Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLIII.

HET DERDE GEBOD.

XIV.

Tot de wet en tot de getuigenis! zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben. Jesaia 8 : 20.

De Nieuwe Theosophie, een der vormen waarin, nu sedert ongeveer dertig jaren, zicli onder de Ciiristenvolkeren vertoont de zonde tegen het derde gebod, als 'n laten liggen van den Naam en het zoeken van een andere openbaring — hebben wij in ons vorig artikel geschetst in haar ontstaan.

Thans dient nog iets medegedeeld over het systeem of de leer der Nieuwe Theosophie.

Onze bedoeling is daarbij niet slechts haar stelsel te doen kennen, maar ook tegen misleiding te waarschuwen.

Metterdaad gaat het er toch om bij deze beweging het christelijk Geloof dat berust op den Bijbel als Gods openbaring, te verdringen en uit te ruilen voor de valsche Geloofsvoorstellingen van het oud-Indische heidendom.

Christendom en Nieuwe Theosophie staan, wat de Theosofen ook beweren, vijandig tegenover elkander.

Men kan niet te gelijk Theosoof — in den thans gangbaren zin — en Christen zijn.

Het tegendeel hiervan te beweren is óf zelfmisleiding óf — zij het dan ook in sommige gevallen niet opzettelijke — misleiding van anderen.

Klaar en duidelijk is dit onzerzijds nog onlangs weer aangetoond door Dr. J. C. de Moor, dienaar des Woords bij de Gereformeerde kerk te Breda, in zijn verdienstelijke studie: De verhouding van Theosophie en Christendom, Rotterdam, D. A.

Daamen 1904.

De omstandigheid, dat Dr. De Moor, en dit volkomen terecht wijl het buiten zijn onderwerp lag, — noch het ontstaan der Nieuwe Theosophie bsschrijft, noch haar stelsel mteenzet, maakt de hier te geven uiteenzetting van dat stelsel, ook voor hen onder onze lezers, die met zijn boek hebben kennis gemaakt, niet overbodig.

Waar De Moor, na een inleiding, waarin hij de oorzaken opsomt voor den bloei der Theosophie, eerst beschrijft de verhouding tusschen Theosophie en Christendom zooals de Theosofen, daarna zooals de Christenen zich die denken; om dan in zijn beschouwing over deze verhouding meer in bijzonderheden, van Karma en Zonde, Reïncarnatie en Verlossing, Gebed en Dankbaarheid te handelen; eindelijk zijn oordeel over de verhouding van Theosophie en Christendom in een slotbeschouwingsamentrekt; — stellen wij ons een eenigszins andere taak.

Het is ons vooral te doen om in de denkbeelden der Nieuwe Theosophie èn den samenhang met het oud-Indische heidendom èn de tegenstrijdigheid met de Heilige Schrift aan te wijzen. Mitsdien de wijsheid der Mahatma's als een pseudo-revelatie, een valsche openbaring in het licht te stellen tegenover de eenig-ware openbaring, die God Almachtig, Schepper van hemel en aarde, ons heeft geschonken in Zijn Woord.

De Nieuwe-Theosophie wil ook religie zijn.

De religie, of de verhouding van den mensch tot God, is 'n zaak van 's menschen hoofd, hart en hand. De godsdienstige mensch denkt en geniet zijn God en wil Hem gehoorzamen in zijn handelen. Zal echter ons denken omtrent God waar, d. w.z. in overeenstemming met de werkelijkheid zijn, dan moet God zich aan den mensch bekend maken, openbaren.

Wij christenen nu kennen, sedert de zonde inkwam, geen hoogere openbaring dan die, welke begonnen in het verloren Paradijs, voortgezet in Israël, voltooid door Christus en zijn Apostelen, ons beschreven is inden Bijbel.

Deze openbaring draagt voor ons een absoluut, een volstrekt karakter. Al ontkennen wij niet, dat ook in de heilige schriften der heidenen, dank zij Gods gemeene Gratie, vaak schoone en verhevene gedachten voorkomen, tusschen den Bijbel en deze heilige schriften der heidenen tjestaat niet een verschil in graad, maar in soort.

In die schriften toch spreekt de mensch over God; in den Bijbel spreekt God over Zichzelf tot den mensch.

Daarom is de Bijbel, als door God geïnspireerde Schrift, ons in volstrekten zin Zijn Woord en gelooven wij, „dat deze Heilige Schriftuur den wille Gods volkomenlijk vervat, en dat al 'tgene de mensch schuldig is te gelooven, om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt." (Ned. Gel.bel. Art. 7).

