Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIX.

Bedreiging en belofte.

III.

De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden. Jes. 31: 29 en Ezech. 18:2.

De andere tnoeielijkheid, die zich opdoet bij de woorden van Exodus 20 : sb en 6, en de daarmede overeenkomende van Deuteronomium 5 : 9b en 10 — woorden, die wij hebben leeren verstaan als de saticHe der wet in den kring des Verbonds — is, dat de kinderen gestraft worden om de zonden der vaderen.

Metterdaad toch is, waar de bedreiging luidt: „Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, en aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten" — niet maar sprake van een lijden, maar van een gestraft worden der kinderen, klein-en achterkleinkinderen, om de misdaad der vaderen.

Want al moet toegestemd, dat in Israël dit onderscheid niet altijd is gemaakt, daarom bestaat het toch in het wezen der dingen.

Alle straf is lijden, maar niet alle lijden is straf.

Straf toch is een lijden, dat iemand wordt opgelegd wegens een zedelijk slechte actie.

Deze actie nu kan, gelijk waar de Overheid straft, een naar buiten getreden actie of „handeling" zijn, of, wat door God ook reeds wordt gestraft, een nog inblijvende actie of een bloote willing wezen.

En zulk lijden is dan altijd een kwaad.

Een natuurlijk in onderscheiding van een zedelijk kwaad.

Eigendom, vrijheid, eer of leven is een natuurlijk goed en wanneer de Overheid den misdadiger daarin straft, dan is dat voor hem een kwaad.

Maar behalve eigendom, vrijheid, eer en leven, is ook gezondheid, of wilt ge gaafheid des lichaams en der ziel, een natuurlijk goed, en wanneer God daarin straft, dan is ook dat een kwaad.

Straf is altijd een natuurlijk kwaad, d. w. z. 'n kwaad, dat even als 'n natuurlijk goed, onafhankelijk is van ons willen.

Te zeggen, dat „God zonde met zonde straft, " is dan ook de minder juiste uitdrukking voor de volkomen juiste gedachte, dat God den zondaar „overgeeft; " onttrekt aan wat de doorwerking der zonde in hem stuit.

Het eerste en voorname doel der straf nu is vergelding van de schuld, welke de zedelijk slechte actie, hetzij dan als bloote willing, hetzij als handeling in zich draagt. De mensch heeft door zijn zedelij k-slechte actie tegen de van God gestelde wereldorde zich verzet, haar genegeerd of ontkend; het is God, die hetzij onmiddellijk, hetzij door middel van de Overheid, welke hierin alsZijn dienares handelt. Zijn wereldorde, Zijn ordinantie handhaaft in de straf die wordt opgelegd, en waarin de zondaar ontvangt wat hij verdiend heeft; waarin hij zijn negatie genegeerd, zijn ontkenning ontkend ziet.

Verbetering, zedelijke reiniging, afschrikking kunnen wel gevolgen zijn van de straf, er bij komen, maar haar eerste en voorname doel is vergelding. Rechtvaardige vergelding, zoo dat ieder ontvangt naar de mate van wat hij geldt, wat hij waard is, wat hij verdient; er dus verhouding zij tusschen zijn schuld en zijn straf.

Bij de bedreiging nu, die als deel van de sanctie der wet in den kring des Verbonds, ons thans bezig houdt, ligt de moeilijkheid echter niet daarin, dat er geen verhouding zou zijn tusschen schuld en .straf, want er is geen schuld van meerdere grootte denkbaar, dan te haten God; maar hierin, dat de straf terecht komt waar geen schuld schijnt te wezen.

Hier worden toch het tweede geslacht: i de kinderen; het derde en vierde: de klein­ z en achterkleinkinderen — met straf be­ e dreigd, niet om wat zij hebben misdaan, maar om wat misdeed het eerste geslacht: t de vaderen.

In den kring des Verbonds kan iemand gestraft om wat zijn vader, zijn grootvader, zijn overgrootvader heeft gezondigd.

En nu is dit de moeielijkheid, dat waar aan de eene zijde voor ons vast staat, dat God rechtvaardig is, aan de andere zijde ons rechtsbesef er tegen op komt, dat kinderen gestraft worden om wat hun vaderen misdeden.

