Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De critiek en het rapport over Art. XXXVI

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De critiek en het rapport over Art. XXXVI

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI.

De raad, door sommige broeders gegeven, om de afdoening van het gravamen tegen Art. XXXVI uit te s«-ellen met het oog op de Gereformeerde broeders in de Hervormde Kerk, lijkt ons practisch van weinig nut en principieel niet zonder gevaar.

Dat de broeders in de Hervormde Kerk zoo oordeelen, kunnen we best begrijpen. Volgens hen zijn wij. Gereformeerden buiten de Hervormde Kerk, een van de groote vloot afgedoold smaldeel, dat het recht mist de admiraalsTlag te voeren en onder eigen commando te varen. Maar hoe in onzen eigen kring er mannen kunnen gevonden worden, die onze synodes aldus geestelijk impotent willen verklaren, is ons een zielkundig raadsel.

Onze kerken mogen daarom wel toezien. Verklaart de Synode te Utrecht, dat afdoening van dit gravamen niet mogelijk is, omdat onze Kerken niets aan de Belijdenis mogen veranderen zoolang niet alle Gereformeerden weer in één Kerk vereenigd zijn, dan is daarmede een principieele uitspraak gedaan, die de verst strekkende gevolgen heeft.

Toen koning Willem I in 1816 de Synodale organisatie aan de Gereformeerde Kerken oplegde, verklaarde hij uitdrukkelijk, dat de Synode alleen te besturen had, maar over leergeschillen geen uitspraak mocht doen. Volkomen terecht heeft de voorzitter der Confessioneele vereeniging nog onlangs opgemerkt, dat in deze bepaling de oorzaak schuilt van al de ellende over de Hervormde Kerk gekomen. Een kerk, die niet meer over haar Belijdenis oordeelen mag, heeft opgehouden een levende belijdenis te bezitten. En hoezeer we ook onze broeders in de Hervormde Kerk liefhebben, we weigeren onze Synode tot die vernederende rol van bestuurscollege te verlagen, en we willen onze kerken niet jaren lang prijsgeven aan confessioneel conservatisme.

Van geheel anderen aard is de bedenking, die we ten slotte onder de oogen wenschen te zien, of de deputaten niet beter gedaan hadden met in plaats van de schrapping der gewraakte woorden, een geheel nieuwe redactie van Art. XXXVI voor te stellen.

Ook hier gaat Dr. Wagenaar uit Middelburg het verst. Volgens hem mag een Kerk nooit een stuk uit haar Belijdenis weg nemen, zonder daarvoor een positieve uitspraak in de plaats te stellen. Een opmerking, die natuurlijk kant noch wal raakt. Gesteld, dat in onze Confessie metterdaad stond, dat de Overheid geroepen was de tractementen der predikanten uit de Staatskas te betalen, dan zou schrapping van deze woorden volkomen voldoende wezen. Een roeping, die volgens Gods Woord niet bestaat, kan men eenvoudig uit de Belijdenis verwijderen, zonder dat men daarom verplicht is daarvoor een andere positieve uitspraak in de plaats te stellen. Het zou niet moeilijk vallen, dit met tal van andere voorbeelden duidelijk te maken. In de Confessie der Gereformeerde Kerken in Hongarije komt een uitvoerig artikel voor over het ontstaan der menschelijke ziel en haar zetel in het menschelijk lichaam, alsmede een apart geloofsartikel over nachtmerries en de beste wijze om deze te genezen. Gesteld dat de Hongaarsche Kerken tot revisie van haar belijdenis overgingen en beide artikelen schrapten, omdat ze feitelijk in een Geloofsbelijdenis niet op haar plaats zijn, zou men dan kunnen beweren, dat de Kerk aan haar plicht om de waarheid te belijden, te kort deed.' En precies zóó staat het ook hier. Wanneer onze Kerken de gewraakte woorden uit de Belijdenis schrappen, dan verklaren ze daarmede, dat het niet de roeping der Overheid is om afgoderij en valschen godsdienst met gewelddadige middelen uit te roeien. Een positieve belijdenis kan daarvoor niet in de plaats gesteld worden. In zooverre hier van een roeping der Overheid sprake kan zijn, bestaat ze alleen hierin, dat de Overheid, door de prediking van het Evangelie den vrijen loop te laten, de afgoderij en den valschen godsdienst heeft tegen te gaan. Maar dit staat reeds in de derde zinsnede uitdrukkelijk als taak der Overheid gemeld, en men zou hier dus in eene, vooral in een Belijdenis niet te pas komende, herhaling van woorden moeten vervallen. In alle buitenlandsche Gereformeerde Kerken heeft men zich dan ook beperkt tot de eenvoudige verklaring, dat de Overheid niet geroepen is om iemand wegens zijn geloof te vervolgen of achteruit te zetten; een negatieve uitspraak, die met schrapping der gewraakte woorden op hetzelfde neer komt.

