Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXVII.

HET DERDE GEBOD.

VIII.

Maar zweer: Zoo waarachtig als de HEERE leeft! in waarheid, in recht en in gerechtigheid. Jeremia 4 : 2a.

Van ons onderzoek naar wat men de positieve zijde noemt van het derde gebod, of m. a. w. naar wat de HEERE ons in dit gebod gebiedt, brengt dit artikel het slot.

In een volgende reeks artikelen moet dan onderzocht, wat de HEERE ons in dit derde Zijner geboden verbiedt.

Wij hebben vroeger gezien, hoe het heiligen van Gods Naam, of het met vreeze en eerbieding gebruiken van Zijn openbaring tegen de zonde; het opheffen van den Naam tegen het ijdele, ons ten plicht stelt dien Naam in het saamleven met onze medemenschen te verbreiden en te belijden, maar ook in dat saamleven, onder bepaalde omstandigheden, dien Naam aan te roepen om, het goddelooze te keeren in den heiligen vloek; een beslissing te verkrijgen in het lot; en trouw en waarheid te bevestigen in den eed.

Handelde ons vorig artikel over den heiligen vloek en over het heilige lot, thans rest ons alzoo nog te spreken van & .tneed

Eerst dan wat het woord zelf betreft. In het Oude Testament wordt in het oorspronkelijke een woord voor eed gebruikt dat met het telwoord zeven saamhangt. Zweren, of 'n eed doen beteekent daar dan letterlijk „zich zevenen."

Een Grieksche schrijver verhaalt, dat de oude Arabieren gewoon waren een verbond te sluiten bij zeven steenen, die met het bloed der zich verbindende partijen bestreken werden. Dit alles nu hangt saam met de heiligheid die men van ouds onder de Semieten aan het getal zeven toekende,

In het Nieuwe Testament wordt gebruikt het gewone woord dat de Grieken voor eed bezigden, en dat dan saamhangt met op-of insluiten en dus wijst op de beperking, waardoor men gebonden is om iets te doen, en wel gebonden door de godheid. De dichtende verbeelding der Grieken maakte Horkos — het gewone woord voor eed — tot een persoon, een god, aanwien was opgedragen het straffen van den meineedige. In het woord ligt dus het begrip van een onschendbaren, heiligen band.

De Romeinen spraken van ius iurandum of den burgerlijken eed en van sacramentum of den krijgseed.

De afleiding van ons „eed" en ons „zweren" is volgens de taalgeleerden onzeker. Zooveel is echter wel zeker, dat met ons „eed" ook saamhangt het Duitsche woord „Eidam" voor schoonzoon, gelijk met ons „zweren" het woord „zwager" en het oude woord „zweer" voor schoonvader, dat onze Statenvertaling nog bezigt in Gen. 38 ; 25, in het verhaal van Juda en Thamar, en in Exodus 18 : 6, waar Jethro, Mozes'schoonvader zegt: k uw zweer j[ethro kom totu. Dit alles zou dan weer wijzen op het begrip van verbinden en verbond.

Zooveel blijkt dus reeds uit deze woord afleiding, dat de eed, — die altijd en overal voorkomt, door alle eeuwen heen en onder alle volkeren in gebruik is, en daarom dus ook een algemeen menschelijke zede is, — een heilig kïtrakter draagt; dat het doen van een eed een religieuse handeling is, waarbij de mensch, onder aanroeping van de godheid, zich tot iets verbindt.

Komen wij thans van het woord tot de zaak.

En dan kan men den eed omschrijven als een religieuse handeling, waarbij rnen den alwetenden en heiligen God tot getuige aanroept voor de waarheid van wat men verklaart of belooft.

Ook de eed is, als aanroeping van Gods Naam, dus een bidden en alle zweren is bidden.

In de zoo even gegeven omschrijving ligt reeds de gewone onderscheiding tusschen den eed van getuigenis of den assertorischen, en den eed van belo/te of den protaissorischen eed.

Bij eeden van de eerste soort verbindt men zich om de waarheid te getuigen, d. w. z. niet anders te spreken dan men denkt, en bij eeden van de tweede soort verbindt men zich om trouw te houden wat men belooft.