Wij zullen trachten dit probleem op te lossen.

De weg daartoe is niet te vinden door uit te gaan van een zekere overeenkomst tusschen de „vaderen" en Adam of Christus, en wel om de eenvoudige reden, dat zulk een overeenkomst niet bestaat.

De straf van Adam's schuld komt terecht bij de menschheid en de straf der schuld van de menschheid — zij het ook niet van alle menschen hoofd voor hoofd — komt terecht bij Christus.

Maar daar moet zij ook terecht komen wijl, krachtens het Werkverbond, de schuld van Adam de schuld van de menschheid is, en krachtens het Genadeverbond de schuld van de menschheid de schuld van Christus is.

Maar zulk een verbondsbetrekking als tusschen Adam en de menschheid, of tusschen Christus en de menschheid bestaat er tusschen de „vaderen" en de „kinderen" niet.

Deze verbondsbetrekking toch is een bijzondere ordinantie Gods.

Zij volgt volstrekt niet uit natuurlijke afstamming.

Niet omdat Adam onze stamvader is, want dan zou Christus dat ook moeten zijn; ook niet omdat alle menschen realiter in Adam zouden begrepen zijn, want dat is immers niet zoo; — de kiemen van al die miljoenen menschen, die na hem geboren zouden worden, waren toch niet in Adam, — maar alleen uit Gods souvereine schikking en bestel is Adam en zoo ook Christus, hoofd des Verbonds.

Maar zoo verstaat ge dan ook, dat de analogie met Adam of Christus toegepast op vaders en kinderen door en door valsch zou zijn.

En ook komt gij geen stap verder door hier de heriditeit of de erfelijkheid met al wat wij daarvan weten of meenen te weten, bij te pas te brengen. Want heriditeit is een zuiver natuur-gebeuren, terwijl in straf altijd een zedelijk element zit.

Dat bepaalde hoedanigheden, niet alleen lichamelijke, maar ook zielshoedanigheden, van ouders op kinderen overerven, is — hoe weinig verklaard dan ook nog — iets wat men niet alleen bij menschen, maar ook bij dieren waarneemt.

Dat bij menschen slechte hoedanigheden zoo als drankzucht, overmatige zinnelijkheid, speel-en geldzucht, ja soms zelfs steel-en moordzucht van grootvader of vader overgeërfd zijn, is even natuurlijk als dat de uitwendige gelaatstrekken overerven. En al is zulk een trieste erfenis nu wel een lijden, en al moet ook voor en door zulke „erfelijk belasten" alles gedaan, opdat zij met des te grooter wilskracht zulke kwade neigingen bestrijden, dit lijden om de zonde der vaderen is, juist omdat het een natuurlijk gevolg is, nog geen straf voor der vaderen zonden.

Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat de vaderen zelf door het gemis van naar lichaam en ziel gezonde kinderen gestraft worden.

Kan dus de „verbondsgedachte" hier iet toegepast en de .„erfelijkheid" hier niet elpen, anders staat het met het begrip der olidariteit in den zin van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid.

Dit brengt wel niet tot de oplossing, maar voert er ons toch nader toe.

De mensch is door God geschapen als gem eenschapswezen.

Eerst toen na de schepping van den eening Adam, in Eva hem de hulpe gemaakt was, die als tegenover hem zou zijn, was het goed in de oogen des Heeren, die geegd had: et is niet goed dat de mensch alleen zij (Gen. 2 : 18). En uit die wondere twee-eenheid van man en vrouw komt dan alle gemeenschap onder menschen op.

Altijd, als bij den man en de vrouw, een verhouding van meerderen en minderen; van die leiding geven en geleid worden; maar ook zoo dat zij elkander helpen; dat zij voor elkander verantwoordelijk zijn; dat ieder voor zich wel het zijne doet, maar zij in dat doen allen te zaam elkaar behulpzaam zijn; dat de gemeenschap gezond is als er dus harmonie, saamwerking is van al de leden, maar krank als deze ontbreekt, als er tweedracht ontstaat.

