Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Samuel ken de den Heere nog niet.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Samuel ken de den Heere nog niet.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doch Samuel kende den Heere nog niet, en het woord des Heeren was aan hem nog niet geopenbaard. I Sam. III : 7.

Als men u van zeker persoon vraagt: Kent ge hem f dan kan dit tweeërlei beduiden. Men kan of geheel oppervlakkig bedoelen: Zoudt ge hem kennen als ge hem tegenkwaamt? of wel, op zijn karakter nadruk leggend, van u weten willen, of ge hem doorgrondt.

Wie u, als ge naar Java gaat, voor iemand, die daar woont, een gewichtig stuk meegeeft, om het hem persoonlijk te overhandigen, wil met zijn vraag: Gij kent hem immers persoonlijk.' alleen voorkomen, dat ge het stuk niet aan een verkeerde afgeeft. Vraagt daarentegen iemand zijn vader, wat hij er van zou denken, zoo hij met dezen of dien saam een onderneming ging opzetten, dan wil de wedervraag van den vader: „kent ge hém.''" heel iets anders zeggen, en beduidt: Weet ge goed, dat hij een soliede, eerlijk, in zijn vak kundig man is?

Op die tweeërlei, zeer onderscheiden beteekenis, om iemand persoonlijk te kennen, dient ook in de Schrift, dient ook in het stuk der religie, dient ook bij de kennisse Gods gelet.

Kennen is, in den grond der zaak, altijd een opmerken van het onderscheid. Wie in de plantenwereld niet thuis is, ziet, als hij buiten komt, niets dan boomen en struiken; terwijl hij, die het onderscheid tusschen eik en beuk, oleander en rhododendron, jasmijn en sneeuwbal, bygonia en heliotroop opmerkte, kent wat hij ziet en in dien rijkdom weet te genieten. En juist zoo is het onder menschen. Loopt ge door de druk bezochte straat van een vreemde stad, dan ziet ge niets dan menschen voor en om u, zonder dat die voorbijgangers u toespreken, terwijl omgekeerd, wanneer ge als dorpsbewoner door uw dorp wandelt, bijna ieder u bekend is, en ge soms zelfs 't kleinste kind bij name kent.

Toch gaat dit nog niet verder dan het onderscheid tusschen A en B. Ge kent de menschen uit elkander. Ge kent het onderscheid tusschen den één en den ander. Ge vergist u niet tusschen hen, als ze u voorbij gaan. Van aanzien en uiterlijk zijn ze u gemeenzaam. Ge kent ze bij den eersten oogopslag.

Bedoelt ge daarentegen die nadere en verder gaande kennis.die u instaat stelt over iemands karakter, over zijn innerlijk bestaan, over zijn streven en bedoelen te oordeelen, dan komt 't op een heel ander onderscheid aaiXf. Niet op het onderscheid in kleeding en gelaatstrekken en uitwendige verschijning, maar op het onderscheidenlijk kennen van zijn gedragingen, uitlatingen en gevoelens. Het kennen wordt dan een keuren. Een doordringen in h-ït inwendig bestaan van zulk een persoon.

Waar nu in Samuel staat, dat hij den Heere nog niet kende, is uitsluitend die eerste uiterlijke kennis bedoeld; en nog volstrekt niet die dieper ingaande kennis van het Goddelijk wezen, die eerst opkomt uit zijn verborgeo gemeenschap.

Samuel hoorde zich in het nachtelijk uur bij zijn naam roepen. Hij hoorde dat even klaar en duidelijk alsof Eli hem toeriep. Maar hij kende nog niet het onderscheid tusschen het roepen dat van God komt, en het roepen bij zijn naam door een mensch. Daarop liep hij driemalen tot Eli, zeggende: Gij hebt mij geroepen. En eerst toen Eli hem telkens verzekerde, dat hij hem niet geroepen had, en er Samuel ten slotte op wees, dat dit een roepen van God kon zijn, ging er voor Samuel een nieuw licht op, en herkende hij in die stem ook zelf de stem van zijn God.