De eed nu is om de zonde. In een zondclooze wereld zou hij overbodig, ja ondenkbaar zijn.

Maar het instituut of de instelling van den eed, gelijk wij reeds opmerkten, onder alle volkeren en in alle eeuwen gevonden, is een geschenk van Gods algemeene genade als middel tot stuiting van de zonde.

Ingesteld wegens de menschelijke zwakheid.

Het is een gebruiken van den Naam Gods, van Zijn openbaring en wel van wat aan alle menschen geopenbaard is, van wat wij zouden willen noemen het natuurlijk godsbesef der menschen, dat God alwetend en almachtig is. De mensch, die een eed doet, verlevendigt daarmee in zijn bewustzijn het besef dier twee deugden Gods. Hij wordt zich helder bewust hoe God als de alwetende ook weet wat in 's menschen binnenste op dat oogenblik omgaat; er Getuige van is wat hij op dat oogenblik denkt en zegt, en dus ook weet of zijn zeggen in overeenstemming is met zijn denken; zijn woord in overeenstemming met zijn gedachte m. a. w. of hij waarheid zegt. En de mensch die 'n eed doet, wordt zich op dat oogenblik ook helder bewust hoe God als de almachtige hem zal bijstaan indien hij de waarheid, hem zal straffen indien hij leugen zweert.

Zeer zeker is de eed geen hypothetische zelfvervloeking, d. w. z. hij die een eed zweert, roept daarbij niet Gods vloek over zichzelf in voor het geval, dat hij leugen zweert; maar toch gaat bij alle volkeren met het begrip van den eed de overtuiging gepaard, dat God den meineedige . straft.

In Hebrefin 6: \6b wordt de eed genoemd: „een einde van alle tegenspreking". Bij zulk een tegenspraak toch staan waarheid en leugen tegenover elkander, en de eed maakt hier dan een einde aan. Want om zekerheid te hebben, dat 'n mensch naar zijn beste weten de waarheid zal zeggen, laat men hem bij den eed de sterkste beweegredenen, die van een on-waarheid zeggen kunnen afhouden, tot zijn bewustzijn komen.

Ware de mensch dus niet door de zonde van nature leugenachtig, dan zou de eed niet noodig wezen. En het doel van den eed is dus om in een zondige wereld, door het aanroepen van Gods Naam, de waarheid te handhaven tegenover de leugen, de met voordacht uitgesproken onwaarheid, tegenover de zonde, of het ijdele.

Is verder de eed een algemeen menschelijke instelling, de woorden waarin een eed werd afgelegd en de gebruiken die daarmee gepaard gaan, verschillen. Deze woorden en gebruiken zijn daarbij, hoewel niet zonder beteekenis, toch bijkomstig. Het wezenlijke van den eed ligt in het aanroepen van Gods Naam ter bevestiging van trouw en waarheid.

Hij, de eed, wij leggen er hisr den nadruk op, is een godsdienstige handeling, en alle poging om den eed tot 'n bloot moreele handeling, d. w. z. tot een zedelijke handeling tusschen mensch en mensch te maken, of God buiten den eed te sluiten, is dan ook met het wezen van den eed in strijd.

Het zou hier niet ter plaatse zijn, te verhalen van de verschillende woorden waarin, en de verschillende gebruiken waaronder vroeger en later onder de volkeren eeden zijn afgelegd.

Alleen zij er hier aan herinnerd hoe in Israël het: k heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, ons reeds van Abram vermeld (Gen. 14:22), een staande uitdrukking voor zweren is. Naast dit opheffen van de hand ten hemel, vindt men echter ook, het leggen van de hand onder de heup, gelijk Eliëzer bij Abraham (Gen. 24 : 2, 9) en Jozef bij zijn vader Israël (Gen. 47 : 29) doen.

Later schijnt bij de Joden de gewone vorm van den officieelen eed die van adjuratie of bezwering te zijn geweest, waarop dan de dus bezworene alleen had te antwoorden met een bevestiging.