Ook deze solidariteit is een ordinantie Gods, welke Paulus omschrijft in dat: oor elkaner gelijke zorg dragen van de leden; en etzij dat één lid lijdt, zoo lijden alle leden; hetzij dat één lid verheerlijkt wordt, zoo erblijden zich alle leden mede. (i Korinthe 12 : 25 en 26).

En deze Goddelijke ordinantie van solidariteit bestaat nu ook in de gezinsgemeenchap. Hoe zij ook van de zijde der kinde­ ren al spoedig wordt verstaan, komt zoo duidelijk uit, wanneer ^" kind, na van zich zelf eerst altijd „hij" en eindelijk „ik" te hebben gezegd, al spoedig ook van „ons" gaat praten.

Is in iedere menschelijke gemeenschap de solidariteit even „natuurlijk" als het gezag, de ervaring leert, hoe juist het bestaan en gedrag van hen, die in een gemeenschap het gezag, de leiding hebben, van invloed is op hen die gehoorzamen, di» geleid worden.

Dit geldt ook van den vader in zijn gesin.

Het goed-zijn en handelen van den vader, brengt heel het gezin zegen; zijnslecht-zijn en handelen brengt het gezin verderf.

En dat het geslacht dus een solidaire eenheid vormt, de vader met zijn kinderen, zijn klein-en achterkleinkinderen, leert ons ook de ervaring. Een mensch schaamt zich over wat zijn vader en zelfs zijn grootvader misdaan heeft, en van een min verkwikkelijke geschiedenis, die met zijn overgrootvader gebeurd is, wil hij op zijn minst liever niet hooren.

Maar ook omgekeerd is er een trots, een familietrots op de verdiensten van het voorgeslacht.

Een familietrots, die vooral dan zedelijk hoog staat, wanneer hij, die aan verdiensten rijke voorouders bezit, zich aan die voorouders verplicht weet, de eer van zijn geslacht op te houden.

Het is deze wet der solidariteit, waarvan wij moeten uitgaan, om een oplossing te vinden voor de moeielijkheid, die èn Gods gerechtigheid èn Zijn straffen der kinderen om de zonden der vaderen aan ons denken biedt.

Bekendheid met deze wet doet ons de vaderen en de kinderen zien, niet maar als slechts door den band des bloeds verbonden, maar als een zedelijke gemeenschap, waarin men voor elkanders doen verantwoordelijk is.

Maar ook met het solidariteitsbegrip is, gelijk wij reeds opmerkten, de oplossing van het probleem, hoe het straffen der kinderen om de zonde der vaderen met ons rechtsbesef is overeen te brengen, nog niet gevonden.

Aan pogingen daartoe heeft het zoo onder Joden als Christenen niet ontbraken.

De meest gewone is die, dat men dit straffen alleen laat gelden van kinderen die de zonden der vaderen navolgen. Zoo meende reeds Augustinus te moeten doen, en deze meening werd door velen overgenomen.

Ook onder de Joodsche geleerden waren er, die zelfs achter het woord kinderen eenvoudig „weerspannige" inlaschten.

Hiermede is echter het probleem allerminst opgelost, maar eenvoudig, gelijk in dergelijke gevallen meer geschiedt, de eene term vernietigd. Kinderen, die de zonden hunner vaderen navolgen, worden toch gestraft, niet zooals de tekst zegt, om de zonden hunner vaderen, maar om hun eigen zonden. Maar de tekst zegt van dit laatste niets, en dat het haten wel degelijk ziet op de vaderen en niet op de kinderen, blijkt ook uit plaatsen als Exodus 34 : 7: ie geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en het vierde lid.

Is deze weg dus afgesneden, dan moeten wij een anderen zoeken. En die andere wil ons voorkomen deze te zijn, dat men in de eerste plaats wèl versta, dat in Exodus 20 : 5 en Deuteronomium 5 : 9, niet maar kortweg sprake is van een straffen der kinderen om de zonde hunner vaderen, maar zeer bepaald van een straffen der kinderen om de zonde van vaderen die/««ferj en dus vijanden Gods zijn, en dat wel onder Israël, onder Gods volk, in den kring des verbonds.

