Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIV.

HET DERDE GEBOD.

V.

V. Wanneer gij den HEERE, uwen God eene gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertrekken die te betalen; want de HEERE uw God, zal ze zekerlijk van u eischen, en zonde zou in u zijn.

Maar als gij nalaat te beloven, zoo zal het geen zonde in u zijn. Deuteronomium 23:21 en 23.

Het opheffen van Gods Naam tegen het ijdele, of het met vreeze en eerbieding gebruiken van Zijn openbaring tot bestrijding van de zonde, moet èn in betrekking tot ons zelf èn in betrekking tot onze medemenschen geschieden.

Wat het eerste betreft, is daarover reeds gehandeld in ons vorig artikel, maar alvorens wij tot het tweede overgaan, dient hier nog gehandeld te worden van de gelofte.

Bij de gelofte toch, hebben wij te doen met een gebruiken van Gods openbaring tot bestrijding van de zonde in ons zelf.

Onder een gelofte verstaat men een belofte aan God gedaan, om iets te doen of te laten tot Zijne eer en onze zaligheid.

Zij is dus in volstrekten zin een religieuze handeling, wijl zij niet op onze medemenschen, maar onmiddellijk op God-zelf zich richt.

Eene gelofte is hierin onderscheiden van alle andere beloften, dat het een beloven aan God en niet aan menschen is.

In de roomsche zedeleer neemt de gelofte een vrij groote plaats in. Zij hangt daar saam met de onderscheiding tusschen „geboden" en „raadgevingen, " tot welke laatste dan behooren: e vrijwillige armoede, de voortdurende maagdelijke kuischheid en de vrijwillige gehoorzaamheid onder een geestelijken overste, en die wanneer zij, gelijk bij de kloostergeloften, tot leefregel worden, tot den staat van christelijke volkomenheid leiden. Toch heeft in de roomsche zedeleer de gelofte ook een ruimer zin, en wordt er dan in het algemeen onder verstaan het beloven aan God op het gebied van wat men het „geoorloofde" noemt, d. w. z. van wat noch bepaald geboden of verboden is, van wat vrij staat, en dat dan als het hoogere goede of het betere (honum melius) — de uitdrukking is ontleend aan I Korinthe 7 : 37 en 38: ie doet wèl — die doet beter — boven het gebodene zou staan.

In dien zin wordt in de roomsche moraal de gelofte omschreven als een aan God gedane belofte, waardoor de mensch zich vrijwillig verplicht tot een handeling of een onderlating welke grooter zedelijke waarde heeft dan haar tegendeel.

Doch naast deze gelofte: promissio Deo facta de bono meliori, zooals Thomas Aquinas, de groote leeraar der Kerk, definieert, en wat dan zeggen wil: „een belofte aan God gedaan omtrent een beter goed" — kent de Roomsche moraal ook de tot zaligheid noodwendige doopgelofte.

Wat nu het nut der gelofte betreft, wordt dit op het voetspoor van Thomas boven een eenvoudig voornemen hierin gesteld, dat wij door te beloven, onzen wil onbewegelijk vast maken tot dat wat te doen ons dienstig is.

Op zich zelf is de gelofte echter allerminst eigenaardig roomsch. Men kan zelfs zeggen, dat zij ook niet eigenaardig christelijk is. Ook in de valsche religiën toch is het doen van geloften aan de goden een vrij algemeen gebruik; met dit verschil echter, dat zij daar, althans veelal, niet bedoelt den wil des menschen te sterken, maar een soort contract is, waarbij de mensch zich verbindt aan zijn god iets te geven, opdat de god van zijn zijde hem iets schenke.

Dit heidensch karakter nu draagt de gelofte op christelijk terrein nooit. Aan God b.v, te beloven, dat men uit een krankheid genezen of uit een nood gered, een gave aan armen of kerk zal geven om daarmee als het ware van Hem genezing of redding te koopen, is dan ook puur heidensch en onchristelijk.

Evenmin was dit het karakter van de geloften waarvan wij lezen in het Oude Testament.