In de christelijke wereld der middeleeuwen en ook later nog werd de eene hand gelegd op een evangelieboek, een kruis of ook een reliek.

Dit alles gaf dan aan den eed een zeker confessioneelen tint; het karakter van het eigenaardig christelijke.

Toch is de eed niet specifiek christelijk, maar ligt op het terrein der gemeene Gratie.

De confessioneele, — d. w. z. de aan een bepaalde confessie of belijdenis gebonden eed, — dien men vroeger ook ten onzent kende en dus voor roomschen, protestanten en joden verschillend was, is dan ook terecht vervangen door den algemeen-religieusen eed.

De gewone formule, die echter voor vreemdelingen uiteraard een andere is, de Franschen zeggen alleen: „je jure", ik zweer, — is ten onzent: „Zoo waarlijk helpemijGod Almachtig!"

Dit „helpe" schijnt saam te hangen met de bewoordingen van den eed in de Germaansche wereld. De oude Germanen riepen daarbij de hulp van hun god of godin aan opdat hij of ''.j den naar waarheid zwerende zou bijstaan en den meineedige niet bijstaan.

In dit „zoo waarlijke helpe mij", ligt dus, gelijk boven reeds is opgemerkt, allerminst een hypothetische zelfvervloeking.

Het gebruik eindelijk om bij den eed de twee vingers van de rechterhand op te steken, ziet waarschijnlijk op de twee getuigen, die bij een zaak noodig zijn.

Als in het voorbijgaan zij hier nog vermeid, hoe ten onzent in 1798 de publieke eed vervangen werd door een verklaring: „Ik verklaar, " „(beloof)"beloof „ditop mijn burgertrouw." Daarmee was de eed toen uit het staatsieven verdwenen. Dan, reeds in 1805 is hij mèt de oude formule weer hersteld.

De vereischten voor den eed vindt men gewoonlijk in Jeremia 4 : 2a. Maar zweer: oo waarachtig als de HEERE leeft! in waarheid, in recht en in gerechtigheid. De naaste bedoeling van dit woord is een vermani g aan Israël, om weder te keeren tot Jehovah en wel door weg te doen de gruwelen der afgodische practijken en in oprechtheid Hem alleen te dienen, waarbij dan het „zweren" als een deel voor het geheel wordt genomen, en dus op heel het religieuse leven ziet. Zulk aanduiden van heel de religie onder „zweren, " vindt men b.v. ook bij Zefanja i : 5: en die zich nederbuigende zweren bij den Heere en zweren bij Malcham."

Vooral onder invloed van de Latijnsche bijbelvertaling: „in veritate et in iudicio et in iustitid" heeft men echter in de Christelijke zedeleer op deze plaats de drie noodzakelijke voorwaarden of v/at een rechten eed begeleiden moet, gevonden, en zoo opgevat zijn dit ook werkelijk de drie vereischten voor een eed.

Want onder het „in v& ritaXQ" oï in waar heid verstaat men dan de z.g. zedelijke waarheid, d. w. z. dat men niet anders spreekt dan men denkt. Het uitwendige woord is dan in overeenstemming met de innerlijke overtuiging van hem die zweert; of, bij den eed van belofte, zijn oprechte bedoeling en ernstig voornemen.

Onder het „in iudicio" verstaat men, dat er oordeel des onderscheids zij, bij hem die een eed aflegt, en hij dus versta de heiligheid en de beteekenis van den eed. Eindelijk verstaat men onder het „in iustitia, " dat het obiect, het voorwerp of de zaak waaromtrent de eed gaat, rechtvaardig TA], en dus niet ongodsdienstig of onzedelijk.

Dus stelde men op het voetspoor van Hieronymus in de Christelijke zedeleer de drie vereischten voor een rechten eed; ook de groote kerkleeraar Thomas van Aquino nam dit in zijn zedeleer zoo over, en onze oude Gereformeerde moralisten zijn hem hierin gevolgd.

Een vraag, die hier bij de bespreking van den eed beantwoording eischt, is, of het den Christen geoorloofd is een eed te doen.