Wij hebben hier dus een bepaald geval.

Vervolgens, dat het ons ingeschapen rechtsbesef dat der vergeldende gerechtigheid is, welke eischt, dat ieder ontvangt naar dat hij individueel geldt of waard is, en er dus gelijkheid zij tusschen schuld en straf.

Aan dit menschelijk besef beantwoordt ongetwijfeld, wat ook in God is, die ons schiep naar zijn beeld; maar wat hier oorspronkelijk in God is, is veel rijker, dan wat daarvan slechts afdruk is in ons.

Eens bij den rechterstoel van Christus zal Gods vergeldende gerechtigheid ook naar dit ons rechtsbesef uitschitteren, Wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage, hetgeen door het Uchaam geschied is, naar dat hij gedaan heeft, het zij goed het zij kwaad. (2 Cor. 5 : 10). En zoo ook is het in dit wereldverloop een ordinantie Gods, een wet van het zedelijk leven: oo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien. (Gal. (> : ^).

En deze vergeldende gerechtigheid moet naar Gods ordinantie heerschen in het menschelijk verkeer.

Zij is menschelijk recht.

En naar dit menschelijk recht is het dan ook onzedelijk, kinderen te straffen om de zonden hunner vaderen.

God verbiedt dat zelfs aan den mensch. In Deuteronomium 24:16 wordt als een beginsel van Israels rechtspleging gesteld: e vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; een ieder zal voor zijne zonde gedood worden.

Maar God, die absoluut Souverein is en dus wel wetten geeft, ordinantiën stelt, is Zelf aan die wetten niet gebonden. Gods doen moogt ge dan ook nooit beoordeelen naar de normen, die Hij voor uw doen heeft gesteld.

Toch is er daarom geen willekeurigheid in God.

Hij is de Heilige en daarom ook de rechtvaardige.

Zou de Rechter der gansche aarde geen recht doen.? (Gen. 18 : 25).

Maar wie zijt gij o! mensch om den Schepper van hemel en aarde te verplichten recht te doen op dezelfde wijze, als waarop Hij heeft geboden, dat gij zult recht doen.'

Hij doet altijd recht.

Hij onderscheidt tusschen den goddelooze en den rechtvaardige.

Naar vergeldende gerechtigheid, waarbij ieder individu het zijne ontvangt; maar ook naar die vergeldende gerechtigheid waarbij ieder geslacht het s'yW ontvangt; ontvangt wat het geldt of waard is.

En zeker zou dit ophouden vergeldende gerechtigheid te zijn, indien dit plaats greep buiten den kring van het Verbond.

Maar Gods Verbond is altijd een Verbond met een mensch en zijn zaad; „met u en uw zaad na u in hunne geslachten"; met een mensch en zijn huis. Ook de stokbewaarder van Philippi verheugde zich, dat hij met al zijn huis aan God geloovig geworden was (Hand. 16:34).

En krachtens de solidariteit van het geslacht is het dan geen onrecht dat God de kinderen, die onder het met den vader gesloten Verbond begrepen zijn, ook voor de misdaad der vaderen straft.

Straft, gelijk duidelijk blijkt uit wat de bedreiging leert, zoo dat de niensch het nog op aarde in zijn achterkleinkind zien zal, met tijdelijke straffen.

En eindelijk moet hier ook wel worden verstaan wat God hier tot straffen beweegt.

Dit leeren ons de woorden waarmee de Heere Zijn bedreiging inleidt:

Ik de Heere uw God, ben een ijverig God.

Zij toch wijzen ons op de bijzondere verhouding van den Heere tot Israël, Zijn Volk.

In dit Zijn straffen handhaaft God niet maar alleen de zedelijke wereldorde tegenover den mensch; het recht op gehoorzaamheid aan Zijn ordinantiën tegenover zijn zedelijk schepsel; maar ook Zijn recht Bond-z als Verbonds-God tegenover Zijn genooten.

In alle verbonden zijn twee deelen begrepen, en wat een verbond vast maakt is de trouw in de wederzijdsche bewilliging.