In het Oude Testament — het Nieuwe spreekt, zoo als wij straks zien zullen, zeer weinig van geloften — worden zij nergens geboden. Wel wordt nadrukkelijk geboden het voldoen, het betalen aan God van wat J iMÊ'-' men beloofd heeft. Zoo heet het b.v. in Deuteronomium 23 : 21: anneer gij den Heere uwen God een gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertrekken die te betalen ; want de Heere uw God zal ze zekerlijk van uw eischen, en zonde zou in u zijn. Doch dan volgt in vs. 22: aar als gij nalaat te beloven, zoo zal het geen zonde in tl zijn.

De wet schrijft ze dus niet voor, maar laat ze vrij.

Onze oude moralisten onderscheidden bij de geloften, waarvan in het Oude Testament sprake is, tusschen de schaduwachtige of ceremonieele en de zedelijke of moreele.

Als voorbeeld van geloften der eerste soort gold allereerst de Nazireërs-%€iolX.t Het woord beteekent, „afgezonderd", „afgescheiden", „gewijd", en de zin van deze gelofte was dan, dat de man of vrouw, die zulk een gelofte gedaan had, zich afzonderde van de wereld met haar de heiliging te kort doende genoegens en haar verontreinigende invloeden, en zich den HEERE wijdde. In Numeri 6:2 heet het dan ook: anneer een man of vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovepde de gelofte eens Nazireërs, om zich d^tiHeereaf te zonderen; en in vs. 8: l de dagen van zijn Nazireërsschap is hij den Heere heilig. Wat men daaromtrent verder in Numeri 6 — de wet op het Nazireërschap — leest, geeft den indruk, dat het gebruik om zich op de daar omschreven wijze den Heere te wijden, ouder is dan deze wet en door haar slechts nader wordt geregeld. De geheel-onthouding van al wat van den wijnstok komt schijnt hier symbool te wezen van de onthouding van wereldsche genotmiddelen. Het laten groeien van het haar inplaats van, wat onder Israël zede was, het nu en dan te scheren, doet — juist in verband met Num. 6: : ant het „Nazireërschap of de wijding zijns Gods is op zijn hoofd, " en vs. 9 en 18 waar onze Statenvertaling heeft: het hoofd van zijn Nazireërschap" en „het hoofdhaar van zijn Nazireërschap", doch op welke plaatsen men ook kan vertalen: zijn gewijd hoofd" en „zijn gewijd hoofdhaar" — denken aan een teeken, waarmee te kennen werd gegeven, dat de Nazireër aan den Heere gewijd was.

Het lange haar was voor hem wat de kroon der heiligheid, (Exodus 19:6) de diadeem voor den hoogepriester was, zinnebeeld van zijn aan Jehovah geheiligd zijn. En evenals de priester moet hij zich dan ook wachten voor verontreiniging door een lijk.

Wij kunnen het Nazireërsschap, wijl wij het hier uitsluitend over de gelofte hebben, verder laten rusten. Slechts zij nog opgemerkt, dat ons in het Oude Testament slechts twee Nazireërs met name genoemd worden: imson en Samuel, die als nog ongeboren kinderen door hun moeder voor hun leven tot Nazireër werden gewijd. Toch blijkt dat ook in later tijden het Nazireaat niet onbekend was en wel uit de plaats bij Amos 2:11 En Ik heb sommigen uit uwe zonen tot profeten verwekt en uit uwe jongelingen tot Nazireërs!

Maar ook uit Luk. i : 15, waar van Zacharia's zoon Johannes gezegd wordt, „noch wijn, noch sterken drank zal hij drinken, " en twee plaatsen uit de Handelingen, waarop wij straks gelegenheid zullen hebben terug te komen, blijkt, dat deze instelling ook nog na de ballingschap, dus in Israels tweede periode, bestond.

Van meer belang is voor ons tegenwoordig onderwerp, dat de wet geen duur der gelofte vermeld. Het zal dus aan ieder hebben vrijgestaan, zelf te bepalen, hoe lang hij haar op zich nam. De Joodsche Schriftgeleerden stelden later vast, dat wanneer men er niets nader bij bepaald had, het Nazireaat dertig dagen moest durea.

