Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLV.

HET DERDE GEBOD.

XVI.

Bereid tot verantwoording aan een iegenlijk, die u rekenschap afeischt. I Petri 3 : 15.

Onze laatste zeven artikelen over het derde gebod liepen — nadat er acht waren voorafgegaan over wat God den mensch in dit gebod gebiedt — over wat God den mensch daarin verbiedt.

Wijl nu, zoo als in ons inleidend artikel op het derde gebod is gemeld, de letterlijke vertaling er van is: „Gij zult niet opheffen den Naam van Jehovah uw God naar het ijdele, want niet onschuldig houden zal Jehovah, wie Zijn Naam naar het ijdele opheft, " zit in het gebod als verbod, tweeërlei.

Gebiedt ons God Zijn Naam of openbaring op te heffen tegen het ijdele, en dat op een met de heiligheid dier openbaring overeenkomstige wijze; Hij verbiedt ons zoowel Zijn openbaring te misbruiken, als haar heel niet te gebruiken, haar niet op tf heffen, en dus te laten liggen.

Van daar, dat de behandeling van de negatieve zijde van het derde gebod, m. a. w. wat ons God daarin verbiedt, een tweeledige moet zijn.

Eerst over het niet-gebruiken of laten liggen en daarna over het verkeerd gebruiken of misbruiken van Gods Naam of openbaring.

Onze laatste zeven artikelen nu liepen over het eerste. Alzoo over het ongebruikt laten liggen van Gods Naam of openbaring, en dit en het volgend artikel brengt daarvan het slot.

Gelijk er in de zonde in het algemeen al schrikkelijker doorwerking is, wanneer de Genade niet stuit of omzet, zoo ook in deze zonde van Gods openbaring ongebruikt te laten liggen.

'n Mensch, die dus doet, toont daarmee Gods openbaring te verachten.

Maar in dit verachten is toch nog weer verschil.

Daar zijn, zoowel onder de heidenen. Mohammedanen en Joden, als ook onder de christen volkeren, menschen, bij wie, wat eens niet onjuist genoemd is de behoefte aan meta-physika, weg is.

Wat wij daaronder verstaan is dit.

Door God geschapen om „zijn Schepper recht te kennen, " is er in de menschelijke ziel een behoefte om wat meta, d. i. na, achter of boven de physika of „de natuurlijke dingen" is, te kennen.

Te kennen het wezen der dingen.

Te kennen wat God; wat de wereld; wat de mensch is.

God nu heeft ons — zij het ook naar de mate van ons menschelijk verstand — deze dingen geopenbaard, bekendgemaakt.

Ons onthuld, ontsluierd; dit toch is het begrip van revelatie, letterlijk „onthulling."

Bekend gemaakt ook na den val door Zijn bijzondere openbaring, die wij bezitten in de Schrift.

Maar nu weet ge hoe er, om maar in onze eigen omgeving te blijven, tal van menschen zijn, die voor wat God ia de Schrift openbaart, volkomen onverschillig zijn.

Menschen, die nooit een oog in den Bijbel slaan en die voor de groote vragen van wereld en leven niets voelen.

Wien het ook „niets schelen kan" wat omtrent deze vragen uit Gods Woord kan geweten; wat zij naar dat Woord moeten doen; wat zij naar dat Woord mogen hopen voor de eeuwigheid.

Grof-zinnelijke naturen, die geen hooger levensdoel kennen dan de bevrediging van die lusten, welke de mensch gemeen heeft met het dier; of, als zij iets minder laag staan, ook nog behoefte aan pronk en praal en aan niet te veel inspannend kunstgenot.

Over deze verachters van Gods openbaring, valt niet veel meer te zeggen; in dezen vorm is de zonde van het laten liggen van Gods Naam niet waard om er veel woorden aan te verspillen.

Anders staat het echter, waar ge te doen hebt met hen, die, zij het ook niet minder ongodvruchtig, toch nog behoefte hebben aan kennis van wat achter deze waarneembare wereld ligt, al laten zij, bij het zoeken naar die kennis, ook Gods Woord ongebruikt.

Zij zijn de verachters van Gods Woord, die Zijn openbaring laten liggen en dan een andere zoeken,

Ge vindt ze onder de niet-christelijke, maar ook onder de christenvolkeren.