Naar men weet zijn er geweest en zijn er nog Christenen, die deze vraag ontkennend beantwoorden. Zoo enkele kerkvaders, en later de Waldenzen, de Wederdoopers of Anabaptisten, de volgers van Menno Simons of de Mennisten en de Kwakers.

Heel de bespreking van het verzet tegen den eed, van niet-Christelijkeofongeloovige zijde, moet thans nog blijven rusten, en kan eerst bij de behandeling van de negatieve zijde van het derde gebod onder de oogen gezien.

Wat nu de Christenen betreft, is het een feit, dat in de eerste tijden althans de eed voor de Overheid, bij hen niet gebruikelijk v/as. Onder elkander hadden zij den eed niet noodig; de heidensche eeden te doen was hun onmogelijk, en zij vatten het woord des Heeren: weert ganschelijk niet, letterlijk op. Werd het doen van den eed dan ook door enkele kerkvaders, gelijk zoo straks is gezegd, voor ongeoorloofd gehouden, anderen waren daarentegen van een andere gedachte. Zoo b.v. de groote kerkvader Augustinus, wiens invloed op de Christelijke leer zoo vérstrekkend is geweest. Terecht merkte Augustinus op, dat indien zweren zonde ware, in het Oude Testament niet zou zijn gezegd: Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uwe eeden houden." Want, zegt Augustinus, zonde kan ons toch niet geboden worden. Metterdaad gaat het derde gebod: ij zult den naam des HEEREN uws Gods niet ijdelHjk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die Zijnen Naam ijdellijk gebruikt, allereerst tegen den valschen eed. In Leviticus 19:12 vinden wij dan ook: n gij zult niet valschelijk bij Mijnen Naam zweren, want gij zoudt , den Naam uws Gods ontheiligen: k ben de HEERE!

Het verzet tegen den eed is na Augustinus in de kerk van Christus dan ook opgegeven en eerst in later eeuwen bij de hierboven genoemde christenen weer opgekomen.

Met de roomschen en de lutherschen houden ook wij gereformeerden, dat de eed onder zekere omstandigheden geoorloofd is.

Wij gereformeerden belijden op dit stuk, dat het godzaliglijk bij den Naam van God een eed zweren geoorloofd is „als het de Overheid van hare onderdanen of anderszins ook de nood vordert, om trouw en waarheid daardoor te bevestigen en dat tot Gods eere en des naasten heil; want zulk eedzweren is in Gods Woord gegrond en daarom ook van de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament recht gebruikt." (H. C. antw. lOi)

Met opzet cursiveerden wij in dit antwoord het woord heil.

Wij vestigen hier bijzonder de aandacht op.

In de gewone uitgave van onzen Heidelberger Catechismus staat niet heil, maar zaligheid. Hoe men nu een eed kan zweren tot „des naasten zaligheid, " is, om het op zijn zachtst uit te drukken, minder duidelijk. De opstellers hebben dit dan ook allerminst bedoeld, maar dachten eenvoudig aan heil of redding, en hoe men nu een eed kan zweren „tot des naasten heil, " laat zich volkomen begrijpen. In de editie, welke voor eenige jaren van onze Formulieren van Eenigheid, door Dr. F. L. Rutgers onder medewerking van Dr. H. Bavinck en Dr. A. Kvyper is bezorgd, is het woord zaligheid in antwoord 101 van den Heidelberger Catechismus dan ook vervangen door heil. Aan den voet der pagina is deze noot geplaatst: „De oude tekst heeft hier zaligheid (Duitsch heil, Latijn: salus), niet in den zin waarin dit woord thans gebruikelijk is, maar in de beteekenis van ­heil, en daarom moest het, ter voorkoming van misverstand, door dit woord vervangen worden."

Wij zouden hier niet zoo lang bij stilstaan, indien wij niet overtuigd waren van de noodzakelijkheid, hier de aandacht op te vestigen.

Een eed zweren tot des naasten „zaligheid", geeft bij de onder ons gangbare opvatting van „zaligheid"; bij de beteekenis die wij aan dit woord hechten, eenvoudig geen zin.