Dan, behalve de Nazireërs-gelofte, kent het Oude Testament als ceremonieele of schaduwachtige, ook de geloften om vrijwillige offers den Heere te brengen, gelijk de dichter in psalm & 6 zingt: Ik zal met brandoffers in uw huis gaan; Ik zal u mijne geloften betalen.

Als voorbeeld van de moreele of zedelijke gelofte, gold dan wat ons in Gen. 28 van Jakob op zijn vlucht naar Haran verhaald wordt: En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten, en kleeren om aan te trekken; en ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn: Zoo zal de HEERE mij tot een God zijn. (vs. 29 en 30). Ook hier is door Jakob, die Jehovah reeds als zijn God kende (vs. 16) niet bedoeld dat de HEERE dan alleen zijn God zal wezen, wanneer Hij hem een voorspoedige reis en een terugkeer in zijn vaderhuis verleent, maar zijn gezindheid van dankbaarheid, zijn wil om zich trouw aan zijn God te houden, bedoelt hij door zijn gelofte te sterken. Een dergelijke gelofte, zij het ook onbedachtzaam gedaan, u die van Jeftha ons verhaald in Richteren 11: En Jeftha beloofde den HEERE een gelofte en zeide: Indien Gij de kinderen Ammons ganschelijk in mijne hand zult geven, zoo zal het uitgaande, dat uit de deur van mijn huis mij te gemoet zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkeer, dat zal den HEERE zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer. Ook hier is door Jeftha niet bedoeld de overwinning van zijn God te koopen, maar zijn wil tot dankbetoon, bij een hem door den HEERE geschonken overwinning, te sterken door een gelofte. Wij . weten, wat smart deze onbepaalde en daarom onbedachtzame gelofte hem veroorzaakt heeft.

Uit deze voorbeelden van Jakob en Jeftha zien wij, dat dergelijke geloften den Heere gedaan werden om zich des te vaster te verbinden tot het betoonen van dank voor Zijn redding uit den nood.

En het doen van zulke geloften was in Israël een vast religieus gebruik. In de psalmen vinden wij het meermalen vermeld. Ik zal u mijn geloften betalen (Ps. 66:13); doet geloften en betaalt ze den HEERE uwen God (Ps. 76:12); ik zal mijn geloften den HEERE betalen (Ps. 116:18).

De gelofte, al is zij ook te onderscheiden van den eed, draagt als belofte aan God gedaan een heilig karakter. Meer dan eens wordt dan ook gewaarschuwd tegen het lichtvaardig doen van geloften. Zoo in Spreuken 20 : 25 : Het is een strik des menschen, dat hij het heilige verslindt, en na gedane beloften onderzoek te doen. Van welke woorden de zin is: at het een valstrik voor iemand is, al re spoedig heiiig! te roepen; dat is, tot bevestiging van de waarheid zijner woorden iets aan Jehovah te wijden en dat het evenzoo een valstrik voor iemand is, eerst na geloften gedaan te hebben, te overleggen. Het overleggen toch dient vooraf te gaan. En ook in den Prediker vinden wij een zelfde waarschuwing: anneer gij een gelofte aan God zult beloofd hebben, stel niet uit die te betalen, want Hij heeft geen lust aan de zotten; wat gij zult beloofd hebben betaal het. Het is beter, dat gij niet belooft, dan dat gij belooft en niet betaalt (h. 5 : 3, 4).

Dat de gelofte in het godsdienstig leven van Israël een voorname plaats innam blijkt ook hieruit, dat wanneer Jesaja profeteert van het toekomstige heil der volkeren, hij zegt: ij zullen Jehovah een gelofte beloven en betalen. (Jesaja 19:21).

Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat volgens het Oude Testament slechts zij, die hun eigen meester waren, vrij waren in het doen van geloften. Althans in de wet op de geloften, welke wij in Numeri 30 hebben, wordt bepaald, dat, wanneer een man den Heere een gelofte zal beloofd, of een eed zal gedaan hebben, ' zijne ziel met een verbintenis verbindende, zijn woord zal hij niet ontheiligen ; maar alleen wat uit zijnen mond gegaan is, zal hij doen (vs. i). Anders echter staat het in deze wet met de dochter in het huis van haar vader en met de gehuwde vrouw. Indien zij een gelofte gedaan hebben, kan of de vader óf de man dit ongeldig verklaren; hij moet het dan echter doen op den dag waarop hij het gehoord heeft. Zijn stilzwijgen geldt als toestemming. Daarentegen wordt de verlaten vrouw of de weduwe door geen macht in haar vrijheid om een gelofte te doen, beperkt.

Wat nu het Nieuwe Testaipent betreft, wordt daarin van geloften schier niet gesproken. Het eenige woord van den Heere Jezus, waarin hij over de gelofte spreekt, vinden wij in Mattheüs 15 : 5 en 6: aar gij zegt: oo wie tot vader of moeder zal zeggen: et is eene gave, zoo wat u door mij zou kunnen ten nutte komen, en zijnen vader of zijne moeder geenszins zal eeren, die voldoet; en gij hebt alzoo Gods gebod krachteloos gemaakt door uwe inzetting. Hiermede overeenkomend heeft Marcus:7: I en 12: aar gij zegt: oo een mensch tot vader of moeder zegt: et is korban (dat is te zeggen, een gave), zoo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen, die voldoet ; en gij laat hem niet meer toe, iets aan zijnen vader of zijne moeder te doen.

De Heere veroordeelt in dit woord niet het doen van geloften op zichzelf, maar wel een dier inzettingen van de Farizeërs, waardoor zij Gods geboden krachteloos maakten. Lag in het gebod: eert uwen vader en uwe moeder ! voor hem, wiens ouders dat noodig hadden, ook de verplichting, om voor ze te zorgen, naar de zedeleer der Farizeërs was men van die verplichting ontslagen, indien men door een gelofte zich verbonden had, als gave aan den tempel te schenken — korban: geschenk of gave, is hier een geschenk bij uitnemendheid, en wel aan God, d. w. z. aan den tempel — wat men anders aan zijn ouders zou hebben gegeven. Inplaats van aan zijn vader of zijn moeder wat te doen, antwoordde men dan op de voor hen toch al zoo pijnlijke vraag aan hun kind om onderstand: „ik kan u niet helpen, want wat ik u zou hebben kunnen geven, heb ik al aan God beloofd te zullen schenken aan den tempel te Jerusalem."

En dan klonk dat: „het is korban, mijn vader of mijn moeder!" wel zeer vromelij k, maar het was liefdeloos, 't Was een doen, dat herinnert aan dat van sommige menschen in onze dagen, die hoog opgeven van hun „leven voor anderen", maar aan hun eigen ouden vader of bejaaMe moeder niets doen. Vrouwen en meisjes, die het met hun menschlievenden arbeid veel te druk hebben om zelf haar oude moeder in haar ziekte op te passen; mannen, die het veel te druk hebben met allerlei sociale belangen, dan dat zij aan de huiselijke belangen van hun armen „ouden man", zooals het dan heet, kunnen denken.

Behalve dit ééne woord des Heeren, waarin Hij over geloften spreekt, wordt verder in het geheele Nieuwe Testament slechts tweemaal van geloften gemeld.

Het zijn de twee plaatsen uit het boek der Handelingen, en wel hoofdstuk 21 : 23 en volgende verzen en hoofdstuk 18:18.

