Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXII.

HET TWEEDE GEBOD.

XI.

Tot het werk der bediening. Efeze 4: 12.

Gelijk bij de ontmoeting tusschen God en zijn volk in den openbaren eeredienst de Christus zelf, van uit het hemelsche heiligdom, het Woord bedient, zoo ook is hij het, die de Sacramenten uitdeelt.

Hij doet dit middellijk door het ambt.

Door de menschen, die Hij genadiglijk tot zijn dienst gebruikt; die hij gegeven heeft tot het werk der bediening.

Niet slechts waar de ambtsdrager, in de publieke vergadering der geloovigen, het Woord tot hun ooren brengt, is hij de mond van Christus, die tot hen spreekt, maar ook waar zijn hand bij den heiligen Doop het water sprenkelt, of bij het heilig Avondmaal het brood en den wijn reikt, is hij de hand van Christus, die deze teekenen uitstalt voor hun oogen.

Dit toch is juist het eerwaardige van het ambt.

Maar indien ge dit bedenkt, dan voelt ge ook dadelijk, dat die eere van het ambt, de realiteit of werkelijkheid van dit werk der bediening, de arbeid dezer diakonia, daaraan hangt, dat de ambtsdrager als zoodanig zijn mond en zijn hand in dienst stelt van Christus.

Men versta dit echter goed.

Hiermede is volstrekt niet bedoeld, dat slechts het werk van dien ambtsdrager realiteit zou hebben, die, om het nu eens kort uit te drukken, bekeerd is. Dan toch zou Gods volk, zoo bij den dienst des Woords als bij den dienst der sacramenten, altijd in bange onzekerheid verkeeren of het waarlijk werk der bediening had.

Of ge, om iets te noemen, den Christelijken doop hadt ontvangen, zou dan voor uw bewustzijn afhangen van een toestemmend antwoord op de vraag, of de ambtsdrager, die u indertijd gedoopt had, 'n bekeerd mensch was. Maar ge voelt, dat ge zóó altijd in twijfel zoudt blijven.

Immers omtrent de persoonlijke bekeering van uw medemensch en dus ook van een predikant, hebt ge nooit volkomen zekerheid. Ge kunt afgaan op wat ge van hem hoort en ziet, op zijn woorden en handelingen; maar het oordeel, dat gij u daaruit vormt, is nooit meer dan een oordeel van waarschijnlijkheid; over het innerlijke, het verborgene, hebt ook gij geen oordeel.

Maar, hoewel voor den ambtsdrager als mensch, de waarachtige bekeering een onafwijsbare eisch is, en het schrikkelijk is, wanneer hij anderen predikt en zelf verwerpelijk is; wanneer hij niet anders is dan als 'n houten handwijzer op den weg; niet anders dan, zooals men het wel met een minder juist beeld uitdrukt, 'n man met de lantaarn op zijn rug; aan zijn werk der bediening als zoodanig doet dit niet af

Wij lezen in het evangelie, dat Jezus de twaalf uitzond om te prediken, en ook, dat zijn discipelen doopten. (Joh. 4 : 2).

Onder deze twaalf discipelen nu was ook Judas, en wijl Judas zeker door niemand voor een bekeerd mensch zal worden gehouden, blijkt uit het feit dat ook hij gepredikt en gedoopt heeft, hoe de Heere ook onbekeerden in zijn dienst gebruikt.

Waar het dan, wij zeggen niet voor den mensch, maar voor den ambtsdrager ook uitsluitend op aan komt, is, dat hij èn naar de ordinantie die Christus daarvoor gesteld heeft, het Woord brengt en de sacramenten uitdeelt èn daarbij ook als lid der kerk geen onchristelijke leer of leven voert.

Dan stelt hij zijn mond en zijn hand in dienst van Christus. Is hij een instrument in de hand van den Koning der kerk.

En nu is hij zeker, omdat hij mensch is en dus een zedelijk of willend wezen, geen willoos werktuig; is het voor God zijn plicht, uit het beginsel der heilige liefde, den Heere ook in zijn ambt met mond en hand te dienen; zal de Heere hem. indien hij Hem niet ook in zijn hart dient, eens, na hem als zijn werktuig te hebben gebruikt, wegslingeren van voor zijn aangezicht; maar niet met het hart doch alleen met den mond en de hand van den ambtsdrager heeft het volk des Heeren te rekenen.

Natuurlijk doet dit niets af aan het ontzettend gevaar, om zonder zelf godsvrucht en god.sdienst des harten te bezitten, de middelen te bedienen die daar juist in moe­ ten sterken; van met een onbekeerd hart, zoo telkens gelijk dat plaats grijpt, bij hem die tot het werk der bediening is geroepen, te verkeeren met de heilige dingen; doch dit ligt voor rekening van den drager van het ambt.