Vooral bij de behandeling van den Catechismus naar de uitgave waarin nog altijd „zaligheid" staat, dient men dan ook te zeggen, dat hier niet anders bedoeld wordt dan heil.

Keeren wij thans, na deze noodige uitweiding, terug tot het verzet van sommige Christenen tegen den eed.

Voor hun beweren nu, dat alle zweren onder de Nieuw Testamentische bedeeling ongeoorloofd is, beriepen en beroepen zij zich, zoo men weet, op twee bijbelplaatsen en wel op Mattheus 5:33—37: Wederom hebt gij gehoord, dat door de ouden gezegd is: ij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uwe eeden houden; maar Ik zeg u: v/eert ganschelijk niet, noch bij den hemel omdat hij is de troon Gods; noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jerusalem, omdat zij is de stad des grooten Konings; noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet één haar kunt wit of zwart maken; maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den booze, " — en op Jacobus 5 : 12: Doch vóór alle dingen, mijne broeders! zweert niet bij den hemel, noch bij de aarde, noch eenigen anderen eed; maar uw ja zij ja, en neen neen; opdat gij in geen oordeel valt, "

Indien nu deze twee plaatsen werkelijk leerden, dat de eed volstrekt ongeoorloofd en dus zondig is, moet men komen tot gevolgtrekkingen die voor ieder Christen ongerijmd zijn.

Immers talrijk zijn de eeden die de heilige apostel Paulus in zijn brieven aan zijn lezers doet. Meer dan eens roept hij God aan tot getuige. In 2 Korinthe i : 2 b.v. schrijft hij: och ik aanroepe God tot een getuige over mijne ziel, dat ik om u te sparen, nog te Korinthe niet gekomen ben, " waarbij onze statenvertaling aanteekent: n.l. dat Hij mij straffe zoo ik de waarheid niet zeg. Een rechte wijze van een waren eed".

Ware de eed dus zondig, dan zou de heilige apostel hier telkens, vlak tegen het woord van Jezus in, zich opzettelijk aan een zonde schuldig maken.

Maar ook zou de Heere Je^us dan met zijn eigen woord in tegenspraak zijn geweest, want het: voorwaar, voorwaar ik zeg u!" dat naar het vierde Evangelie zoo dikwijls van zijn lippen kwam, gaat boven s een eenvoudig „ja", boven een bloote verzekering uit. Menno Simons kende daaraan dan ook het karakter van 'n eed toe, en schreef in zijn Fundament-boek, dat Christus zijn dierbare en onfeilbare woorden voor Nikodemus met een dubbelen eed heeft bevestigd (Joh. 3 : 5). Bovendien heeft de Heere Jezus, toen hij op de adjuratie of bezwering van den hoogepriester: Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt, of gij zijt de Christus de Zoon van God, " (Math. 26:63) 'i^gi"gi een eed afgelegd en wel door te antwoorden: Gij hebt het gezegd." Zulk een bevestiging van de bezwering toch was toen de gewone formule bij een gerechtelij ken eed.

Maar ook zou de engel op Patmos een zonde hebben begaan, toen hij door Johannes geschouwd, „zwoer bij Dien, die leeft in alle eeuwigheid" (Openbaring 10 : 6).

En ten slotte, indien de twee bovengenoemde plaatsen werkelijk leeren, dat zweren zonde is, dan zou men tot de gevolgtrekking moeten komen, dat God zelf ons is voorgegaan in wat zonde is.

Immers de Schrift spreekt ons ook op meer dan één plaats van den eed Gods. Tot Abraham zegt de Engel des Heeren: k zweer bij Mijzelven. spreekt de HEERE. (Gen. 22 : 16). In den noen psalm zingt David: e Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: ij zijt Priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. En in Hebreen 6:13—18 wordt de eed Gods zelfs in verband gebracht met den eed der menschen. Uit dit alles blijkt, dat in Mattheus 5 en Jacobus 5 onmogelijk kan zijn bedoeld, dat de eed volstrekt verwerpelijk is.