Op de eerste plaats wordt ons bericht, dat Paulus, tijdens zijn verblijf in Jerusalem, op het verlangen van Jacobus en anderen, in de kosten voorzag van het offer verbonden aan een Nazireërsgelofte, door vier behoeftige jodenchristenen gedaan. „Doe dan", zoo wordt hem ten huize van Jacobus geraden, „hetgeen wij u zeggen: ij hebben vier mannen, die een gelofte gedaan hebben, neem deze tot u en heilig u met hen, en doe de onkosten nevens hen, opdat zij het hoofd bescheren mogen". En Paulus volgde dezen raad op. Hij nam zelfs aan het gewijd leven dier vier arme Nazireërs deel, want in vs. 25 lezen wij: oen nam Paulus de mannen met zich, en den dag daarna met hen geheiligd zijnde ging hij op in den tempel. Dit moet dan zoo worden verstaan, dat ook hij zich onthield van al wat van den wijnstok kwam gedurende de zeven dagen, die het Nazireaat der vier broederen nog duren moest en waaraan dan dooreen offer een einde kwam. Dat Paulus hierbij de overtuiging had, dat de tijd van dergelijke ceremonieele geloften, dergelijke schaduwachtige plechtigheden voorbij was, blijkt genoegzaam uit wat we van elders omtrent hem weten; en zijn opvolgen van den raad der Joden-Christenen is dan ook alleen te verklaren uit zijn eigen stelregel dien hij ons in i Korinthe 9 : 19 mededeelt: ant daar ik van allen vrij was, heb ik mij zelven allen dienstbaar gemaakt, opdat ik er meer zou winnen; ik benden Joden geworden ais een Jood, opdat ik de Joden winnen zou. Was het dus met het liefderijk doel, zoo mogelijk zijn eigen volk te winnen, dat hij de Nazireërs behulpzaam was, daaruit valt niet veel af te leiden voor des apostels meening omtrent de gelofte in het algemeen.

Uit de andereplaats, Handelingen 18 : 18, valt dat nog minder te doen. De woorden toch: n als Paulus er (n.l. in Corinthe) nog vele dagen gebleven was, nam hij afscheid van de broederen en scheepte van daar naar Syrië, en Priscilla en Aquila met hem, zijn hoofd te Kenchreën geschoren hebbende, want hij had een gelofte gedaan — laten ons hier in het onzekere of Aquila dan wel Paulus zijn hoofd heeft laten scheren, omdat hij een gelofte gedaan had. Zelfs weten wij niet, wat dat voor een gelofte geweest is. Een Nazireër moest zijn haar in den tempel te Jeruzalem laten scheren ; hier wordt het in Kenchreën, de oostelijke haven van Korinthe, gedaan. Waarschijnlijk echter zal het een aan het Nazireaat verwante gelofte zijn geweest.

De plaats eindelijk uit Hand. 23 : 12 En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden eeii samenrotting en vervloekten zich zelven, zeggende, dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben — valt niet onder de gelofte maar behoort tot een andere kategorie.

Waar de zaak der gelofte schriftuurlijk alzoo staat, is het te begrijpen, dat men zich de vraag heeft gesteld of de gelofte in de christelijke religie nog wel thuis hoort. Dat die vraag, wat de ceremonieele of schaduwachtige geloften betreft, ontkennend moet beantwoord, daarover zijn alle christenen het eens, en geen christen zal dan ook meer op de gedachte komen een aan het Nazireaat verwante gelofte te doen. Anders staat het echter met de zedelijke of moreele geloften.

Hierover bestaat verschil.

Wij hebben reeds gezien hoe zij in de roomsche zedeleer en het godsdienstig leven van de roomsche christenen een vrij groote plaats innemen. In de nieuwere protestantsche zedeleer wordt het doen van geloften meestal afgekeurd en in het godsdienstig leven van de meeste protestanten onzer dagen is het doen van een gelofte een vrij groote zeldzaamheid geworden.

Zoo was het echter vroeger niet, althans niet onder de gereformeerden.

Nu moet men hierbij echter weer nader onderscheiden.

Onze oude gereformeerde Moralisten waren gewoon, de zedelijke gelofte te verdeelen in de gelofte van noodzakelijkheid en de gelofte van vrijwilligheid of ook wel in algemeene en bijzondere.

Tot de eerste soort behoort dan de doopgelofte, die door de ouders omtrent hun kinderen wordt afgelegd, en de gelofte, die men bij de toelating tot het Avondmaal voor het eerst aflegt en bij lederen volgenden Avondmaalsgang herhaalt. Want al is hoofdzaak bij het Sacrament de actie die van God uitgaat, toch is er ook een actie van den mensch bij en deze komt juist uit in wat hij dan zijn God belooft.