En terwijl dan de kennis van wat God, wereld en mensch is, onder de niet gekerstende volkeren gezocht werd en wordt in den weg van de valsche religie; van de superstitie of het bijgeloof met zijn magie of tooverij en mantiek of waarzeggerij; en in den weg der heidensche wijsbegeerte — wordt bij wie onder de christenvolkeren deneenigen God en Zijn Woord verachten, deze kennis van God en wereld en mensch gezocht, deze behoefte aan meta-physika bevredigd, evenzeer in den weg van de superstitie; van de valsche religie; van de onchristelijke philosophie.

In onze laatste artikelen nu hebben wij deze zonde van het laten liggen van Gods openbaring om dan een andere te zoeken, met zekere uitvoerigheid beschreven. Het was noodig deze zonde in haar gruwel voor God te doen kennen.

Reeds is door ons over de superstitie en de valsche religie, waarin velen uit de christenheid thans vervielen, gehandeld.

Wij bespraken met zekere uitvoerigheid in ons lode artikel over het derde gebod, na eerst, op het voetspoor van onzen Voetius, het verschil tusschen schijnbare — occutisme en goochelkunst — en wezenlijke tooverij te hebben aangewezen en de laatste te hebben doen kennen als het „bijgeloof, dat schepselen zouden kunnen bewerken en weten, wat alleen de Almachtige en Alwetende God kan bewerken of openbaren" — de superstitie in haar meer banale of alledaagsche vormen van het geloof-geven aan voorteekens, aan bezweren of belezen en aan de waarzeggerij.

In ons iide artikel is daarna gesproken over de superstitie van het oude „spokengeloof, " dat thans, sedert een goede vijftig jaar, onder den naam van spiritisme oispiritualisme weer onder de christenvolkeren opleeft. Daarbij is toen ook in ons 12de artikel nader onderzocht wat ons in i Sam. 28 omtrent de „waarzegster van Endor" wordt verhaald.

Naar aanleiding van deze drie artikelen ontvingen wij eenige brieven, waarvoor wij den schrijvers bij voorbaat dank zeggen, en die wij straks in dit artikel — zij het ook om de beschikbare plaatsruimte kortelij k — zullen beantwoorden.

En na de superstitie is toen een drietal artikelen gewijd aan de valsche religie, waartoe onder den naam van de Nieuwe-Theosophie velen, die in de christenheid zijn geboren, thans vervielen.

In ons 13 de artikel werd daarbij gehandeld over het ontstaan; in het 14de over den samenhang met de Vendanta-philosophie en de valsche religie der Buddhisten, en in het 15de over de leer der Nieuwe-Theosophie.

Ons rest alzoo, nadat over de superstitie of valsche religie is gehandeld, nog aan te wijzen, hoe ook in den weg der onchristelijke wijsbegeerte, door wie Gods openbaring in de Schrift verachten, een openbaring wordt gezocht.

Alzoo te handelen van de on-christelijke philosophie.

Vóór wij hier in een velgend artikel toe overgaan, dient er echtes eerst nog op gewezen, hoe in de zonde tegen het derde gebod, als het ongebruikt laten liggen van Gods openbaring, nog een veel schrikkelijker doorwerking is dan wij tot dusver hebben geschetst. Want wel is het karakter van alle zonde, en dus ook van deze, haat tegen God; doch ook hierin is weer verschil.

De in grove zinnelijkheid of banalen wereldzin verzonkenen, die Gods Woord ongebruikt laten liggen, toonen wel, dat zij het verachten, maar zij vreezen er tevens voor. Zij zijn bang voor dat Woord als 'n misdadiger voor den rechter, want zij weten, dat het hen veroordeelt.

Zulke menschen lezen niet gaarne in den Bijbel, en vinden het zelfs onaangenaam, er uit te hooren lezen.

Het verontrust ze maar.

Daarom zouden zij wenschen, dat die Bijbel maar niet bestond; haten zij het Woord.