Hebben wij in ons vorig artikel stil gestaan bij 'sHeeren ordinantiën voor dat deel van het werk der bediening dat uitkomtin het brengen van het Woord bij den publieken eeredienst, thans hebben wij ons allereerst bezig te houden met het brengen van het sacrament.

Ook daarbij gaat het nog altijd om wat in den publieken eeredienst van Gods zijde geschiedt.

Bedoelt alle eeredienst niet anders dan de sterking van de godsvrucht en den godsdienst, die opkomen uit het zaligmakend geloof, waarin de heilige liefde wortelt, dit geloof wordt op een eigenaardige wijze gesterkt door het sacrament.

Zij, de sacramenten, zijn teekenen en zegelen.

Teekenen waardoor God de Heere, om aan hun zwakheid tegemoet te komen, zich richt tot het oog van zijn geloovigen om ze zijn genade als het ware zichtbaar te maken.

Een teeken beeldt iets af, wijst u als iets wat zinnelijk-waarneembaar is, op een gees telijke zaak.

Maar de sacramenten zijn ook zegelen, waardoor God de Heere, om de zwakheid zijner geloovigen tegemoet|^Ékomen, Zijn Woord voor hun bewustzijn iKetrouwbaarheid doet winnen.

Een zegel toch bevestigt.

Uit den aard der zaak volgt, dat de sacramenten alleen door God kunnen zijn ingezet.

De dienst der Sacramenten als bestanddeel van den openbaren eeredienst is als zoodanig een ordinantie des Heeren.

Wijl nu de geloovigen niet slechts uitwendig onder het genadeverbond verkeeren, maar in Christus met God in dat verbond staan en, zooals het in ons Formulier van den Kinderdoop heet: „in alle verbonden twee deelea begrepen zijn", zoo heeft er, waar het Sacrament in de vergadering der geloovigen bij den openbaren eeredienst bediend wordt, tweeërlei actie plaats.

Een actie of handeling van Gods zijde, maar ook eene van de zijde der geloovigen.

Daarom zijn de sacramenten dan ook te omschrijven als heilige zichtbare teékenen en zegelen van God ingesteld, waardoor Hij van Zijn zijde de beloften en weldaden van het Genadeverbond aan de geloovigen te beter te verstaan geeft en verzekert, en de geloovigen van hun zijde voor God, engelen en menschen hun geloof en liefde belijden en bevestigen. Nu komt daarbij aan de handeling of de daad Gods van zelf de eerste en voornaamste plaats toe. Hij, de Heere God zelf, verzekert hier Zijn geloovigen met zichtbare onderpanden dat Hij hun verzoende God in Christus is; Hij hecht zegels aan Zijn Woord, o.-n hun geloof aan dat Woord te sterken.

Maar in de tweede plaats grijpt dan ook wel degelijk een handeling of daad der geloovigen plaats. Zij betuigen, dat zij zijn Gods volk. Zijn kinderen, en elk sacramentsgebruik is dan ook een verbondsvernieuwing; een gelofte van trouw, van in de kracht van Christus God in hart en leven te zullen dienen.

Zonder ons nu hier, waar wij van den eeredienst handelen, te begeven in een leerstellige of dogmatische beschouwing over de Sacramenten, dient er toch op gewezen hoe juist op het stuk van het sacrament in de Kerk van Christus een verschil bestaat tusschen Roomschen, Lutherschen en Gereformeerden.

Volgens de Roomschen wordt de genade gewerkt door het Sacrament.

Het concilie van Trente stelde in zijn 7e zitting: over de Sacramenten in het algemeen, vast: dat de Sacramenten de genade bevatten en aan hen, die geen hindernis in den weg leggen — non ponentibus obicem — toebrengen. En verder dat door de Sacramenten zelf ex opere operato de genade toegebracht wordt.

De eerste uitdrukking bedoelt, dat het Sacrament de genade werkt in elk, die niet opzettelijk zich verhardt, die geen positieve hindernis in den weg legt, die negatief en passief er zich onder verhoudt. En daarmede hangt op het innigst samen wat de tweede uitdrukking: ex opere operato, bedoelt, dat men slechts dus het Sacrament heeft te ontvangen om ook metterdaad de genade te verkrijgen.

Volgens de Lutherschen wordt de genade wel niet gewerkt docr het Sacrament, maar is er toch aan gebondeia•/«, met en onder het Sacrament wordt zij geschonken.