De stem is een wonder geheimnis. Ieder mensch heeft een eigen stem. Vandaar dat ge zelfs in het donker uw vader, uw man, uw broeder terstond aan zijn stem herkent. Iets waarbij het een even groot wonder is, dat ieder mensch en ieder kind een eigen stem heeft, als dat wij het vermogen hebben, om dat onderscheid tusschen stem en stem te herkennen.

En zoo nu heeft ook de Heere een eigen stem, en komt het er voor ons maar op aan, om die stem van God van de stem der menschen te onderkennen.

Wie nu dit onderscheid niet verstaat, die kent den Heere nog niet. Wie het wel verstaat, die kent den Heere. En het is die aanvankelijk nog uitwendige kennis van God, die er dan vanzelf toe leidt, om dieper in de gemeenschap des Heeren in te dringen, en zoo allengs te geraken tot de volle, rijke kennisse van Gods deugden, die het eeuwige leven is.

Nu is er in die kennisse Gods tweeërlei bedeeling.

De eerste viel in Oud en Nieuw Testament ten deel aan patriarchen, profeten en apostelen. Zij ontvingen een bijzondere openbaring van hun God. God sprak met hen door droomen, gezichten, verschijningen, maar ook door inspraak in hun hart of door toespraak tot hun oor. En natuurlijk kon dit zoo zijn doorgegaan, zóó, dat ook wij nog persoonlijk, ieder voor zich, die stemme onzes Gods te beluisteren kregen.

Maar zóó heeft het Gode niet beliefd. Hem heeft het goed gedacht, eerst zijn openbaring persoonlijk aan profeten en apostelen te geven, met hoorbare stem of door zichtbare vertooning, en ten leste in het vleeschgeworden Woord.

Daarna echter i.^ dat veranderd. De tot dien tijd toe gegeven openbaring is toen in de Schrift bijeengezameld, en die volle bijeengezamelde openbaring is toen in de Heilige Schrift het gemeengoed van alle geloovigen, de blijvende duurzame schat van heel Christus' kerk geworden. Iets wat niet zeggen wil, dat er ook niet nu nog een verborgen gemeenschap met God te vinden is, noch ook dat God ook niet nu nog iemand persoonlijke leiding en aanwijzing kan geven; maar bij de openbaring komt niets meer bij. Er wordt aan de geopenbaarde waarheid niets meer toegevoegd. En de kranke mystiek die zich dat inbeeldt, heeft nu achttien eeuwen lang nog niet één regel aan de Schrift kunnen toevoegen.

Hierdoor nu is het kennen van den Heere voor ons anders geworden dan voor Samuel.

Voor ons is het Woord de stemme Gods, en we hooren ons niet meer bij onzen naam oproepen, en ontvangen niet meer door hoorbare stemme nieuw licht van boven.

Maar desniettemin gaat hetzelfde onderscheid ook voor ons door.

De Schrift spreekt voor ieder mensch, doch het onderscheid is, dat de één de stemme Gods in die Schrift niet beluistert, omdat hij God niet kent, terwijl de ander bij het lezen van diezelfde Schrift een stemme Gods uit die Schrift opvangt, omdat genade hem tot de kennisse Gods gebracht heeft.

Dit is hard om aan te zien. Gij, die zelf persoonlijk het mysterie van het Woord grijpen mocht, en er dag aan dag de zaligmystieke werking van ondergaat, en alzoo tot een vast, onwrikbaar geloof komen mocht, gij staat verbaasd, dat in tal van familiën de Bijbel is afgeschaft; dat wie er nog in leest, er niets bijzonders in vindt; en dat men met zulk een bitterheid tegen u opkomt, als ge staande houdt, dat een ieder zich aan dat Woord heeft te onderwerpen.

En toch is niets zoo eenvoudig. Die velen die met de Schrift gebroken hebben, ze kennen den Heere niet, ze onderscheiden zijn stemme niet, ze voelen er niets van, dat in die Schrift de Almachtige God ook hun toeroept en toespreekt.

En dit maakt de scheiding; dit graaft de klove; dit verdeelt in eenzelfde land het ééne deel der bevolking van het andere. Ists wat daarom zoo verbittert, omdat ook zij, die den Heere niet kennen, en in de Schrift niet zijn toespraak noch zijn stemme vernemen, gedoopte leden van Christus' kerk zijn; niet alleen Christenen willen heeten, maar er zich op beroemen, dat zij het Christendom als een bloot zedelijke macht eeren; en zóó opgevat, hooger staan en meer verlicht zijn, dan de bekrompen aanhangers van dorre leerstellingen.

tegen­ Zoo komt men steeds scherper over elkander te staan.

