Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van be tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van be tien geboden.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXIII.

HET VIJFDE GEBOD.

XI.

Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen; want er is geene macht dan van God, en de machten die er zijn, die zijn van God geordineerd.

Alzoo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaal; en die ze wederstaan, zullen over zichzelven een oordeel halen.

Want de oversten zijn niet tot eene vreeze den goeden werken, maar den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vreezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben.

Want zij is Gods dienaresse, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zoo vrees; want lij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienaresse, eene wreekster tot straffe dengene die kwaad doet.

Daarom is het noodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straffe, maar ook om der consciëntie wille.

Want daarom betaalt gij ook schattingen; wat zij zijn dienaars van God, in ditzelve gestadiglijk bezig zijnde.

Zoo geeft dan aan een iegelijk wat gij schuldig zijt schatting, wien gij de schatting > tol, wien gij den tol; vreeze wien gij de vreeze; eere, wien gij de eere scholdig zijt. Rom. 13:1 — 7.

Na van het gezag en de onderdanigheid in het gezin en in de maatschappij te hebben gehandeld, zullen wij in dit artikel spreken over het gezag in den staat.

Gelijk we bij de bespreking van het ouderlijk gezag eerst over het gezin, en bij de bespreking van het sociale gezag eerst over de maatschappij hebben gehandeld, zoo willen wij ook thans, bij de bespreking van het politieke gezag, eerst handelen van den staat.

Ons woord staat, van het Latijnsche „status", — bij de Grieken sprak men van polis of „stad", waarvan wij weer ons „politiek" hebben — wijst op een vasten, ge vestigden, georganiseerden toestand der maatschappij.

Staat en maatschappij, hoe innig ook saam verbonden, zijn toch wel van elkander te onderscheiden.

Zoo niet in tijd, dan toch in orde is de maatschappij eerder dan de staat.

Wij hebben in een vorig artikel gezien hoe de maatschappij ontstaat deels doordat uit het ééne gezin van den stamvader — als bij een levend lichaam uit de eene cel de andere — nieuwe gezinnen voortkomen deels doordat, krachtens een ingeschapen drang, door samenwerking en verdeeling van arbeid, deze gezinnen in elkanders behoeften gaan voorzien.

Komt het daarbij, na korter of langer tijd, tot vaste woonplaatsen, doordat men zich op den landbouw gaat toeleggen, dan verbijzondert zich al rijker het leven van zulk een maatschappij. Met de natuurlijke standen: de stand die voedt, die leert en die waakt, komen dan de dorpen en steden op.

Ontstaat alzoo de maatschappij uit het gezin, doordat de menschen „gemeenschapswezens", zoo krachtens hun geslachtsdrift door huwelijk als gezinnen stichten, als ter voorziening in de behoeften dier gezinnen met andere saamwerken, den arbeid verdeden, — de Staat heeft zijn oorsprong doordat de mensch in letterlijken zin, wat Aristoteles noemde, van nature een „politiek wezen" is.

Wanneer onze wijsgeer den mensch dus noemt, mag men de bedoeling van zijn woord niet verzwakken door dit met „ge meenschaps"-of „sociaal wezen" te vertalen. Hij bedoelt toch metterdaad, dat de mensch krachtens zijn natuur er op aangelegd is om te leven in de gemeenschap van de „polis", de Stad of den Staat. Ook de Staat toch komt op uit de menschelijke natuur.

Het is een den menschen door God ingeschapen drang, die hen Staten doet vormen; er naar doet streven hun maatschappij vastheid, organisatie te geven.

