Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De plaats van den mensch in het heelal.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De plaats van den mensch in het heelal.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Het ernstige probleem, waarvoor de astronomie of sterrenkunde het geloof plaatst, is door het drietal opmerkingen, die we maakten om over en weer misverstand en verwarring te voorkomen en de positie zuiver af te bakenen, reeds ten deele tot oplossing gebracht.

Het conflict tusschen de moderne v/etenschap en de voorstelling der Schrift liep over de plaats van den mensch en de door hem bewoonde aarde in het heelal. Volgens de wetenschap was deze aarde slechts een gansch onbeduidende planeet, deel uitma­ kend van een zonnestelsel, dat op zijn beurt in het groot heelal verdween te midden van de millioenen zonnen en in geen enkel opzicht een exceptioneele positie innam. Krachtens de evolutie-hypothese moest dezelfde ontwikkeling van het organische leven, die hier op aarde had plaats gevonden, onder dezelfde omstandigheden zich overal hebben herhaald en waren we aan alle zijden door werelden omringd, waar ons onbekende menschengeslachten woonden, leefden en stierven. Terwijl lijnrecht daartegenover de leer der Schrift staat, dat deze aarde in het heelal het middelpunt vormt, omdat God alleen op deze aarde menschen schiep; dat alle zonnen en sterren, manen en planeten een doel hebben voor deze aarde; en dat de groote beslissing over het lot van het heelal niet op de zon of een dier machtige sterren valt, maar op onze aarde, omdat hier Gods Zoon mensch is geworden en hier het oordeel zal gehouden worden.

De schijnbare tegenstrijdigheid, die tusschen deze beide voorstellingen bestaat, bleek echter minder groot, wanneer men over en weer de feiten juister definieerde.

We begonnen daarom met onderscheid te maken tusschen de vaststaande resultaten der wetenschap en de onbewezen hypothesen.

Dat er behalve deze aarde nog andere bewoonde werelden zouden zijn, was geen vrucht van sterrekundige waarnemingen, maar postulaat van de evolutie-hypothese. Vast' stond alleen, dat deze aarde een der planeten was, die zich om de zon bewoog, en in grootte en omvang door de zon en de sterren verre overtroffen werd.

Anderzijds werd door ons opgemerkt, dat de vroegere voorstelling, alsof de aarde astronomisch het middelpunt zou zijn van het heelal, door de Schrift ons niet geleerd wordt. De Schrift zegt ons alleen, dat de aarde geestelijk het middelpunt is, dat ze in ideëele waarde alle zonnen en sterren te boven gaat. We wezen er daarom op, hoe heel de Schepping om ons heen ons leert, dat geestelijk overwicht volstrekt niet altijd gepaard gaat met stoffelijke grootheid; eer omgekeerd. Wat de astronomie ons leert omtrent de materieele verhouding van de aarde en de sterren, kan dus rustig worden aangenomen zonder dat dit iets te kort doet aan de geestelijke verhouding. Met name werd dit door ons aangetoond ten opzichte van de verhouding tusschen de zon en de aarde. Het feit, dat de aarde om de zon draait als middelpunt en dat de zon grooter is dan de aarde, doet niets af of toe aan de geestelijke relatie. Waar het vaststaat, dat de zon onbewoonbaar is en slechts als vuurhaard dienst doet voor de aarde, staat ideëel niet de zon boven de aarde, maar de aarde boven de zon.