En zij, die hooger staan dan dezen, doordat zij nog behoefte hebben aan kennis van wat de mensch, de wereld, van wat God is, maar nochtans het antwoord op deze vragen niet zoeken bij het Woord, doch bij het Spiritisme, of de Nieuwe-Theosophie of de on-christelijke Philosophie, zij nu verachten wel metterdaad het Woord, wijl het voor hen zoo al, dan toch een veel lagere vorm van openbaring is dan die waarover zij hebben te beschikken; wijl het voor hen zoo èl, dan toch een veel minder diepe kennis aanbiedt dan die welke de hunne is; maar zij haten het Woord, welks diepe Wijsheid ? ij nitt kennen, alleen en vpprzoover het hun kennis als dwaling veroordeelt.

De Nieuwe-Theosophie, om ons hier slechts tot haar te bepalen, is er vast van overtuigd, dat zij veel meer vr„ - dan de Bijbel haar leeren kan; maar wijl de Bijbel dit haar weten op schier ieder punt weerspreekt, zou zij wenschen, dat die Bijbel maar niet bestond.

Tegenspraak doet altijd onaangenaam aan.

Zelfs waar zij komt van in uw eigen oog minderwaardigen dan gij, prikkelt zij.

Bovendien weet de Nieuwe-Theosophie maar al te goed, dat juist de Bijbel aan haar propaganda in den weg staat, daarom moet de Schrift wèg en vooral niet gebracht waar zij nog niet is. In Britsch-Indië ijvert de Nieuwe-Theosophie dan ook tegen de christelijke Zending en richtte zij op het eiland Ceylon dan ook meer dan 60 buddhistische scholen op.

Doch, heel anders dan bij hen, die of geen behoefte aan hooger kennis hebben, geen waarheid zoeken; óf waar zij die behoefte hebben, de waarheid zoeken waar zij niet is te vinden, staat het met 'n derde groep van menschen.

Met hen, bij wie de zonde van het verachtelijk laten liggen van Gods openbaring tot de schrikkelijkste doorwerking kwam.

Wij hebben hier op het oog, die de waarheid van Gods Woord door een inwendige verlichting hadden leeren kennen en daarna dat Woord hebben verworpen, en nu, omdat zij de waarheid haten, met haat zijn vervuld ook tegen het Woord der waarheid.

Dit is de uiterste graad van zonde tegen het derde gebod.

Hiervan hopen wij nader te handelen in ons volgend artikel.

Thans dienen, de reeds boven vermelde opmerkingen over onze laatste artikelen kortelijk beantwoord.

Bedoelde opmerkingen kwamen, tot ons door middel van 'n vijftal brieven.

In den eersten wordt eigenlijk meer een vraag gedaan dan een opmerking gemaakt.

Deze vraag wordt gedaan naar aanleiding van wat wij in ons loe artikel schreven over den invloed van den magnetiseur op zijn somnambule.

De vraag raakt echter meer bepaald de quaestie van het „kunstmatig somnambulisme" als middel tot onderscheiding van krankheden en aanwijzing van daartegen aan te wenden geneesmiddelen.

Onze briefschrijver verhaalt van 'n magnetiseur, die slechts wat haar van 'n patient noodig heeft, ter onderkenning van diens toestand „en dan middelen ter genezing voorschrijft."

De patient zelf kan, en blijkbaar toch gaat het hier om heel andere ongesteldheden dan haarziekten, wel thuis blijven.

Ov^er dergelijke practxjken wordt nu ons oordeel gevraagd.

Wij zoudenden schrijver kunnen verwijzen naar ons loa artikel kolom 4, doch willen ons liever de moeite geven wat daar in betrekking tot deze quaestie staat in het kort te herhalen.

Het mag niet.

In de eerste plaats toch maakt de patient zich in de meeste gevallen schuldig aan bijgeloof, want hij meent, dat de occulte of verborgen krachten, die — wat wij niet ontkennen — bij het somnambulisme in het spel kunnen zijn, een boven-natuurlijk of althans boven-menschelijk karakter dragen, en schrijft dus aan 'n mensch het vermogen toe om te weten of te bewerken, wat alleen de Almachtige of Alwetende God weten of bewerken kan.

Maar gesteld ook, dat de patient er niet zoo over denkt en dus in het somnambulisme wel een voor hem nog verborgene, maar dan toch op zichzelf niet dan een natuurlijke kracht ziet, ook dan mag het niet.