Zooals wij tot dusver de maatschappij hebben zien worden, ontstond zij uit de behoeften van het gezin. Ieder gezin heeft voor zijn eigen, zoo geestelijk en stoffelijk welzijn, zoolang als het hier op aarde bestaat, de hulp, de samenwerking van andere gezinnen noodig. Het zoekt deze samenwerking ten eigen beste. Dan, bij dit saamleven doen zich al spoedig ook behoeften gevoelen, die niet, althans niet direct, aan ieder gezin ten goede komen. Het kan toch zijn, dat een dijk, die tegen de golven van de zee beschermt; een weg die twee dorpen of steden verbindt, niet, althans niet direct, ten goede komt aan ieder dorp of stad van het land en dus niet aan ieder gezin.

Toch zijn het behoeften van het algemeen en belangen ten algenteenen beste.

Daarbij komt nog iets.

Reeds waar twee menschen naast elkander leven, bestaat er een grens die beiden moeten eerbiedigen. Een grens voor hun beider willen en handelen. Zij kunnen dan, zal het vredig saamleven blijven, tegenover elkander niet naar lust en believen alles willen en doen, maar zijn gebonden aan zekere normen.

Richtsnoer voor hun willen en handelen is daarbij niet hun willekeur, maar de Wil van God.

Van God, die krachtens Zijn souverein scheppingsrecht den mensch voor zijn willen en handelen ook in betrekking tot zijn medemensch Zijn Wet stelt. Aan den mensch rechten verleent en plichten oplegt tegenover zijn medemensch. Rechten, die hij heeft te eerbiedigen, en plichten, die hij heeft te vervullen, waarin hij ieder het zijne heeft te geven.

Wat nu dus reeds geldt van twee menschen, die naast elkander leven, geldt uiteraard ook waar twee of meer gezinnen maatschappelijk saamleven.

De verschillende relaties of verhoudingen, die zoo ontstaan, eischen dan een regeling van rechten en plichten, die zeker in Gods wil van eeuwigheid gegrond en bepaald, nader onder menschen moeten vastgesteld.

Het moge voor een enkel gezin al nuttig en aangenaam zijn, indien het tijdelijk, zonder eerbiediging van de rechten van andere gezinnen, in zijn stoffelijke behoeften voorziet, het welzijn van de gezinnen in het algemeen en op den duur ook van ieder gezin heeft hier geen voordeel, maar schade door.

Nu is er zeker in den mensch een natuurlijk, hem door God ingeschapen, rechtsbesef en weten de menschen, zijn zij zich bewust, dat zij elkanders rechten moeten eerbiedigen en tegenover elkander plichten hebben te vervullen. Het recht is eerder dan de Staat, en dus niet eerst, ontstaan mèt den Staat.

Dan, gelijk er, afgedacht nog van de zonde, reeds in het gezin een gezag is waarvan de ouders, en in enger zin de vader, de drager is, en waarmee God den mensch bekleedt, en waaraan alle leden hebben te gehoorzamen, opdat de individueele willen tot éen wil worden en blijven, die zich richt op het doel van het gezin, het welzijn zijner leden, — zoo ook moet er in iedere maatschappij een gezag zijn, dat al de gezinnen op éen doel zich doet richten; het gemeene welzijn der maatschappij. Een gezag dat alle willen richt niet slechts op het welzijn en de belangen van het eigen gezin, maar op die van allen; niet slechts op de eerbiediging van eigen recht, maar op die van aller recht.

Eerst waar zulk een gezag werkt, heeft de maatschappij haar vastheid, haar bestand, is zij als Staat georganiseerd.

Schreven wij hierboven: zoo niet in tijd, dan toch in orde is de maatschappij eerder dan de Staat, wij bedoelden daarmee, dat de drang om staten te vormen, om de maatschappij te organiseeren, haar vastheid te geven door een gezag, dat het gemeene welzijn der verschillende gezinnen bevordert, evenzeer uit de menschelijke natuur opkomt als de drang om maatschappijen te vormen.

Ook de Staat is door God gewild. Een scheppingsordinantie, evenals het gezin, en de maatschappij. Een instituut, een instelling Gods evenals het huwelijk.

De Staat is dan ook niet gemaakt, maar geworden.

