zal er het oordeel voor dragen, want God zelf heeft ook onze kleinkinderen voor onze rekening gelegd.

En juist hierbij nu wenjft het biddend verlangen van ons hart, of otts geslacht niet uit de heilige linie mocht uitvallen; of in ons geslacht de dienst des Heeren mocht worden voortgeplant; en of bij de wederkomst des Heeren onder de weinige getrouwen die hem dan zullen tegenjubelen, ook de nakomelingen uit ons geslacht mochten meêjuichen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1904

De Heraut | 4 Pagina's

„Gij, en uw kind, en uw kindskind.“

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1904

De Heraut | 4 Pagina's