Aan dit absoluut karakter van den Bijbel nu doet de Nieuwe-Theosophie te kort, door de heilige schriften van het oud-Indische heidendom en de „woorden der Meesters" naast, ja zelfs boven den Bijbel te stellen.

Het is hier niet de plaats om zelfs ook maar een ruwe schets te geven van het oud-Indische heidendom. Alleen zij er op gewezen, dat in het tegenwoordig Engelsch-Indië, met name in Hindostan, het „zaad van religie, " hoewel door de zonde ontaard, doch gewekt door den geest van bespiegeling, die den Indiër eigen is, sedert eeuwen en lang voor het christendom daar doordrong, tot een breede ontwikkeling is gekomen.

Uit de oud-Vedische natuur-religie kwam de priester-religie van het Brahmanisme op, waar tegenover het Jaïnisme en het Buddhisme ontstond en dat zich later weer vernieuwde en meer tot het volk doordrong in het Hinduïsme.

Het eigenaardige van den ontwikkelingsgang van dit Indische heidendom is, dat het, na eerst natuurdienst in den zin van een eeren van het schepsel — vuur en water, storm en morgenrood, zon en maan — boven den Schepper te zijn geweest, weldra in pantheïsme of vermenging van God en wereld overging, om dan b.v. in het oorspronkelijke Buddhisme zich te verloopen in atheïsme of godloochening en in het Neo-Brahmanisme weer pantheïsme te worden.

Eenzelfde tegenstelling tusschen pantheïsme en atheïsme, vindt men ook in de oud-Indische wijsbegeerte, waar b.v. de Sankhya-philosophie met haar atheïsme tegenover de Vedanta-philosophie met haar pantheïsme staat.

Deze laatste is de meest gangbare, men zou kunnen zeggen, orthodoxe philosophie, in de kringen van het Hinduïsme.

Voor den samenhang nu van de Nieuwe-Theosophie met het oud-Indische heidendom, hebben wij ons te bepalen tot het Buddhisme en de Vedanta-philosophie.

Want zeer zeker is de Nieuwe Theosophie niet enkel Buddhisme en evenmin is zij enkel Vedanta-philosophie, maar even zeker is, dat zij voor haar stelsel zoowel aan deze valsche religie, als aan deze pantheïstische philosophie niet alleen woorden, maar ook haar denkbeelden heeft ontleend.

Voor de kennis en de beoordeeling van het stelsel of de leer der Nieuwe-Theosophie zal het dus noodig zijn vooraf iets meê te deelen èn omtrent het Buddhisme èn omtrent de Vedanta-philosophie.

Hiertoe zullen wij ons in dit artikel bepalen.

Het Buddhisme dankt zijn ontstaan aan den Indischen vorstenzoon Gotama, die in de eerste helft der zesde eeuw vóór Chr. te Kapilavasta, een stad bij Benares, in Hindostan werd geboren,

In rijkdom en weelde opgevoed, in ridderlijke deugden uitmuntend boven zijn standgenooten, door zijn vader met opzet vreemd gehouden aan het lijden des levens, besloot deze schitterende prins op zekeren dag met de wereld te breken.

Bij een rijtoer toch in een der parken van het paleis, had hij eerst een stokoud man, toen een kranke, daarna een lijk en eindelijk een Brahmaanschen monnik gezien. Hadden de drie eerste gestalten hem doen kennen het vergankelijke van jeugd, gezondheid en leven, de drie goederen waaraan de zinnelijke mensch zich hecht, en die hij voor zijn geluk begeert; de vierde, de man met zijn geschoren hoofd en geel gewaad, was hem het aantrekkelijk beeld van zielevrede en verlossing van alle leed der vergankelijkheid. I d

Gotama wilde monnik worden.

In den nacht nam hij afscheid van zijn vader; wierp een laatsten blik op zijn schoone, slapende vrouw, wier hand op het hoofd van hun kind rustte en verliet toen het paleis. Dan volgen zeven jaren van strenge ascese, van vrome oefening in zelfverzinking en zelfkastijding, doorgebracht in gezelschap van andere monniken. Het waren jaren van zoeken zonder te vinden; de ware kennis van den weg der verlossing des lijdens der vergankelijkheid had Gotama niet verkregen.

Toen, geschiedde het in een nacht van overpeinzing onder den „Bodhi-boom, " den boom der kennis, dat plotseling zijn oog voor de waarheid openging.

De asceet Gotama was 'n Buddha, d. i. „'n ontwaakte, " „'n verlichte, " „'n kenner" geworden.

•Hij besloot voortaan de verlossing voor goden en menschen te prediken.

