Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Ja het werk onzer handen, bevestig dat.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ja het werk onzer handen, bevestig dat.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En de Hf-fsüjkhfid des HEEREM onzes Gods zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons ; ja, het werk onzer handen, bevestig dat.

Wat valt het beeld, dat door het gebeuren der dingen in den spiegel van onze ziel wordt geworpen, toch heel anders uit bij den een dan bij den ander.

Over dat beeld denken de meesten ganschelijk niet na.

Bij wat in het gewone leven voorvalt, hoeft dat ook zoo niet. Maar als er groote dingen gebeuren, die een ieder bezig houden, waar heel onze omgeving in meeleeft, en waarin we ook zelf betrokken werden, dan dringen zich daarbij allerlei vragen aan ons bewustzijn op; en zoodra ons bewustzijn daarop zijn antwoord gevonden heeft, dan is het spiegelbeeld in onze ziel gevormd.

Vooral in drieërlei richting gaan dan buiten het waar geloof de gedachten der menschen uiteen.

Er zijn er, die zich inbeelden, dat zij, als menschen, zelf de historie maken. Er zijn er anderen, die in wat gebeurt niets anders zien, dan een uitvloeïing van den Raad Gods. En er zijn weer anderen, die een opvatting huldigen, alsof God de ééne helft deed en zij de andere.

De eerste meening, d. i. de inbeelding alsof wij zelf de historie maken en doen gebeuren wat gebeurt, neemt in beschaafde kringen aldoor breeder afmeting aan. Vroeger voelde men zich althans tegenover de natuurmachten nog klein, en kwam door epidemiën, door dijkbreuken, door allerlei ongeval, onweerstaanbaar onder den indruk, dat een goed deel van de historie der menschen toch door een bovenmenschelijke macht beheerscht wordt, waartegenover de mensch machteloos staat. Maar naar gelang ons kennen en kunnen zich heeft uitgebreid, en er bijna geen natuurmacht meer is, die niet aan den mensch onderv/orpen werd, en die hij aanwendt naar welgevallen, werd dat besef steeds meer verzwakt, en ging het ten slotte in breeden kring geheel te loor. De mensch werd zoodoende alles, voor God bleef gansch geen werking meer over. En zoo dankte de wijs en sterk geworden mensch God af.

Vlak hiertegenover staan zij, die voor het verloop van het menschelijke in de historie geen oog of hart hebben, en in wat gebeurt, niet anders zien dan een uitvloeisel van den Raad Gods. Dat in al wat gebeurt Gods raad volvoerd wordt, spreekt vanzelf; maar het kenmerkende bij deze lieden is, dat ze er niets anders in zien. En dit nu maakt, dat deze soort menschen op één lijn staan met de fatalisten. Veelvuldig toch ontmoet ge, vooral onder de leeraars der Evolutie, hoog ontwikkelde personen, die wel niet van een Raad Gods spreken, maar die toch een onweerstaanbare, onverklaarbare, ongeziene Macht erkennen, die maakt dat alles vanzelf loopt, en loopen moet, zóó als het loopt. Zoo denken alle echte Socialisten, zoo dachten reeds in Jezus' dagen alle echte Stoïcijnen. Zoo dacht in de dagen onzer vaderen Spinoza. En hieruit verklaart het zich, hoe sommigen in die dagen, die meenden ultra Gereformeerd te zijn, voor een deel met de school van Spinoza hoog wegliepen. Wat dan aantrok was, dat de mensch, naar beide opvattingen, niets is dan een willoos, gedachteloos, gedreven werktuig. En of men dan de macht, die dit willoos werktuig, buiten eigen medebesef, drijft, noemt God, of Noodlot, of Natuur, of Evolutie, het gaat al buiten het waarachtig geloof om en loopt uit op miskenning en vernietiging van al het menschelijke in de historie.

Zoo zijn er, die zeggen: de mensch alles, en anderen die zeggen: de mensch niets, en gelijk het in zulk een geval altoos gaat, komt er dan een derde slag lieden, die tusschen die twee eersten in gaan staan, en die zeggen: God half en de mensch half, een soort lieden historisch bekend onder den naam van Synergisten, met inbegrip van alle Arminianen. Feitelijk komt dit dan hierop neer, dat het de mensch is, die het gewone leven maakt, en dat God nu en dan in dat gewone leven door een bijzonder ongeval of door een bijzondere uitredding ingrijpt. Het gewone komt dan van den mensch, alleen het buitengewone van God, en wijl het buitengewone zeldzaam is, gaat verreweg het grooter deel van het leven derzulken buiten God om.

Het geloof spreekt anders.

Het geloof wil niets weten van een historie die de mensch zelf maakt. Het kan evenzoo geen oogenbük vrede hebben met wat den mensch in een blok en stok omzet. En het verfoeit even sterk elk < ^^^/«« van ons leven tusschen wat God en wat de mensch tot stand brengt.

Wie belijdt: „Ik geloof in God den Almachtige, " den Schepper des hemels en der aarde", kan geen vrede hebben met welke poging ook, om iets, wat het dan ook zij, buiten Gods Raad en Gods Werk te sluiten. Elke onderscheiding tusschen het groote en het kleine moet hier wegvallen. De historie van voorheen én van nu én van wat komt, kan niet anders ontwikkelen dan den inhoud van Gods Raad. „Zijn Raad zal bestaan en Hij zal al zijn welbehagen doen". Geen muschje kan van den hemel vallen zonder den wil van uw Vader die in de hemelen is, en ook de haren van uw hoofd zijn alle geteld. Elk deelen van de historie tusschen God en mensch is daarom niet alleen ongeloof, maar zelfverdwazing.