Die de trouw schendt staat moreel zwaar schuldig.

Is Genade, Gunst, Liefde de grond van Gods verbond met Zijn Volk — het oorspronkelijke van wat onder menschen slechts afdruk is in het huwelijksverbond — waarin Israël die trouw wordt geschonden en Gods liefde wordt beantwoord met haat, ontwaakt Gods toorn als „ijver", heilige jaloerschheid; straft Hij óok om te vergelden de schuld van het Hem onthouden der liefde, waarop Hij niet slechts als God, maar ook als God des Verbonds recht heeft.

Door hiermede te rekenen gaat u ook licht op over het zware van de straf; niet slechts als mensch, maar als Israëliet, als Christen heeft zulk een schuldige misdreven.

Dàt God de kinderen om de vaderen straft, was dan ook in Israël een diep gewortelde overtuiging. Nog in de dagen van Jeremia vinden wij deze overtuiging uitgesproken in de masjal, of het spreekwoord van Juda's volk: e vaders hebben zure vrucht, gewoonlijk vertaalt men dan druiven, gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden. (Jer. 31 : 29).

Een heriditair verschijnsel, dat ouders, die door het eten van onrijp ooft hun tanden hadden bedorven, ook kinderen met d i n o e E 2 n d s slechte tanden kregen, werd uitbeelding van wat ook in de zedelijke wereld plaats greep, het boeten van het nageslacht voor de schuld der vaderen. De toepassing, die men in Juda van dit spreekwoord maakte was: de vloek, de strafvan de Babylonische ballingschap treft ons om de zonde, de afgoderij van koning Manasse.

Nu ontkent Jeremia zelf dit allerminst. Integendeel heeft hij zelf het Godswoord tot Juda gebracht: k zal het overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, wegens Manasse den zoon van Jehiskia koning van Juda, voor hetgeen hij te Jerusalem gedaan heeft. (15 : 4). En ook in de klaagliederen over Jerusalems val vindt gij de uitspraak: nze vaderen hebben gezondigd, en zijn niet meer, wij dragen hunne ongerechtigheden. (5 : 7).

Maar, Jeremia heeft ook op iets anders te wijzen.

Is er zeer zeker een solidaire schuld, daar is ook een individueele schuld.

Vergelding over het geslacht, maar ook over den individu.

In hoofdstuk 31 wordt het herstel van Israels volksbestaan, na door Babel te zijn vernietigd, voorspeld. En dan, of in die dagen, zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en der kinderen tanden zijn stomp geworden; maar een iegelijk zal om zijne ongerechtigheid sterven; een ieder mensch, die de onrijpe druiven eet, zijn tanden zullen stomp worden. (29, 30).

Dan, in die dagen, zal de solidaire schuld, de schuld der vaderen, die met Manasse de afgoden dienden, zijn geboet.

Maar daarmee ontkent Jeremia weer allerminst de waarheid van Exodus 20 : 5 en 6. De sanctie van de wet in den kring des Verbonds blijft ook voor zijn bewustzijn. In een volgend hoofdstuk, het 32e, bidt Jeremia, en dan zegt hij tot zijn God, met kennelijken terugslag op de woorden van Exodus: ij, die goedertiereheid doet aan duizenden en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen, (vs. 18).

De vergelding dus in het geslacht.

Maar ook kent hij weer een individueele vergelding, want op deze woorden van zijn gebed volgt in vs. 19: Uwe oogen zijn open over alle wegen der menschenkinderen, om aan" een iegelijk te geven naar Zijne wegen.

Zoo is er dan tweeërlei vergelding.

Eene voor wat de vaderen, en eene voor wat de individu heeft misdaan.

Doch gelijk elke waarheid kan misbruikt, zoo ook deze.

Onder de ballingen, die met Ezechiël, den priester-profeet, aan de rivier den Chebar waren, zijn er geweest, die het kwaad van de ballingschap uitsluitend in verband brachten met de zonden der vaderen, en dus metterdaad ontkenden, dat het ook een straf was voor hun eigen zonden.