Immers hij gaat dan genezing zoeken bij personen, die van de onderscheiding der ziektegevallen, of de „diagnose, " zoo goed als niets weten.

Nu beweren dergelijke personen wel, dat zij juist door het „helder-zien" of de clairvoyance een veel betere diagnose kunnen maken dan een geneesheer van professie, die zich daarin aan de akademie en in de praktijk heeft geoefend, doch, — al ontkennen wij weer niet dat men door „helderzien" veel kan zien —, er is, vooral bij het beroeps-somnambulisme, geen zekerheid, of het „helder-zien" echt dan wel voorgewend is; geen zekerheid ook, dat het, gesteld al dat het echt is, bij een zoo speciaal geval als de medische diagnose met vrucht kan toegepast.

Een meniich is verpHeht voor aijn kranke lichaam genezing te zoeken in den weg der van God gestelde middelen. Maar, wijl het onderkennen van de oorzaken der krankheden en het kennen van de middelen, die tegen haar moeten aangewend, een kunst is, die veel oefening eischt, is het een verzoeken van God, haar door personen wien het aan deze oefeningen ontbreekt, op zichzelf of de zijnen te laten toepassen.

Een tweetal andere brieven ontvingen wij van spiritisten.

De eene werd ons door niemand minder dan door den Voorzitter van den SpiritistischenBroederbond „Harmonia"toegezonden.

Dit is een zeer breedvoerig schrijven, dat wij alleen om deze zijn hoedanigheid nietj zooals de geachte opsteller verlangt, in ons blad kunnen opnemen.

Het gaat over hetgeen door ons geschreven is in ons 9e, loe, iie en ï2e artikel en bepaald over de laatste twee, waarin het „spiritisme" meer bijzonder ter sprake kwam.

Het groote bezwaar van den Voorzitter van „Harmonia" is, dat wij, voor de door ons geboden verklaring der spiritistische verschijnselen, ons beroepend op het werk van den Duitschen wijsgeer Eduard von Hartmann: Der Spiritismus, „zwijgen of niet weten van de meesterlijke weerlegging van Hartmann's brochure door den Russischen Staatsraad A. N. Aksakof".

Wij weten dit bezwaar niet beter te ondervangen dan door hier de vertaling te te geven van wat von Hartmann daaromtrent zelf geschreven heeft in het „voorwoord" van de 2e uitgave van zijn Der Spiritismus. Leipzig 1898.

Wij zullen ons daarbij de vrijheid veroorloven enkele zinnen, waarop het voor ons bijzonder aankomt, te cursiveeren. Hartmann dan schrijft:

„In het jaar 189a verscheen het werk van Aksakow „Animismus und Spiritismus", in twee deelen, dat mij moest weerleggen, maar niet zonder mij gewichtige concessiën te doen. Aksakow geeft toe, dat de vraag, of de phantomen hallucination dan wel objectief reëele verschijningen zijn, slechts een natuurkundig en physiologisch belang heeft en niets kan bijdragen tot de beslissing der andere vraag, of hun oorzaken in het medium dan wel in de geesten te zoeken zijn. Hij beweert echter, dat de intellectueele inhoud van zekere mededeelingen toereikend is om de indentiteit van de oorzaken, die hen (nl. de phantomen) te voorschijn roepen, met de geesten van afgestorvenen te bewijzen, en houdt daarom aan de geestenhypothese van het spiritisme, evenals anderzijds aan de objectieve realiteit der phantomen, vast. Zijn omvangrijk materiaal en zijn conclusies heb ik in mijn tweede geschrift: De geestenhypothese van het Spiritisme en zijn Phantomen" (i891) zorgvuldig onderzocht. Het resultaat was, dat zijn verzameling van voorbeelden niet dat vermocht te bewijzen wat zij bewijzen moest. Aksakow heeft toen zijn werk in een tweede oplage en in een Fransche vertaling uitgegeven zonder nieuw materiaal er aan toe te voegen en zonder eenige poging om mijn uitvoerige weerlegging te ontzenuwen.