Hij is geen product van menschelijk overleg, of menschelijk verdrag. Het is God, Die als de Schepper krachtens Zijn souverein recht de menschen regeert, hun Zijn wil oplegt.

Het is God, die van den beginne daartoe gebruikt den dienst der menschen, en den eenen mensch daarom met gezag over den anderen bekleedt, hem over dien anderen zeggenschap geeft.

En de eerste vorm, waarin wij dit menschelijk gezag zien optreden, is het (7«^^r/y/è, het vaderlijk gezag.

Gaan wij nu na hoe de maatschappij zich ontwikkelt uit het gezin, maar ook hoe uit het gezin zich ontwikkelt het geslacht, de stam, de natie, dan vinden wij hoe in den weg van deze natuurlijke ontwikkeling de maatschappij nooit anders dan als georganiseerde gemeenschap heeft kunnen bestaan.

Immers, door wat wij weten uit de Schrift van Israels historie en ook uit wat ons van elders bekend is uit de historie van andere volkeren, ontwikkelt zich aanvankelijk met het gezin tot maatschappij, ook het 'jo: sc.'lijk gezag, tot patriarchaal gezag. De zonen, die zelf een gezin vormen en straks vaderlijke macht oefenen, blijven onder de macht, onder het gezag van den gemeenschappelijken vader, van het geslachts-, van het stamhoofd.

Het „stamverband", dat zoo machtig werkt, berust niet alleen op de verwantschap van het bloed, maar ook op de onderdanigheid aan het stamhoofd, aan den patriarch, den aartsvader.

De „patria potestas" of de „vaderlijke macht" groeit uit tot potestas patriarchalis. En het is dan ook de patriarch die voor het gemeene best, voor het gemeene welzijn van den stam zorgt.

Die de verschillende gezinnen dus regeert, dus zijn wil oplegt, dat zij ook zorgen voor de gemeenschappelijke belangen en dietusschen de gezinnen onderling het recht handhaaft.

Dit patriarchaal gezag, dat aan de maatschappij haar vastheid, haar organisatie geeft, en dat men nóg als, een boven het ouderlijk gezag in het gezin uitgaande macht, bij sommige volkeren vindt, zou dan ook niet onwaarschijnlijk de eenige vorm van het staatsgezag zijn geweest, indien de zonde niet uit de wereld der gevallen engelen ingekomen ware in de menschheid.

De menschheid ware dan uit haar stamouders uitgegroeid in geslachten, stammen en natiën tot éen dynastie met éen hoofd.

Een hoofd, dat in den oudsten zoon telkens zijn opvolger vond. Want al is ook de dood, de geweldige scheiding van lichaam en ziel, om de zonde, ook zonder de zonde zouden de menschen niet altijd op deze aarde hebben geleefd. Immers de Schrift spreekt ons ook van een „veranderd worden, " een overgaan tot heerlijkheid, tot grooter heerlijkheid ook dan die waarin God den zondeloozen mensch had geschapen.

Dan, hoe moeielijk het nu ook valt, ons de ontwikkeling der menschheid te denken, zoo als zij zou geweest zijn indien er geen zonde ware, toch mogen wij ons den oorspronkelijken toestand der zondige menschheid, niet zoo schrikkelijk en ook niet zoo aanlokkend denken als sommigen zich dat wel hebben gedaan.

Gedaan ook wat, in verband daarmede, betreft het ontstaan van de maatschappij en den staat.

Twee zulke voorstellingen hebben wij hier bepaaldelijk op het oog.

De eene is verbonden aan den naam van den Engelschen wijsgeer Thomas Hobbes (1588—1679); de andere^aan dien vanden Franschen wijsgeer Jean Jacques Rousseau (1712—1778).

Beide kwamen hierin overeen, dat zij zich staat en maatschappij — twee begrippen, die men eerst lang na hen is gaan onderscheiden — niet als geworden, maar als gemaakt dachten.