Nu leeren evenwel de Roomschen en de Lutherschen evenzeer als wij Gereformeerden, dat God de eigenlijke Werker der Genade is, het verschil loopt alleen hierover: welk verband er is tusschen het teeken en de beteekende zaak.

En dan belijden wij Gereformeerden, dat de sacramenten niet anders dan de van God geordineerde middelen zijn, waardoor Hij het reeds aanwezig geloof sterkt. Wij stellen de werking van het sacrament, dat de genade slechts beteekent en bezegelt, af hankelijk van het geloof. Indien er geen geloof, hetzij als vermogen, het als dadelijk geloof, aanwezig is, baat het gebruik van het sacrament niet. Het dient om het geloof te sterken, en waar niet is valt niet te sterken. Daarmee wordt echter, gelijk uit de hier boven gegeven omschrijving van het sacrament blijkt, allerminst 9ntkend, dat er wel degelijk bij het sacrament een actie Gods plaats vindt, waar het aan de geloovigen wordt uitgereikt.

Behalve over de werking van het sacrament, bestaat er tusschen de Roomschen en ons verschil over hun aantal.

Gelijk bekend is, kennen Lutherschen en Gereformeerden slechts twee sacramenten, en wel den heiligen doop, door Christus naar wij weten uit Matth. 28 : 19 na zijn opstanding en het avondmaal door Hem, naar uit Matth. 26 : 26, 27, en de gelijkluidende plaatsen bij Markus en Lukas blijkt, in den laatsten nacht vóór zijn lijden ingesteld.

De Roomschen daarentegen nemen bovendien nog vijf sacrameaten aan, en wel het vormsel of de confirmatie, d. i. de met handoplegging gepaarde zalving van den bisschop, wat aan de gedoopte kinderen, als zij tot het gebruik van hun rede gekomen zijn, de kracht des Heiligen Geestes verleent om het in den doop ontvangen leven der genade te bewaren en het geloof standvastig te belijden. Vervolgens het allerheiligst Sacrament des Altaars of de eucharistie, waarover wij straks afzonderlijk zullen handelen. Verder het Sacrament der boete of de biecht, en dat van het laatste oliesel.

Wat het eerste van deze twee betreft; het Sacrament der boete, worden daarin de zonden, die na den doop zijn begaan, door den priester vergeven. Deze kwijtschelding of absolutie verleent de priester, in den Naam van God, met de woorden: „Ik ontsla u van uwe zonden in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes. Amen." Maar deze woorden spreekt hij niet, tenzij er bij den biechteling is droefheid des harten, verfoeiïog van de bedrevene zonden, en het vaste voornemen van niet weer te zondigen; welke bedrevene zonden de biechteling dan met den mond oprecht en duidelijk moet belijden; en waarbij hij den wil moet hebben, zoo noodig, ter voldoening voor de tijdelijke straffen der zonden en als hulpmiddel tegen het hervallen in de zonden, minstens de boete of penitentie te volbrengen door den priester hem opgelegd.

Wat het tweede betreft: et Sacrament van het laatste oliesel alleen voor levensgevaarlijke kranken ingesteld en wel, naar de Roomsche kerk leert, in Jac. s : 14 en 15: Is iemand krank onder u, dat hij tot zich roepe de Ouderlingen der Gemeente, en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren en het gebed des geloofs zal den zieke behouden, en de Heere zal hem oprichten, en zoo hij zonden gedaan zal hebben, het zal hem vergeven worden, " — zoo wordt daarin door de zalving en het gebed des priesters aan de zieken, die in stervensnood zijn, genade en sterkte medegedeeld. Het teeken is hier èn de zalving van oogen, ooren neus, mond, handen en voeten met heilige olijfolie, op Witten Donderdag door den bisschop gewijd, èn de woorden van den priester: door deze heilige zalving en Zijne aliergoedertierendste barmhartigheid vergeve de Heere u al wat gij misdaan hebt door het gezicht, het gehoor enz." Hierdoor wordt beteekend de inwendige zalving van den H. Geest, de geheimvolle mededeeling der genade, die, gelijk de olie het lichaam geneest en versterkt, de ziel van den zieke van haar gebreken bevrijdt en tot den laatsten gevaarlijken strijd de noodige krachten mededeelt.

Gewoonlijk gaat aan het toedienen van het laatste oliesel biecht en comunie vooraf. Bij deze vijf sacramenten komen dan nog het Sacrament dtrpriesterwijding, waardoor macht en genade worden medegedeeld, noodig om te bedienen het ambt; en het Sacrament des huwelijks, waardoor manen vrouw wettig verbonden worden en genade ontvangen om in liefde en eendracht saam te leven en hun kinderen in de vreeze Gods op te voeden.