„Het rad van de voortreffelijke wet te draaien."

Na ondei den Bodhi-boom de verzoeking van Mara, den Booze, die wilde dat Gotama zijn verheven kennis niet zou openbaren, te hebben weerstaan, vangt de Buddha weldra zijn taak aan.

De verheven kennis, die de hoofdinhoud zijner prediking was, bestond vooral uit de „vier waarheden: " het lijden; de oorzaak des lijdens; de verlossing van het lijden; en van den weg om tot verlossing van het lijden te komen.

Deze verlossings-of heilsleer is het voornaamste. Want wel kende de Buddha ook de wereld en den mensch, doch die kennis was hij niet gewoon in zijn prediking mede te deelen. Hij hecht aan die kennis der wereld, wat wij kosmologie, en aan die kennis van den mensch, wat wij anthropologie zouden noemen, weinig waarde, omdat zij niet tot „zaligheid" dienstig was. Toch bevat het laatste der Tri-pitaka's — letterlijk de „drie Korven" — waaruit de buddhistische heilige schrift bestaat, het Abhidharma, vele stukken van kosmologischen en anthropologischen aard waaraan de Nieuwe-Theosophie niet weinig heeft ontleend.

Wat nu de „vier waarheden, " betreft, zij hier nog eens herinnerd, dat het oorspronkelijk Buddhisme a-theisme of godloochening was.

Een religie zonder God.

Van daar, dat het geen zonde als schuld voor God kent. Het „lijden" is dan ook niet anders dan de vergankelijkheid. „Alles vloeit en niets blijft." Niet het bestaan der ellende — ouderdom, ziekte, dood — maar de ellende van het bestaan is het lijden. De eeuwige kringloop van geboorte, ouderdom, dood en wedergeboorte om weer te sterven, waaraan al wat leeft, planten en dieren, goden en menschen onderworpen zijn. De „oorzaak des lijdens" is de onkunde, het gemis aan kennis van de „vier waarheden, " en daardoor het begeeren. Want uit begeerte of dorst ontstaat het streven, uit streven worden, geboorte, verval, dood, en uit de som of het resultaat des levens, het Karma, ontstaat weer een nieuwe individualiteit. De „verlossing van het lijden, " of de buddhistische zab'gheid, is het „Nirvana, " letterlijk de „Uitblussching" of „Uitdooving, " waarbij het onzeker is of dit als „zalige eeuwigheid" dan wel als „nietbestaan" moet gedacht. Eindelijk is „de weg tot verlossing" — waarbij dient opgemerkt, dat de Buddha dezen weg slechts heeft gewezen, maar dat hij, wijl ieder mensch zich zelf moet verlossen, niet de verlosser zijner volgelingen is —: rechtschapenheid of deugdsbetrachting; zich verzinken; en wijsheid, wier bezitter 'n „Arhat" is, d. w. z. een die het Nirwana verdient. Zulk een Arhat betreedt het „viervoudige pad, " dat gewoonlijk eerst in meerdere existenties of bestaanswijzen, dus na verschillende „wedergeboorten" wordt afgeloopen. Maar volbrengt hij dit, d? , n is hij ook de eigenlijke

„Arhat." Vrij van alle smet en vlek, van lust en begeerte, van alle gehechtheid aan het bestaan, heeft hij afgelegd den „wil ten leven." Hij wil niets en doet niets en laat dus ook geen Karma na.

De verdere beschrijving van het Buddhisme, dat oorspronkelijk niet anders dan een congregatie van monniken was, moeten wij hier laten rusten. Alleen zij vermeld, dat het kort na de 7de eeuw na Christus uit Hindostan verdreven, zich vooral over China, Ceylon, Thibet, Nepal en Achter-Indië heeft uitgebreid.

Van belang voor ons tegenwoordig onderwerp, de Nieuwe-Theosophie, is echter de uitbreiding van het Buddhisme in Thibet. n dit grootste hoogland der aarde, ten Z. oor het Himalaya, ten O. door China begrensd, kwam het Buddhisme eerst in de 7de eeuw na Christus en maakte vooral door invloed van de twee vrouwen vanden koning, die zijn residentie had in de later heilige stad Lhassa, vele bekeerlingen. Het was echter niet meer het oude, oorspronkelijke, maar een Buddhisme van de nieuwe richting of de Maha-Yana, die door de mannen der Hina-Yana — de namen beteekenen „groote-en kleinen weg of vaart, "in den zin van „heilsweg" — voor onrechtzinnig werd gehouden. In deze twee groote partijen toch was sedert lang het Buddhisme verdeeld. Het verschil, dat echter niet over de, door beide richtingen geleerde, „vier waarheden" loopt, bestaat o. a. hierin, dat de Maha-Yana, pantheïstisch is.