Maar ook al kan dit argument hiermede veilig als afgedaan worden beschouwd, we begrijpen toch, dat èn in onze kerkelijke pers èn in onderscheidene classes een toon van teleurstelling beluisterd werd over het ingekomen advies. Ook wij hebben er geen geheim van gemaakt, dat een andere oplossing ons liever ware geweest. Indien deputaten dit gravamen hadden aangegrepen om Art. XXXVI in zijn geheel aan een revisie te onderwerpen, dan ware ook ons dit liever geweest.

Intusschen mag billijkheidshalve tweeërlei bij deze critiek niet uit het oog verloren.

Vooreerst, dat deputaten door het mandaat der Synode gebonden waren. De Synode droeg huh' niet op een nieuwe redactie van Art. XXXVI te ontwerpen, maar uitsluitend om over de gegrondheid van het ingediende gravamen te oordeelen. Aan die opdracht hadden zij zich te houden. En hun achteraf een verwijt te maken, dat zij niet meer gedaan hebben dan hun lastbrief inhield, is op zijn zachtst genomen onbillijk.

En ten tweede, deputaten hebben rondweg en eerlijk verklaard, dat de tijd hun niet rijp scheen, voor een nieuwe dogmatische formuleering van de verhouding tusschen Overheid en Kerk. Voor de juistheid van dat oordeel valt metterdaad veel te zeggen. Niets is gemakkelijker dan critiek te oefenen op de oude staatsidee der Gereformeerde vaderen, en terugkeer tot den toestand vóór 1789 wil niemand. Het contrarevolutionaire standpunt door Bilderdijk en aanvankelijk ook door Da Costa ingenomen, is wel door allen prijsgegeven. In dat opzicht heeft de invloed van Groen van Prinsterer beslissend gewerkt.

Maar met deze negatieve critiek zijn we er niet. En zoodra de vraag aan de orde komt, op welke nieuwe fundamenten het Christelijk staatsgebouw moet oprijzen, gaat het oordeel der bouwmeesters zeer ver uiteen. Hoe moeilijk dit vraagstuk is, ziet men het duidelijkst in de brochure van Prof. Visscher' Zoolang hij critiek oefent op het verleden, staat hij sterk, spreekt er bezieling uit zijn woord, trekt hij scherpe en duidelijke lijnen. Maar het slot zijner brochure, waar hij positief zijn eigen standpunt uiteenzet, is vaag en zwevend, laat de quaesties onopgelost en bevredigt daarom niet.

Een verwijt maken we daarvan Prof. Visscher niet. De schuld ligt evenmin bij hem als bij deputaten. Ze ligt in de eigenaardige politieke verhoudingen, waaronder ons volk heeft geleefd na de Fransche Revolutie.