Het kan niet ontkend, dat van de voorstelling eener kerk die dus, als een Moeder hare kinderen, de geloovigen van de wieg tot het graf heel hun leven door met hare vertroosting en hulp nabij is, een groote bekoring uitgaat. De mensch wordt, volgens de Roomsche leer, naar de ziel herboren door het Doopsel, versterkt door het Vormsel, gevoed door het H. Sacrament des Altaars, ^^«^^^« door de ^\tc!vA.; gezuiverd van de overblijfselen der zonde door het H. Oliesel. Het Huwelijk en het Priesterschap voorzien in de behoeften der kerk; door het Huwelijk wordt de kerk bevolkt; door het priesterschap ontvangt zij hzax bestuur.

Toch hebben wij Christenen naar het tweede gebod, God op geene andere wijze te vereeren dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft, en wijl nu het Schriftuurlijk bewijs ontbreekt, dat behalve doop en Avondmaal, eenig ander Sacrament door Christus zou zijn ingezet, worden de vijf andere door de Roomsche en ook door de Oostersche kerk daaraan toegevoegd, door ons verworpen.

De reformatie der i6de eeuw, zoowel die welke van Luther als die welke van Calvijn uitging, heeft er dan ook deformatie van den eeredienst in gezien en er dus mee gebroken.

Niet slechts de Christelijke religie, maar ook den Christelijken godsdienst in den zin van eeredienst, bedoelde zij te zuiveren van wat volgens haar inging tegen de Schrift.

En tegen de Schrift in, ging voor het reformatorisch bewustzijn, niet alleen, gelijk wij boven reeds zagen, de Roomsche leer, dat het sacrament de genade werkt of mededeelt, zoodat, ook al wordt door de Gereformeerden de doop, door Rome bediend, erkend, in de beteekenis van den doop toch verschil is en zij niet leeren, dat de ziel door den heiligen doop wedergeboren wordt, maar ook met name de Roomsche leer der transsubstantiatie, of wezensverandering van brood en wijn bij het avondmaal in het lichaam en bloed van Christus, werd van Gereformeerde zijde onschriftuurlijk geacht.

Met deze leer nu, die eerst in 1215 kerkelijk vastgesteld werd, staat of valt de Roomsche opvatting van het avondmaal en van de mis.

De weerlegging van deze leer behoort echter niet hier, waar wij van den eeredienst handelen, maar in de dogmatiek of bij het catechetisch onderwijs.

Wij zullen ons dan ook slechts bepalen tot de zoo objectief mogelijke beschrijving van het sacrament des altaars oldev eucharistie als bestanddeel van den Roomschen eeredienst

Onder dezen naam toch vat de Roomsche kerk samen zoowel het heilig avondmaal als de mis.

- De Roomsche term voor het heilig avondmaal is heilige communie, en het woord „mis" komt van het Latijnsche missio, in den zin van „wegzending, " wijl in de oude kerk de catechumenen vóór de bediening van het heilig avondmaal werden weggezonden.

Volgens Rome nu, worden brood en wijn (waarbij men dan gebruikt brood, van tarwemeel en water gebakken, ongedeesemd, gelijk Christus gebruikte in het laatste Avondmaal, al had dat ook een anderen vorm) —door de woorden van de consecratie: „Dit is mijn lichaam; " „dit is mijn bloed, " die de priester spreekt, — veranderd in het lichaam en bloed van Christus.

Wat er van dat oogenblik af w, is Christus met zijn godheid en menschheid, met ziel en lichaam, gelijk Hij verheerlijkt leeft in den hemel. Alleen de schijn of uitwendige vorm van brood of wijn blijft; k'eur en smaak zijn daarvan overgebleven. Maar onder de gedaanten van brood en wijn is nu Christus waarlijk, werkelijk en zelfstan dig tegenwoordig.

Waarlijk, d. i. niet zinnebeeldig gelijk b.v. het paaschlam een zinnebeeld van Christus was; werkelijk d. i. niet maar afbeeldend, gelijk b.v. een kruisbeeld; zelfstandig, d. i. niet enkel met zijn kracht, maar met geheel zijn persoonlijkheid.