Bovendien was dit in Thibet ingevoerd Buddhisme sterk vermengd met Hinduïsme, bepaaldelijk dienst van Civa. Hoe nu in de iSde eeuw na Christus in Thibet een priester-hiërarchie ontstond, wier twee op­ perpriesters of Lama's als incarnaties van den tot 'n God verheven Buddha gelden en wier andere hoogwaardigheidsbekleeders minstens voor uit 'n vroeger bestaan wedergeborenen doorgaan, kan even als de toevallige overeenkomst van den cultus met zekere roomsche kerkgebruiken hier blijven rusten. Van belang is echter weer voor ons onderwerp, de Nieuwe Theosophie, dat al spoedig na de 7e eeuw, de rijke Indische letterkunde in de landtaal van Thibet overgezet en in de Buddhistische kloosters ijverig bestudeerd werd. Tot deze litteratuur behoort o. a. ook het onder de Theosofen zoo hoog vereerde gedicht, Bhagavad-Giia, „de zang van het goddelijk Eene" een religieus-philosophisch werk uit den kring van het Hinduïsme; een voornaam geschrift in de Indische wijsbegeerte.

Die brengt ons tot de boven reeds genoemde Vedanta-philosophie, het stelsel van Indische wijsbegeerte waarmee de denkbeelden der Nieuwe-Theosophie niet minder dan met het Buddhisme samenhangen. Even als men in de Europeesche wijsbegeerte van verschillende stelsels kan spreken, zoo ook in de Indische. En onder deze stelsels is dan het zoo even genoemde, de wijsbegeerte van den orthodoxen Hindu, voor wien het Buddhisme een afwijking van de rechtzinnige leer; voor wien het heterodoxie, ketterij is.

De Vedanta heeft haar naam van het Veda, of het heilige „Weten", vrucht van het dichten en denken der voorgeslachten. Een deel van dit heilige weten is, na eeuwen lang als mondelinge overlevering te zijn voortgeplant door en onder de priesters, de Brahmanen, later in vier verzamelingen — de vier Veda's, waarvan de Rig-Veda de voornaamste is, — op schrift gebracht. Elk van deze verzamelingen nu bestaat uit twee ongelijksoortige deelen, de Mantra's en de Bramana's.

De Mantra's zijn liederen, hymnen en gebeden.

De Brahmana's, meest proza-stukken, bevatten, onder meer, allerlei voorschriften omtrent de offers, die aan de goden moeten gebracht, en ook verhandelingen van leerstelligen of dogmatischen aard over het wezen der godheid, den oorsprong der wereld, het wezen des menschen en zijn bestemming. Omdat dit de laatste stukken of het einde der Veda's zijn, werd daaraan de naam gegeven van Vedanta {anta, „einde").

Het geheele Veda, mantra's zoowel als brahmana's, vormt de heilige Schrift van het orthodoxe Hinduïsme.

Een „codex-sacer".

Een „heilig boek", zooals men op het gebied der valsche religiën van hooger ontwikkeling ook elders aantreft.

De menschelijke behoefte toch aan een bijzondere openbaring, heeft er de heidenen toe gebracht om zichzelf te maken, wat de Kerk van Christus in haar Bijbel van God heeft ontvangen.

Doch naar de geloofsvoorstelling van den Indiër zijn de Veda's niet gemaakt, maar gezien. De Rishïs, de heilige zangers, werden geïnspireerd door de godheid. Zij dichten of dachten niet iets nieuws, maar openbaarden aan de menschen wat hun anders zou verborgen zijn gebleven.

De Vedanta, - philosophie nu bepaalt zich uitsluitend tot het bovengenoemde leerstellige of dogmatische gedeelte dat in het „einde van het Veda" wordt gevonden, en is er de nadere verklaring en uitwerking van.

Hoewel de geschriften dezer school betrekkelijk jong zijn, ongeveer uit de Se of 6e eeuw na Christus, op welke geschriften dan weer in de 9e eeuw na Chr. geleerde commentaren werden geschreven, is het stelsel zelf veel ouder en gaat als zoodanig aan het ontstaan van het Buddhisme in Indië vooraf.

Het Buddhisme, dat de Veda's verwerpt, verschilt dus ook van de Vedanta-philosophie. En daarbij is wel het groote verschil, dat terwijl het Buddhisme oorspronkelijk, naar wij zagen, atheïstisch was, de Vedanta pantheïstisch is.