Ook al kon dit echter voor de verhouding tusschen de zon en de aarde aangetoond worden, zoo luidde onze derde opmerking, veel moeilijker werd het probleem, zoodra men de aandacht vestigde op het ontzaglijk aantal sterren, dat buiten ons Zonnestelsel wordt gevonden. Hier toch schijnt elke band met onze aarde van zelf buitengesloten door den onmetelijken afstand en kan dus niet gezegd worden, dat ze dienen om op deze aarde het leven in stand te houden, gelijk onze zon. We wezen er daarom op, hoe de voorstelling, alsof onze aarde en ons zonnestelsel geïsoleerd zou staan in het heelal, onjuist is; niet alleen dat de sterren voor het menschelijk leven in menig opzicht onschatbare diensten bewijzen, maar het licht dier sterren is de band die haar met deze aarde verbindt, en de jongste ontdekkingen op het gebied van het licht, gaven wel degelijk grond en recht om te onderstellen, dat de beteekenis van dit sterrenlicht, met name voor de plantenwereld, veel grooter is dan men dusverre dacht. Ook hierbij waarschuwden we echter voor een eenzijdige opvatting der Schrift. Al is de aarde het geestelijk middelpunt van het heelal, en al bestaat er tusschen deze aarde en de verst gelagen sterren een band, de Schrift leert ons uitdrukkelijk, dat die sterren niet alleen om deze aarde en om ons menschen geschapen zijn, maar ook een eigen doel hebben, om de heerlijkheid van Gods almacht te openbaren en den lof te verkondigen van Hem, die ze schiep.

Door dit drietal opmerkingen is het vraagstuk eerst zuiver komen te staan. De resultaten der wetenschap bleken niet onverzoenlijk met de voorstelling der Schrift in strijd te zijn, omdat beide zich op een geheel ander terrein bewegen. De wetenschap kan ons alleen de materieele verhouding doen kennen; ze weegt de sterren, meet haar afstand en bepaalt welke banen de planeten en de aarde om de zon beschrijven. Maar de Schrift openbaart ons wat de geestelijke verhouding is, waar ze ons leert, dat alleen op deze aarde door God menschen geschapen zijn, in die menschen het hoogtepunt der schepping is bereikt, en daarom niet in die veel machtiger en grooter sterren en zonnen, maar in deze kleine aarde het zwaartepunt van het heelal gelegen is.

Is dit helder en duidelijk ingezien, dan zal men verstaan, dat het probleem hierop neerkomt, of ook de wetenschap gegevens aan de hand doet, waaruit blijken kan, dat alleen deze aarde in zoo exceptioneele positie verkeert, dat hier een menschelijk leven mogelijk is. De onderstelling, dat er naast deze aarde nog tal van bewoonde werelden zich in het heel bevinden zouden, is, zoodra dat is aangetoond, ook op wetenschappelijke gronden veroordeeld. En de wetenschap zelf bevestigt dan achteraf wat de Schrift ons geopenbaard had en op grond van die openbaring de Christelijke Kerk alle eeuwen had beleden. Niet alleen is dan alle strijd tusschen wetenschap en geloof weggevallen, maar beide leiden ons tot hetzelfde resultaat.

Het is daarom dat wij de aandacht vestigden op dit vraagstuk, omdat in het vorige jaar te Londen een zeer belangrijke studie over dit onderwerp verscheen van de hand des heeren Alfred R. Wallactf onder den titel: Man's place in the Uni' verse. A study of the Results of Scientific Research in Relation to the Unity or Plurality of Worlds. De heer Wallace had deze studie eerst als een serie artikelen laten verschijnen in Tke Fortnightly Review en de New York Independent, maar gaf ze later omgewerkt en met bewijzen toegerust uit. Het probleem werd door hem zuiver gesteld: „This problem is, wether or no the logical inferences to be drawn from the various results of modern science lend support to the view that our earth is the only inhabited planet, not only in the solar system but in the whole stellar universe." i) Volkomen terecht merkt hij op, dat absoluut bewijs hier noch voor de eene noch voor de andere stelling te leveren is. Verder dan waarschijnlijkheid kan men het niet brengen. Maar tegenover hen, die op grond van de wetenschappelijke resultaten op hoogen toon verkondigen, dat deze aarde niet de eenige bewoonde planet kan zijn, ' is het toch een niet te versmaden wapen, wanneer men juist omgekeerd kan aantoonen, dat deze resultaten er veeleer op wijzen, dat alleen deze aarde de conditiën aanbiedt, die voor het menschelijk leven geschikt zijn.