Het concilie van Trente stelde in zijn 13de zitting den uden October 1551 als 2de canon of leerregel voor het allerheiligst sacrament der eucharistie vast: „Indien iemand beweert, dat in het heilig sacrament der eucharistie, de substantie van brood en wijn te zamen met het lichaam en bloed van onzen Heere Jezus Christus achterblijft, en alzoo ontkent die wonderbare en singuliere verandering van de geheele substantie van het brood in het lichaam, en van de geheele substantie van den wijn in het bloed, terwijl er slechts blijven de gedaanten van brood en wijn, welke veratlÖKlring toch de katholieke kerk zeer passend transsubstantiatie noemt: die zij vervloekt! Dit anathema of deze uitsluiting van de gemeenschap der kerk, ging nu wel allereerst tegen de Lutherschen, die leerden, dat brood en wijn wél bleven, maar Christus daar in, »«^if en ow^^^r tegenwoordig is, maar ook tegen allen, die de^ transsubstantiatie ontkennen.

De heilige Communie nu of het heilig Avondmaal is een met den mond ontvangen of nuttigen van het lichaam en bloed van Christus, want wel ontvangt de leek daarbij alleen het brood (den ouwel) doch ook daarin is Christus geheel tegenwoordig en het voedsel der ziel.

De communie toch is een deelnemen aan het offer van Christus, en dat zoowel aan zijn bloedig offer eenmaal op het kruis gebracht, als aan het onbloedig offer waarin Christus, onder de gedaanten van brood en wijn, zichzelf nog voortdurend offert.

En dit nu brengt ons tot de bespreking van de Mis.

Het eigenaardige van de Mis toch is dat zij een offer is.

Volgens de roomsche leer offert Christus zichzelf tot gedachtenis en toepassing van zijn bloedig offer op het kruis van Golgotha, — dat hij bracht om te voldoen voor onze zonden en voor ons te verwerven genaden — nog dagelijks aan God op onbloedige wijze in het Misoffer, dat door den priester, als zijn dienaar en plaatsvervanger, gebracht wordt.

Na de offerande van brood en wijn, geschiedt de consecratie: d. w. z. worden ouwel en wijn door de kracht der woorden welke Jezus bij het Avondmaal gesproken heeft en die de priester herhaalt, veranderd in het lichaam en bloed van Christus. De nu geconsacreerde ouwel en kelk worden dan door den priester ter a««(5«^a? ««^ opgeheven. Het onbloedig offer is voleindigd. Het verheerlijkt en levend lichaam van Christus wordt, onder de gedaanten van brood en wijn, gesteld alsof het dood ware; ontdaan van de verrichtingen zijner menschheid en gebracht tot den toestand van spijs en drank. Eerst daarna volgt dan ook de nutting als het derde deel der Mis, waarbij de priester het lichaam en bloed van Christus nuttigt.

In het sacrificie der Mis wordt, volgens de roomsche leer, het kruisoffer op onbloedige wijze vernieuwd en toegepast aan den priester, die de Mis opdraagt; aan de levenden op aarde en de gestorvenen in het vagevuur voor wie hij haar opdraagt; aan allen, die aandachtig er bij tegenwoordig zijn.

Heel de leer van het Sacrament der eucharistie staat of valt dus, gelijk wij boven reeds schreven, met de leer der transsubstantiatie.

Toen deze dan ook, op grond der Schrift, door de Reformatoren was losgelaten, moest men tot een gansch andere leer van het Avondmaal komen. En toen zij daarbij, o. a. op grond van Hebreen 10 : 14: ant met één offerande heeft hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden — de voorstelling van een herhaling of vernieuwing van het eens volbrachte offer van Christus — zij het ook op onbloedige wijze — als onschriftuurlijk hadden verworpen, moesten zij ook de Mis verwerpen.

Vooral op het stuk van de Mis kwam toen de tegenstelling op het sterkst uit en werd ze volkomen consequent doorgevoerd.

Voor ons gereformeerden, die niet aan de transsubstantiatie gelooven, is de aanbidding van de hostie — het latijnsche woord voor slachtoffer — en den wijn in den Kelk niet dan een „vervloekte afgoderij" (H.Cat. vr. 80).

Het concilie van Trente stelde daarentegen in zijn 13e zitting als 6e Canon vast: „Zoo iemand zegt, dat in het heilig Sacrament van de eucharistie, Christus, Gods eeniggeboren Zoon, niet met cultus van latria ook op uitwendige wijze moet worden aangebeden; en, dat zijn (dusdanige) aanbidders afgodendienaars zijn : die is vervloekt." In overeenstemming met haar beginsel kon dan ook de reformatie in den roomschen eeredienst waarvan, de Mis het middenpunt is, niet anders zien dan een deformatie van den christelijken eeredienst; van het werk der bediening.

Hierover nader in een volgend artikel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 juni 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 juni 1904

De Heraut | 4 Pagina's