Maar niet slechts indirect, ook rechtstreeks is te bewijzen, dat op deze twee plaatsen de eed niet absoluut wordt veroordeeld.

Wat Mattheus s : 33—37 betreft, spreekt de Heere Jezus hier in de bergrede tot zijn discipelen.

Hij gaat daarbij uit van het derde gebod, dat, gelijk wij zagen, naar Leviticus 19:22: n gij zult niet valschelijk bij mijnen Naam zweren, want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen, — allereerst den meineed verbiedt.

Met zijn „er is door de ouden gezegd, " gaat Jezus in zijn bergrede in tegen de wetsinterpretatie der Joden. Deze keurden nu wel den meineed af, maar maakten onderscheid tusschen verbindende en niet-verbindende eeden. Tot de laatste behoorden dan die eeden, waarbij God althans niet onmiddellijk werd aangeroepen, en die men dan deed bij den hemel, bij de aarde, bij Jerusalem of bij zijn hoofd.

Heel deze spitsvondige onderscheiding nu keurt Jezus af.

Toch ligt in het: weert ganschelijk niet van Matth. 5 : 34, zeker nog meer.

Jezus spreekt hier tot zijn discipelen.

Onder hen moest zweren onnoodig zijn.

De gerechtigheid van het Koninkrijk is van dien aard, dat er boven het bevestigend „ja" en het ontkennend „neen", niets meer noodig is. Wat boven deze nl. dit ja of neen, is, dat is uit den booze. (vs. 37). D. w. z. dat menschen niet genoeg hebben aan elkanders „ja" of „neen" is uit de onwaarachtigheid, uit de zonde der menschen.

Maar om nu Jezus woord uit de bergrede goed te verstaan, moet men het leggen naast dat andere woord: Maar Ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat; maar zoo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe. (vs 39).

Evenmin nu als in dit laatste vers alle weerstand bieden volstrekt verboden wordt, evenmin in vs. 34 alle eedzweren.

Maar de zaak staat zóo, dat naar de gerechtigheid van het Koninkrijk een discipel van Jezus niet om zichzelf, om zijn eigen lieve ik, maar alleen om te handhaven het recht en daarmee de eere Gods en het heil van •zijn naasten, - mag weersti.nd bieden aan het onrecht en mag zweren een eed.

En wat nu Jacobus 5 : 12 betreft, zoo richt de heilige schrijver zich hier tegen het lichtvaardig zweren dat een „on-zede" was bij de Joden-christenen in de Verstrooiing, aan welke hij schrijft. Hij acht voor dezen misstand een ernstig vermaan zoo noodig, dat hij schrijft „vóór alle dingen."

En zoo blijkt ons dan, dat het met vreeze en eerbied aanroepen van Gods Naam den christen in deze zondige wereld alleszins geoorloofd is.

En dat niet alleen bij den eed van getuigenis, maar ook bij den eed van belofte. Want wel zijn er zedeleeraars geweest, en zijn er nog, die op het voetspoor van de Socinianen althans den eed van belofte afkeurden, omdat deze over toekomstige dingen gaat, die niet in onze macht zouden staan; maar hierop zij geantwoord, dat men

niets mag beloven, dan wat men in gemoede weet te kunnen houden; dat reeds de bloote gelofte, naar wij vroeger zagen, niet ongeoorloofd is; en eindelijk, dat niemand verplicht is tot het onmogelijke.

Ten slotte zij hier nog gewezen op de oude onderscheiding tusschen den eed die men' aflegt krachtens het openbaar gezag en krachtens private noodzakelijkheid. Een onderscheiding die ook onze Heidelberger Catechismus maakt met zijn: „als het de Overheid van hare onderdanen of anderszins ook de nood vordert."

Zoo is dan de eed een religieuse handeling.

Hij mag nooit anders afgelegd dan omtrent ernstige en gewichtige zaken; met oordeel des onderscheids en eerbiedige aandacht; en zijn einddoel moet alleen zijn Gods eere en 's naasten heil. Ook zweren is bidden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 november 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 november 1904

De Heraut | 4 Pagina's