Over deze algemeene geloften nu loopt niet het verschil, al zijn ook velen zich van het geloften-doen bij het ontvangen van de teekenen en zegelen des Verbonds niet altijd helder bewust.

Het eigenlijk verschil gaat over de bijzondere geloften.

Deze nu kunnen vierderlei zijn.

Men kan of bij het ontvangen van een weldaad, Gode beloven Hem onzen dankte toonen, door b. v. een gave aan armen of Kerk te schenken; of bij het begaan van een bepaalde zonde. Hem beloven Hem op een of andere wijze onze boetvaardigheid te toonen; óf bij de ervaring, dat een opzichzelf onverschillige zaak ons tot zonde verlokt. Hem beloven, cns daarvan te onthouden ; óf eindelijk bij het zichzelf nalatig of traag bevinden in wat men moet doen, Gode beloven dit voortaan ijverig te zullen doen.

Dit alles nu wordt door sommigen voor niet voegzaam geacht, en wel op deze gronden, dat het Nieuwe Testament er schier niets van zegt; dat het in strijd is met de Christelijke vrijheid; dat wanneer men zulk een gelofte doet en dan niet nakomt, een nog grooter zonde wordt begaan.

Zoo dacht onder de Reformatoren b. v. Luther, die met zijn eigenaardig radicalisme deze geloften kortweg verwierp. MaarCalvijn heeft er anders over gedacht en zich in zijn Institutie B. IV. Cap. 13 § 6 een voorstander van de geloften betoond.

Ook de latere Luther.'; che Moralisten kwamen hier van Luthers radicalisme terug en verdedigden, evenals Thomas Aq-jinas het doen van geloften als een middel „om de onstandvastigheid van den menschelijken wil nauwer te binden."

Maar toch nam onder invloed van Calvijn, in de oud-Gereformeerde zedeleer, de gelofte veel ruimer plaats in dan in die der Lutherschen, en zoo is ook in de practijk van het Gereformeerde leven de gelofte nog niet geheel verdwenen.

Op de instandhouding van dit gebruik dient aangedrongen.

Hoewel toch nergens in de Schrift, ook niet in het Oude Testament, bepaald geboden, is het doen van geloften een uitnemend hulpmiddel tot bevordering van de godzaligheid bij ons zelf. In den letterlijken zin is het een gebruiken van Gods Naam, van Zijn openbaring, want wij roepen bij 'n gelofte den Naam van onzen God aan en wel tot bestrijding van de zonde in ons zelf, van onze zwakheid van wil tegenover de macht der inwonende zonde. Dat het Nieuwe Tes-' tament er schier van zwijgt, is nog geen reden om dit middel voor ongeoorloofd te houden; en de Christelijke vrijheid sluit allerminst uit de zelftucht, het vrijwillig en voor een bepaalde zaak „zijn ziel met een verbintenis verbinden" (Numeri 30 : i) aan God; en dat nu het middel, bij het niet houden van een gedane gelofte, erger kan worden dan het kwaad, pleit nog niet tegen het middel.

Zeker zal voor den Christen, wiens geestelijk leven hoog staat, dit middel niet meer noodig zijn; maar ook onder de Christenen zijn sterken en zwakken. Slechts zij men met het gebruik van dit middel uiterst voorzichtig. De gelofte is een heilige zaak en ook bij haar geldt het gebod: Gods Naam met vreeze en eerbieding te gebruiken. Niet door kinderen, maar door personen, die met oordeel des onderscheids kunnen handelen, mag een gelofte gedaan en dan altijd met groote bedachtzaamheid of hetgeen zij beloven hun vrijstaat en zij het kunnen vol-

brengen. Bovendien mag zulk een gelofte niet anders dan voor een bepaalden tijd worden gedaan, wijl de levensomstandigheden, waarin wij haar doen en haar kunnen volbrengen voor verandering vatbaar zijn.

Onder dit beding heeft de gelofte als ascetisch hulpmiddel haar waarde in het christelijk leven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1904

De Heraut | 4 Pagina's