De andere Brief van spiritistische zijde kwam ons toe van een Nederlandsch Hervormd predikant. Het is hem noch om polemiek, noch om propaganda te doen, zoo meldt hij, „maar alleen om u met 't oog vooral op uwe, aan v. Hartmann ontleende „verklaring" der spiritistische feiten, eenige vragen te doen.

Deze vragen zouden dan mèt onze antwoorden onder de oogen onzer lezers moeten gebracht.

Waar het echter dezen briefschrijver, dien wij het genoegen hadden eens persoonlijk te ontmoeten en van wien wij weten, dat hij een overtuigd spiritist is naar zijn eigen zeggen, „niet te doen is om polemiek en evenmin om te trachten propaganda te maken, " kunnen wij het nut van een dergelijk schriftelijk debat niet inzien. Over de „objectieve realiteit" van vele „spiritistische" verschijnselen, met name van sommige „materialisaties", zijn wij het met den geachten schrijver eens; dat ook het spiritisme voor ons niet maar Magia vana of „goochelkunst" is, hebben wij, door onze onderscheiding van kennis-spiritisme" en „serieusspiritisme, " duidelijk en onomwonden doen uitkomen. Het verschil loopt alleen over de hypothese, die de „spiritisten" en die wij meenen ter verklaring van de feiten te moeten toepassen. En wijl nu zelfs mannen als Aksakow en Von Hartmann het flaarover niet eens konden worden, achten wij een discussie als ons, hoe goed dan ook bedoeld, hierwordt voorgesteld, ten eenenmale onvruchtbaar.

Ten slotte twee brieven van anti-spiritisten.

De eene brief kwam van iemand, die boos is en zelfs zijn naam niet noemt.

Als wij den anoniemen briefschrijver goed begrijpen — iets wat bij zijn verstoordheid niet zoo gemakkelijk is — dan is zijn bezwaar, dat wij het „spiritisme, " met Von Hartmann, trachten te verklaren uit natuurlijke, zij het ook ten deele nog ver-borgene (occulte) oorzaken.

Onze anonymus toch houdt er een andere verklaring op na.

Volgens hem is het spiritisme „voor 95 pCt. bedrog en voor 5 pCt. duivelswerk."

En hij is het dan, ook niet eens met ons 12de artikel, dat van „de waarzegster van Endor" uit i Samuel 22 handelde.

Om ons nu te weerleggen haalt hij er „de waarzegster van Philippi" uit Hand. 16 bij.

Blijkbaar ziet hij echter niet het verschil tusschen beide waarzegsters.

In I Sam. 28 : 7 vraagt Saul aan zijn knechten: Zoekt mij een vrouw, die een waarzeggenden geest heeft, dat ik tot haar ga en door haar onderzoeke, " en antwoorden zijn knechten hem: Te Endor is een vrouw, die een waar zeggenden geest heeft."

In het oorspronkelijke nu staat voor de door ons gecursiveerde woorden letterlijk: „Een bezitter van een ob, d. w. z. van 'n geest.

Geheel naar de voorstelling van het Kananitische bijgeloof, verlangt Saul te raadplegen een vrouw, die een „geest, " d. i. een afgestorvene onder haar macht heeft, en dien zij door haar bezweringen kan oproepen, om van hem toekomstige dingen te vernemen; en zijn knechten, even bijgeloovig als hij» zeggen dat er te Endor een bezitster van zulk een geest woont.

In Handelingen 16 lezen wij, dat Paulus en Silas te Philippi dagen lang achtervolgd werden door een meisje dat dan al maar riep: „Deze menschen zijn dienstknechten Gods des AUerhoogsten, die ons den weg der zaligheid verkondigen!" Van dit meisje heet het nu in vs. 16, dat zij een slavin was, hebbende eenen waarzeggenden geest en dat, zij haren heeren groot gewin toebracht met waarzeggen.

In het oorspronkelijke nu staat voor de door ons gecursiveerde woorden, letterlijk : „hebbende een Python-geest" of „een geest van Python."

Nu was „Python" bij de heidensche Grieken oorspronkelijk de naam van een draak, die het orakel van Delphi bewaakte totdat hij door Appllo verslagen werd. In later tijd werden echter ook waarzeggers en bepaald buiksprekers met den naam „Pythones" aangeduid, en zulk een „pythonische maagd" nu, was de waarzegster in Philippi.