Bijna een eeuw lang heeft het liberalisme oppermachtig in ons vaderland geheerschten waren de Christenen van allen invloed op de Regeering verstoken. De Overheid nam officieel een neutraal, feitelijk een antichristelijk standpunt in. Ze ontkerstende de volksschool, ze gaf de Universiteiten aan het ongeloof prijs, ze weerde uit alle ambt en betrekking wie openlijk den Christus Gods beleed. Groen van Prinsterer, die aanvankelijk voor het ideaal eener Christelijke overheid streed, heeft later, bukkend voor den drang der omstandigheden, den neutralen Staat geaccepteerd, maar dan ook geeischt, dat die neutraliteit geen schijn, maar werkelijkheid wezen zou. Met al de kracht van zijn ziel wierp hij zich intusschen op versterking van het Christelijk element onder het volk. Hij eischte afschaffing der moderne theologische staatsfaculteit; vrijmaking der Kerk uit de banden van het Óverheidsjuk; het recht van het Christenvolk om op bijzondere scholen christelijk onderwijs te ontvangen. Maar nu, dankzij deze actie, de volksgeest ontwaakte, aan de heerschappij van het liberalisme een einde werd gemaakt en reeds tweemaal een Christelijk Ministerie optrad, staan we op politiek gebied voor geheel andere vragen, dan waarvoor Groen van Prinsterer stond. De problemen, waar het hier op aankomt, zijn nog nauwelijks ingedacht. Moeten de publieke instellingen van den Staat, met name de Universiteiten, de gymnasia, de hoogere burgerscholen en de lagere scholen zoogenaamd neutraal blijven en de christelijke actie haar kracht zoeken in de vrije school, of niet? Moet de Overheid het publiekrechterlijk karakter der Kerken erkennen, haar een offtcieele vertegenwoordiging gunnen in het Parlement en officieel haar advies inwinnen, of niet > Dient de Overheid de Zending officieel te steunen, of heeft ze zich van dit terrein geheel te onthouden.' Moeten de theologische faculteiten op confessioneelen grondslag worden hersteld of de opleiding der predikanten aan de Kerken worden overgelaten ? Op al deze punten staan de opiniën nog gedeeld, en hier geldt dus metterdaad de wijze raad, dien Prof. Visscher gaf, dat de vrucht eerst moet geplukt worden als ze rijp is. De christelijke staatsidee, door de Revolutie onderbroken, moet zich eerst practisch weer ontwikkeld hebben, voordat de Kerk hierover haar dogma vaststellen kan. En elke overijlde beslissing op dit punt zou alleen op schade voor de Kerk uitloopen.

Juist daarom hebben onze kerken zich te bepalen tot de afdoening van het ingediende gravamen alleen. Dat gravamen eischt niet een geheele revisie van Art. XXXVI, vraagt niet een nieuwe formuleering van de taak der Overheid ten opzichte der Kerk, maar spreekt alleen het conscientiebezwaar van vele broederen uit tegen die woorden onzer Confessie, dat de Overheid van Godswege geroepen is met geweld de afgoderij en den valschen godsdient uit te roeien.

Voor afdoening van dit gravamen is de tijd volkomen rijp. De vrucht zit zoo los aan den steel, dat men er slechts behoeft aan te raken, en ze valt af. Zelden is in onze kerken een zoo algemeene overtuiging omtrent een dogmatisch geschil gevonden als op dit punt. Zelfs de vurigste voorstanders van Art. XXXVI verklaren even beslist als wij, dat zij van zulk een roeping der Overheid niets willen weten. En wanneer de Synode de gewraakte woorden uit de Confessie wegneemt, dan plukt ze derhalve een volkomen rijpe vrucht.

Bovendien, elke andere uitweg, dien men voorsloeg, om aan het gravamen tegemoet te komen, mist het kenmerk van eerlijkheid en oprechtheid, die vooral in Christus Kerk nooit mogen ontbreken. Met name geldt dit van het voorstel, om wel de Confessie onveranderd te laten, maar in het onderteekeningsformulier der predikanten den band aan dit stuk der belijdenis los te maken. Dat enkele buitenlandsche kerken tot dit achterdeurtje de toevlucht namen, omdat ze bevreesd waren anders haar kerkelijk goed te zullen verliezen, moge bij haar te verontschuldigen zijn, maar zonder eenige noodzakelijkheid dat kwaad exempel te volgen, zou de eer onzer Kerken te na komen. Een Kerk, die voor God en menschen belijdt, dat haar Confessie den inhoud uitdrukt van haar allerheiligst geloof, en tegelijk haar predikanten van een deel dier belijdenis losmaakt, zondigt tegen den eisch der goede trouw en maakt haar Belijdenis tot een schijn-belijdenis

Elke andere oplossing is ons daarom liever dan deze. Acht men, dat tegen schrapping der bedoelde woorden te veel bezwaar bestaat, laat dan de Synode een nadere verklaring geven, hoe deze woorden moeten verstaan worden. Ook zóó kan de conscientie der bezwaarde broederen ontlast worden, zonder dat aan de volle instemming met de Belijdenis, die voorwaarde is van alle kerkelijke gemeenschap, getornd wordt.

God geve, dat de Synode van Utrecht in dit opzicht haar hooge roeping versta en getrouwelijk naar den Woorde Gods uitspraak doe over het ingebrachte gravamen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juni 1905

De Heraut | 4 Pagina's

De critiek en het rapport over Art. XXXVI

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juni 1905

De Heraut | 4 Pagina's