Maar daarom staat het doen Gods in en door den mensch nog volstrekt niet op éep lijn met het doen Gods in den wervelwind en in de krachten der natuur. In den magnetischen stroom is geen zelfbewustzijn, in de electriciteit is geen wil, in het opgroeien van de plant uit de zaadkorrel is geen zedelijke actie. In de natuur gaat alles vanzelf of werktuigelijk toe. Zelfs in het organische leveh der natuur is niets dan het zich, . naar vaste wet, openbaren van een natuurgeheim.

Doch juist hierop maakt de mensch een uitzondering. Een boom die krom groeit, weet er niet van, maar een mensch die in zonde valt, heeft er weet van. Wij staan elk oogenblik voor een pijnlijke keus. Om te kunnen handelen, moeten wij een plan vormen, en trachten de middelen te vinden om dat plan te volvoeren. Ons valt daardoor de ééoe maal de vreugd van het gelukken, een ander maal het zielsleed eener aangrijpende teleurstelling ten deel. Wij kunnen strijden tegen hen die aan ons voornemen en plan in den weg staan, en omgekeerd samenwerking zoeken met hen die op eenzelfde doel als wij afgaan. Wij denken, wij kiezen, wij zetten onzen wil in werking, wij oefenen veerkracht, wij zoeken heil in volharding. Neergebogen, heffen we ons weer op. En die worsteling gaat door tot aan onzen dood toe, en wie gelooft, wacht zelfs eerst na den dood den volle triomf van wat zijn ziel gemind heeft. Voor wat ons eigen leven, onze historie, onze menschelijke ontwikkeling en ons levenslot aangaat, spreekt daarom het geloof: God in alles, en in alles waarbij God zelf ons denken en onzen wil in beweging zet, even zoo de mensch!

Vandaar reeds bij Mozes de beide, elkaar aanvullende geloofsuitspraken: „Laat uw werk, Heere, aan uw knechten gezien worden"; en onmiddellijk daarop volgend: „Bevestig Gij het werk onzer handen, ja, het werk onzer handen bevestig dat!"

Twee uitspraken, die voor het geloof één zijn.

Edoch, alleen op het hoogere standpunt des Geloofs.

Bij verreweg de meesten toch, ook onder de getrouwe belijders, wordt bij een breed stuk van ons leven God wel niet geloochend, maar aan God niet gedacht. Voor zoover men bij wat ons wedervaart en bij wat we doen, aan God denkt, komt dat nadenken alleen bij het begin, om zegen te vragen, en als het goed afliep, om er voor te danken. En eerst op het hoogere standpunt van het geloof, voelt men het doen Gods in alles en bij alles, en zulks niet afgescheiden van ons eigen doen, maar als gestadig in ons doen en door ons doen werkende.

Natuurlijk was dit alles alleen bij Jezus Jo de volkomenheid. Voor hem was het zijn spijze van eiken dag en elk oogenblik te doen den wil zijns Vaders. Bij ons kan het nooit anders zijn dan een naderen daartoe.

Maar het ware wezen van het geloofsleven blijft één. In alles instrument van God zijn, maar een ««^afewetend en medewillend, en daarom ««^afewerkend instrument. „Medewerkers Gods als geliefde kinderen,

Het werk Gods in ons en ons werk in God, en die eenheid steeds inniger, steeds rijker, naar gelang ons geloofsleven meer bestendig en gestadig heel ons leven doordringt en omvat en insluit.

Maar natuurlijk slaat dit dan ook niet alleen op wat we in dit of dat oogenblik doen, maar evenzeer op het plan van ons leven.

God heeft voor ons leven een plan in zijn Raad vastgesteld, en wie ernstig leeft, maakt zich telkens een plan voor elk stukvan zijn leven, en komt er ten slotte toe, om zich een plan voor heel zijn leven te vormen.

Heeft hij dit, dan draagt hem 't besef van een Goddelijk*" rc^-tng, dan doorziet hij zijn levenstaak, dan weet hij waarop hij aanstuurt, en er is niets dat aan ons doen zulk een eenheid en zulk een mystieke kracht leent, als juist dat besef van een eigen roeping te hebben, zich steeds helderder van die roeping bewust te zijn geworden, en alle talent, alle gave, alle kracht waarover we beschikken, op dat ééne levensdoel te richten.

Mits ge nooit uit het oog verliest, dat het plan, dat ge u voor uw leven vormt, ook al komt het in de hoofdlijnen overeen met wat God in zijn Raad voor u besteld heeft, toch gedurig door u anders uitgewerkt kan zijn, dan het uitgewerkt ligt in Gods Raad.

Dit baart dan keer op keer een aangrijpende teleurstelling. Ge liept een weg op, die van achteren blijkt niet met den weg, dien God koos, overeen te stemmen. Wel in de algemeene richting, maar niet in bijzonderheden.

Op zulk een oogenblik nu overvalt u, bij minder krachtig ontwikkeld geloof, moedeloosheid. Ge gaat twijfelen aan uw roeping. Ge staat op het punt uw levensplan op te geven. Alles dreigt u te ontzinken.

Maar echt geloof behoedt u daarvoor. Veeleer prikkelt het u, om nog veel ernstiger dan dusver in de gemeenschap van uw God in te dringen, en zoo het besef van uw roeping vaster te maken.

Wat God de Heere in uw werk niet bevestigt, zinkt in en gaat te loor; maar of Hij het bevestigt, hangt niet af van uw slagen of niet slagen op het oogenblik.

Ook in de keuze van het oogenblik waarop de Heere het bevestigen zal, blijft Hij de Vrijmachtige,

Niet zelden zelfs komt die bevestiging van het werk uwer handen eerst na uw dood!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juli 1905

De Heraut | 2 Pagina's

„Ja het werk onzer handen, bevestig dat.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juli 1905

De Heraut | 2 Pagina's