Men ziet het verschil tusschen de twee waarzegsters.

Die van Endor is de bezitster, de meesteresse van een afgestorvene, dien zij kan gebieden haar het verborgene te openbaren; die van Philippi heeft een pythonischen geest, waardoor zij het verborgene kan weten. De eerste zegt waar door „doodenbezwering; " de tweede door „buikspreken."

Maar nu is bij alle overeenkomst dit het verschil, dat er bij het meisje van Philippi niets verschijnt, maar alleen iets gehoord wordt, en dat bij de vrouw van Endor niet alleen iets door Saul gehoord wordt, maar dat zij ook wat ziet, dat haar iets verschijnt, en wel: „een oud man met een mantel bekleed." De eigenaardig „spiritistische" verschijnselen ontbreken dus bij de waarzegster van Philippi; met het „spiritisme" heeft zij niets uit te staan.

Nu zullen wij met Handelingen i6 : 18 voor oogen, waarin verhaald wordt, dat Paulus zeide tot den geest: Ik gebied u in den naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat!" en dat hij toen terzelfder ure uitging — allerminst beweren, dat de pythonische maagd van Philippi slechts een behendige buikspreekster was. Wij gelooven op grond van wat de Schrift hier verhaalt, dat bij dit meisje wel degelijk daemonische, duivelsche invloeden werkten.

Hier school achter de voorstellingen van het Grieksche bijgeloof 'n satanische realite.it.

Het geval te Philippi is dan ook voor ons verwant, met dat b.v. van Kapernaum, waarin de mensch met een onreinen geest tot Jezus zegt: k ken u wie Gij zijt, de Heilige Gods." (Markus i : 24).

Metterdaad was de pythonische een „bezetene, " uit wien de geest, de daemon, de duivel, die haar in bezit had genomen, werd uitgedreven.

Dan, nog eens, het geval van Philippi is andersoortig dan dat van Endor, en bewijst niets voor het „duivelswerk" van het spiritisme.

Bovendien toont hij, die alle „mediums" kortweg voor „bezetenen" houdt, allerminst te begrijpen, wat „bezetenheid" is. Die onitrent dit laatste een juister inzicht

verlangt, en tevens het groot verschil tusschen „bezetenheid" en „krankzinnigheid" wil keren kennen, kunnen wij een studie over dat onderwerp aanbevelen van onzen Dr. J. A. H. van Dale, geneesheer-directeur van „Veldwïjk, " te Ermelo: Bezetenheid en Krankzit2> ngkeid, A. Gezelle Meerburg, 1896 'Heusden.

De andere brief van anti-spiritistische zijde, de laatste van het vijftal ons toegezonden epistels, gaat uitsluitend over ons 12de astikel, dat handelde van den „heks van Endor."

De geachte schrijver, die zich zeer waardeerend en vriendelijk uitdrukt, is het met de door ons geboden verklaring niet eens, maar evenmin is hij het eens met die van den kantteekenaar onzer Statenvertaling op I Samuel 28 : 12, „dat de vrouw één boezen geest in de gedaante van Samuel had doen opkomen."

Onze briefschrijver meent, dat metterdaad Samuel self te Endor verschenen is; omdat er staat dat de vrouw Samuel zag, en dat Samuel tot Saul sprak.

Wij hebben i Sam. 28 nog eens nauwkeurig herlezen, maar kunnen tot geen andere verklaring komen, dan die wij in ons artikel gaven.

Dat Samuel bij de spiritistische séance te Endor verschenen is, gelooven ook wij niet.

Voor ons is het „spiritisme" een der vormen van de suptrstitie.

Het oude „spoken-geloof."

God alleen kan bewerken, dat afgestorvenen zich weer aan de levenden openbaren; gelijk metterdaad, naar de Schrift ons verhaalt, voorgekomen is.

Doch, al zijn er bij de „spiritistische" verschijnselen evenmin „geesten" als „daemonen" in het spel, maar de occulte krachten van het medium, — zelfs het willen „vragen van de dooden", is onzedelijk, zondig, duivelsch, omdat God het verbiedt.

Al wie zulks doet is den Heere een gruwel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 januari 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 januari 1905

De Heraut | 4 Pagina's