Dat de bewijzen, die de heer Wallace aanvoert, alle afdoende zijn, kan niet gezegd worden. Hij zelf staat op het standpunt der evolutie en een groot deel van zijn betoog is op de evolutie-hypothese gegrond. Zulk een betoog mag als argumentum ad hominem tegenover de voorstanders der evolutie, niet van gewicht ontbloot zijn; maar wie zelf tegenover de evolutie staat, kan van dat wapen zich niet bedienen. Maar wel is het van belang dat de heer Wallace, met beroep op hetgeen de meest beroemde astronomen hebben geleerd, aantoont, dat de jongste resultaten der wetenschap veeleer de Schrift bevestigen dan haar wederleggen.

De argumenten, die de heer Wallace aanvoert, hier in den breede weer te geven, zou noch het karakter van ons blad, noch de plaatsruimte gedoogen. We kunnen alleen kort den gang van zijn betoog meededen, terwijl we hen, die meer van deze studie willen weten, naar het oorspronkelijke werk moeten verwijzen.

De eerste vraag nu, die de heer Wallace beantwoordt, is deze, of dé sterren oneindig zijn in getal dan wel één geheel vormen, waarvan de grenzen door ons kunnen waargenomen worden. Neemt men aan, dat' het heelal der sterren oneindig is, dat haar getal geen grenzen kent, dat de door ons gekende sterrenwereld slechts een deel is van de eindeloos vele sterrengroepen, die zich buiten ons waarnemingsveld bevinden, dan heeft de fantaisie vrij spel en kan omtrent de plaats van de aarde in het heelal niets naders worden gezegd. Blijkt daarentegen, dat het sterrenheelal begrensd is; dat het door ons kan gekend en in zijn organischen samenhang kan doorzien worden, dan bestaat ook de mogelijkheid, de plaats te bepalen, die deze aarde in de sterrenwereld inneemt.

Aanvankelijk nu meende men, dat het getal der sterren oneindig was. Zoodra men met den telescoop den hemel onderzocht, bleek het aantal sterren veel grooter te zijn dan men met het bloote oog waarnemen kon; dat aantal vermeerderde nog, toen men als hulpmiddel zich bediende van de gevoelige photographische plaat, die veel juister dan het netvlies van het oog de zwakste lichtstraal weergeeft. Terwijl men met het oog slechts 4303 sterren kan waarnemen, heeft men thans met deze hulpmiddelen ontdekt, dat er ongeveer 100 millioen sterren bestaan. Zoo Jcwam vanzelf de gedachte op, dat het getal der sterren onbeperkt was. Toch is door voortgezette onderzoeking deze onderstelling onjuist gebleken. Beroemde astronomen, zooals Miss. A. M, Clarke en Prof. G. Newcomb erkennen thans, dat de sterrenwereld „naar alle waarschijnlijkheid" wèl begrensd is. In een groot gedeelte van den hemel kan men ook met de sterkste telescopen geen nieuwe sterren meer ontdekken. In den melkweg zijn plekken, waar geen enkele ster wordt gezien en men als 't ware door de grenzen van onze sterrenwereld ziet in de „sterlooze diepten van het heelal." En wat alles afdoet, indien het getal der sterren metterdaad oneindig was, dan moest het gezamenlijke licht van al deze sterren zoo groot zijn, dat het den glans der zon in kracht overtrof. Het feit dat bij verreweg het grootste deel van den hemel de achtergrond, waarop de sterren uitkomen, absoluut donker is en geen enkelen lichtglans vertoont, bewijst, dat achter deze sterren geen nieuwe sterrenwerelden zich bevinden en de grens van de sterrenwereld daar is bereikt. Wie dit ontkent moet tot allerlei hypothesen de toevlucht nemen, als dat buiten onze sterrenwereld de aether ophoudt, waardoor het licht gedragen wordt, of dat een groot aantal donkere sterren de daarachter liggende sterrengroepen verbergt; hypothesen die niets dan uitvluchten zijn en voor wetenschappelijk bewijs onvatbaar.