Dit pantheïsme dat in het Veda zelf wortelt, komt vooral uit in wat de Vedanta leert omtrent het Brahma.

Het Brahma is het eeuwig beginsel van alle zijn; de kracht, die alle werelden voortbeweegt en weer in zich terugtrekt. Het Brahma, dat in den beginne was „één en alleen"; dat zelfstandig bestaat zonder uit iets anders te zijn ontstaan. Het onpersoonlijke, volstrekte of absolute Zijn of de godheid.

Van de menschelijke ziel nu, waarvoor de Indiër het woord atman, ons „adem" heeft, leert de Vedanta, dat zij hetzelfde is als het Brahma. De ziel, ons zelf,

datgene wat wij, naar de leer der Vedanta, bij juiste kennis als ons eigenlijk zelf, ons innerlijk wezen herkennen, is de godheid.

Zij is de godheid.

Niet een deel of een uitvloeisel van het Brahma, maar het eeuwige, ondeelbare

Brahma zelf.

De Vedanta beroept zich daarvoor op uitspraken van het Veda als: „ik ben Brahma" of, het woord wat de Duitsche philosoof Schopenhauer als hoogste wijsheid prees: „tat twam asi"; „dat zijt gij".

Kort uitgedrukt dus leert de Vedanta de eenzelvigheid of, zooals men met een vreemd woord zegt, de indentiteit van het Brahma en de ziel.

De onwetendheid, of ook wel de illusie of dwaling, zoo leert de Vedanta verder, maakt dat wij deze identiteit niet kennen. En het is in dien toestand, den „staat der gebondenheid", dat zich de ziel verbindt en dat zij, zoolang de onwetendheid duurt, verbonden blijft met 'n lichaam.

Dit lichaam is tweeledig.

De ziel toch verbindt zich eerst met een wel materieel, maar toch zeer fijn, onzichtbaar en ontastbaar lichaam, waar omheen zich later, bij de geboorte, het grove, zichtbare en tastbare aardsche lichaam vormt. Dit eerste lichaam is dan wat de Theosofen het „astrale lichaam" noemen, van het grieksche woord astron, „gesternte"; welken term zij hebben gevormd naar dien van „astraal-geesten" of tot de sterrenwereld behoorende geesten, waarvan men in de middeleeuwen sprak.

Zoo lang nu de ziel haar eenzelvigheid met de godheid nog niet kent, reïncarneert zij zich, ook volgens de Vedanta-leer, telkens weer. Dat wil zeggen, zij verbindt zich dan weer opnieuw met 'n lichaam.

En deze „zielverhuizing" brengt tot slechter of beter bestaan, al naar de hoedanigheid van het Karma of de vrucht van het doen in een vorig bestaan is geweest.

De eenige weg tot verlossing uit den staat der gebondenheid is dus het weten.

Het weten dat de ziel, de godheid; dat. het Atman het Brahma is. Dan wordt zij na den dood niet weer geboren in 'n lichaam; maar gaat ongestoord in het Brahma op.

„Weten verbrandt het zaad der werken".

Voor „weer geboren worden"; voor reïncarnatie, is dan geen stof meer.

Op deze twee grondslagen: Buddhisme en Vedanta-philosophie, hoe tegenstrijdig ook met elkander, berust metterdaad, zooals wij in een slot-artikel over de Nieuwe-Theosophie hopen aantewijzen, de hooggeroemde wijsheid der Mahatma's.

Een wijsheid waarvoor het waarlijk niet noodig was naar Thibet te gaan, maar die ook bekend was aan Europeesche geleerden welke deBuddhische religie en deVedantaphilisophie tot hun studie gemaakt, en bovendien door talrijke vertalingen van oud-Indische geschriften, ook voor ruimer kring toegankelijk gesteld hadden.

Een wijsheid allerminst verborgen voor de wereld, maar te verkrijgen uit de „heilige boeken" van het Oosten.

En terwijl men nu het heilige Boek uit het Oosten; de van God aan Zijn Kerk geschonken heilige Schrift; den Bijbel, ongebruikt laat liggen, ja verwerpt, gaat men onder Christenen — God betere het — bij hen die of rechtstreeks óf middellijk hebben geput uit de pseudo-openbaring der valsche relgies van het Indische heidendom, de „Wijsheid Gods"zoeken.

Dit is de zonde van de Nieuwe-Theosophie.

Daarom moet tegen haar gewaarschuwd.

Daarom gaat tot wie in haar verviel, des

Heeren roepstem: tot de wet en tot de getuigenis.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 januari 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 januari 1905

De Heraut | 4 Pagina's