Hier toch, gelijk dikwijls voorkomt, was een accumulatie of ophooping van schuld. ij de solidaire kwam de individueele schuld, n om de laatste niet te moeten erkennen, verschuilden de ballingen zich achter de erste. En nu is het tegen dit misbruiken an de waarheid der solidaire schuld, dat Ezechiël optreedt in dat i8e hoofdstuk ijner profetieën.

Wat is ulieden, dat gij dit spreekwoord ebruikt van het land Israels, zeggende: vaders hebben onrijpe druiven gegeten, n de tanden der kinderen zijn stomp eworden. Zoo waarachtig als Ik leve, spreekt e Heere Heere, zoo het ulieden weer ebeuren zal dit spreekwoord in Israël te ebruiken. (Ezechiël 18 : 2 en 3).

In heel dit hoofdstuk wordt dan verder ewezen op de persoonlijke verantwoordelijkeid van den Israëliet voor zijn daden. Op e schuld, die ieder persoonlijk voor zijn igen slechte handelingen draagt. En dit aat bij den priester-profeet Ezechiël zeer ver.

De ziel die zondigt, die zal sterven, en an teekent hij drie geslachten: Een vader iens handelingen niet in strijd zijn met e wet — en die daarom gewisselijk zal even (5—9); een zoon wiens handelingen et de wet strijden — en die daarom vooreker zal gedood worden, zijn bloed zal op em zijn (10—13); een kleinzoon, die niet oet als zijn vader, wiens handelingen niet n strijd zijn met de wet — en die daarom iet zal sterven; hij zal niet sterven om de ngerechtigheid zijns vaders (14—17).

Toch is er geen wezenlijke, maar slechts en schijnbare tegenstrijdigheid tusschen zechiël en de bedreiging van Exodus 0 : 5. '

De Heere toch laat door Zijn profeet iet zeggen wat hij kan, maar wat hij zal oen.

Hij kan naar Zijn Verbondsrecht den zoon traffen om de zonde des vaders; hij zal

het niet doen, wanneer die zoon den vader in zijn zondige daden niet navolgt.

Straibedreiging is nog geen straivoltrekking.

Maar hier, bij de ballingen aan den Chebar is juist de straf reeds voltrokken?

Zeker.

Doch wijl bij hen het persoonlijk schuldgevoel ontbreekt, laat God wijzen op wat Hij zou hebben kunnen doen en op wat Hij zal doen.

God is niet onverschillig ook voor de handelingen der menschen.

En in zijn opkomen voor het recht der individualiteit gaat de priester-profeet Ezechiël tot het uiterste.

In de omgeving van de ballingen aan den Chebar, die van geen persoonlijke schuld wilden weten, was dit noodig.

Niet alleen zal de ziel die zondigt sterven, maar een mensch kan ieder oogenblik vergolden worden naar zijn doen, zijn handelen. Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid en onrecht doet, en sterft in dezelve, Jbij zal in zijn onrecht, dat hij gedaan heeft, sterven (vs. 26).

Maar als de goddelooze zich bekeert van zijne goddeloosheid, die hij gedaan heeft, en doet recht en gerechtigheid, die zal zijn ziel en het leven behouden (vs. 27).

Ezechiël handhaaft hier tegenover haar miskenning de persoonlijke verantwoordelijkheid ; tegenover een met opzet misbruiken van de solidariteit, drijft hij de subjectiviteit op de spits.

Toch blijft de sanctie van de wet in den kring des Verbonds ongerept.

En het is deze sanctie, welke met haar bedreiging ieder, die onder het Verbond leeft, door de zielsaandoening van vrees voor ellende over zijn nageslacht te brengen, tegen ontrouw; door de zielsaandoening van hope op barmhartigheid voor zijn nageslacht, tot trouw aan den God des Verbonds dringt.

Maar ook al dragen de kinderen de straf van de trouweloosheid hunner vaderen — straf in tijdelijke ellende — een kind van zulke vaderen, dat zich opnieuw in Christus aan God verbindt, ziet zich ontheven ook van deze straf, en waar het lijden dan toch nog blijft, weet hij, dat dit hem niet meer toekomt als vergelding van schuld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 september 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 september 1904

De Heraut | 4 Pagina's