1) De vraag is deze of al dan niet de logische gevolgtrekkingen, die afgeleid moeten worden uit de verschillende resultaten van de nieuwe wetenschap, steun bieden aan de meening, dat onze aarde de eenig bewoonde planeet is niet alleen in ons zonnestelsel, maar in het geheele sterrenheelal.

Is het sterrenheelal dus begrensd, aan de nieuwere astronomie danken we in de tweede plaats de wetenschap, dat het sterrenheelal één geheel vormt, een bepaalde vorm of gestalte heeft. Ieder kent den melkweg, die als een lichtende gordel zich om heel den sterrenhemel heen slingert. Deze gordel verdeelt den sterrenhemel in twee symmetrische deelen; het aantal sterren, dat aan beide zijden gevonden wordt, is vrij wel gelijk. Die melkweg zelf blijkt bij het telescopisch onderzoek te bestaan uit een eindeloos aantal sterren, wier licht voor ons oog samensmelt; als men zoo wil, is de melkweg een ring of band, van dicht bij elkaar

geplaatste sterren, die het heelal omgeeft. Tusschen dien ring zijn dan de andere sterren gelijkmatig verdeeld, en wel zoo, dat het geheel waarschijnlijk een bolvormige gedaante heeft. Bijna eenparig wordt thans aangenomen, dat onze zon, met de bij haar behoorende planeten, zich ongeveer in het middelpunt van dit sterrenheelal bevindt. Reeds Herschell sprak dit vermoeden uit, en de nieuwere onderzoekers zijn het hierin met hem eens, gelijk de heer Wallace met tal van citaten aantoont.

En eindelijk danken we aan deze nieuwere ontdekkingen evenzeer de wetenschap, dat het heelal een eenheid vormt. Door de spectraal-analyse is het gelukt de materie vast te stellen, waaruit deze sterren bestaan. Het licht, gebroken door het prisma, geeft een eigenaardig spectrum, en dit spectrum wisselt, naar gelang van de stof, wier verbranding het licht doet ontstaan. Gloeiend ijzer geeft een ander spectrum dan brandend gas. Zoo kan men door het licht op te vangen en het te ontleden, vast stellen, aan welke verbrandende stoffen het zijn ontstaan te danken heeft. Dat is het wondere middel, waardoor de astronomie er in geslaagd is, zelfs van de verst verwijderde sterren te bepalen welke elementen daar worden gevonden. Al deze lichtende sterren verkeeren evenals onze zon in gloeienden toestand; het is die gloed, waardoor het licht ontstaat; en dat licht op aarde opgevangen, vertelt ons met de grootste nauwkeurigheid, uit welke stoffen deze sterren zijn saamgesteld. Op een enkele uitzondering na, zijn deze stoffen dezelfde die op aarde worden gevonden. Een bewijs, dat het sterrenheelal uit dezelfde elementaire substanties is opgebouwd, die we ook hier op aarde kunnen bestudeeren. Voegt men hier nu bij, dat ook de wetten, waardoor deze stoffen beheerscht worden, gebleken zijn dezelfde te wezen als die hier op aarde gelden, dan blijkt, dat het materieele heelal wezenlijk één is. Het bestaat uit dezelfde elementen als ons op aarde bekend zijn; men vindt er dezelfde ether, welks trillingen ons licht en warmte, electriciteit en magnetisme brengen; overal geldt dezelfde wet van de zwaartekracht; en waarheen ons onderzoek zich ook uitstrekt, of met welke middelen het geschiedt, we vinden overal in het heelal dezelfde mechanische, physische en chemische wetten heerschende als op aarde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 oktober 1904

De Heraut | 4 Pagina's

De plaats van den mensch in het heelal.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 oktober 1904

De Heraut | 4 Pagina's