Zij, die den Heere niet kennen, zijn stemme niet beluisteren, en zijn Woord verwerpen, zijn onmachtig om zich in te denken in den toestand van hun landgenooten, die zich in de kennisse des Heeren verblijden, zich in het beluisteren van zijn stem verkwikken, en in zijn Woord den vasten grond voor hun geloof bezitten.

En omgekeerd kunnen zij, die den Heere wel kennen, getuigen en belijden, en voor de ordinantiën des Heeren opkomen; maar ze zijn onmachtig om hun geloof aan die anderen meê te deelen en hun innerlijk oor voor die heilige mystiek onzes Gods te ontsluiten.

Toch is hier onderscheid.

Onder hen die den Heere niet kennen, zijn vijanden Gods, die hun oor voor elke stem Gods hebben toegestopt; maar zijn ook zoekende, verdoolde geesten, die u om uw geloof benijden, en er u voor danken zouden, als ge middel in Gods hand mocht zijn, om ook hen tot het geloof te brengen.

Van die eersten heeft Jezus gezegd: „Werpt het heilige niet voor de honden, noch de peerlen voor de zwijnen, " Aan hen is niets te doen, dan ze te weerstaan; dgn smaad dien ze u aandoen te lijden, enlWti de macht te toonen van uw geloof.

Maar van die anderen heeft Jezus gezegd: „Wie niet tegen mij is, is voor mij". Aan hen moet de dienst der zoekende liefde worden besteed. Zij zijn geestelijk kranken, die wachten op geestelijke verpleging.

Een verpleging die tweeërlei vraagt.

Ten eerste, dat ge hen verplegen zult een iegelijk naar de aard zijner geestelijke krankheid is. Reeds Johannes de Dooper had voor ieder die tot hem kwam, een eigen woord, en veel sterker ziet ge nog, hoe na hem Jezus aan eiken geestelijk kranke een eigen medicijn bood. Hierin nu ligt de veroordeeling van hen, die elk nog niet geloovige op dezelfde wijs overvallen, en noch hun wijze noch hun tijd toonen te kennen.

Maar ook ten anderen stelt die verpleging dezen niet minder ernstigen eJsch, dat gij, als geloovige, hun de ergernissen sparen zult.

Niets nu schept voor den nog niet geloovige zoo afstootende en hem ophoudende ergernis, als de on^eestelijkheid der geloovigen, hun vormelijk belijden zonder zedelijke en geestelijke vrucht, hun belijden in dorheid, hun ijveren zonder heiligen achtergrond, hun stout beweren zonder daaraan beantwoordenden levensernst.

Ze zijn geneigd uw heilige geheimnissen te aanvaarden, mits ze maar ontdekken dat er heilige kracht van uit gaat. En zien ze nu, dat die kracht er niet is; dat die vrucht uitblijft; dat die hoogere levensernst niet opkomt; en hooren ze daarentegen gedurig van huichelaars, die zich mooi aanstelden, maar in hun karakter en in hun innerlijk bestaan, lager bleken te staan dan de ongeloovigen, dan ergert dat hen, en houdt hen van den Christus af.

Zoo was het in Samuels dagen, toen Hofni en Pinehas in het heilige misdeden, en Eli voor elk ernstig optreden den zedelijken moed bleek te missen. En zoo is het nog, als wie zich geloovig noemt, toch in zijn hart een kind der wereld bleek te zijn.

De worsteling wordt zoo heftig.

o. Dat de kinderen Gods dan toch hun heilige roeping mochten verstaan, om met mannenmoed te getuigen, maar bovenal om een prediking van den Christus door hun gezin, in hun maatschappelijk optreden, door hun levensernst, kortom, in heel hun leven te zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 augustus 1904

De Heraut | 2 Pagina's

„Samuel ken de den Heere nog niet.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 augustus 1904

De Heraut | 2 Pagina's