Zij gaan in hun denken terug op een toestand, toen er nog geen maatschappij of staat onder de menschen bestond.

Hobbes nu denkt zich dien toestand zoo schrikkelijk mogelijk. Een ware hel op aarde.

Als losse individuen, door geenerlei band verbonden en gebonden, stonden de menschen naast elkander. De hartstochten heerschten ongebreideld. Het wederzijdsch vertrouwen ontbrak; ieder zag in-den ander den wolf, dien hij liever zeil verscheurde dan door hèm verscheurd te worden. Er heerschte een voortdurende strijd van allen tegen allen. Wijl nu echter niemand zoo zwak is, dat hij niet zijn medemensch het grootste kwaad, den dood, zou kunnen aandoen, was mitsdien zelfs de sterkste niet zeker van zijn bestaan. Toen besloten op zekeren dag de menschen uit vrees en voorzichtigheid, door een verdrag aan dezen toestand een einde te maken en een gemeenschap te stichten.

Deze gemeenschap is de Staat.

En eerst met den Staat ontstaat het Recht. Voorwaarden van het „Verdrag" waren, dat ieder van zijn natuurlijke vrijheid om te doen wat hem behaagde, afstand deed en evenzoo al de anderen deden. En om te verhinderen, dat deze overeenkomst weer zou worden gebroken, werd daarna de macht en de vrijheid van allen overgedragen op éen, aan wien allen zich onderwierpen. Deze éene is de volstrekte Alleenheerscher of absolute Monarch. Hij, de koning, is de ziel van het staatslichaam welks ledematen de beambten, welks zenuwen loon en straf, welks rede wet en billijkheid zijn,

In tegenstelling met Hobbes denkt Rousseau zich den natuurtoestand der menschheid aanlokkend en vriendelijk. Niet in den natuurtoestand, maar juist bij het poli­ tiek saamleven en in het algemeen in den toestand der cultuur of der beschaving heerscht „de strijd van allen tegen allen”.

Toen er nog geen cultuur was, leefden de natuurmenschen, aan geen gezag onderworpen, met hun eenvoudige, spoedig te bevredigen levensbehoeften, als onschuldige, zorgelooze kinderen. Als Robinson opzijn eiland, stonden zij toen als geïsoleerde individuen, zonder eenig verband, naast elkaar. Maar als zij zich fijnere en hoogere behoeften gingen scheppen moesten zij wel, om deze te bevredigen, maatschappelijk of sociaal gaan saamleven.

Daarbij ontstond de verdeeling van arbeid en met haar de ongelijkheid der menschen, de oorsprong van al het kwaad. Tot dit maatschappelijk saamleven kwam het door middel van een stilzwijgend verdrag, en dit sociaal contract of contrat social riep den Staat in het leven. De individueele willen werden toen tot een algemeenen of „generalen wil" — volonté générale.

Vereenigd tot een Volk, had nu de eenling de absolute macht of souvereiniteit die hij tot dusver over zichzelf had bezeten, overgedragen op het volk als geheel.

Berust alzoo, in het stelsel van Rousseau, het hoogste gezag of de souvereiniteit, krachtens het „contrat social, " bij het volk, en is het juist deze volkssouvereiniteit, die aan den Staat zijn on veranderlijken vorm geeft; de vorm waarop het souvereine Volk door middel van een Overheid regeert, kan veranderen en wisselen, kan een monarchie of een republiek zijn. Aan Rousseau zelf komt het meest gewenscht voor een „regeering van de besten" of een uit en door het Volk gekozen Aristocratie* echter altijd zoo, dat het volk nooit zijn souvereiniteit overdraagt aan de regeering of de Overheid.

Het Volk is zijn eigen v/etgever. Het heeft en houdt onveranderlijk de wetgevende macht, en saamgekomen in zijn vergaderingen geeft het, krachtens die macht, dan de wetten. De Overheid, de regeering, heeft geen andere macht dan om, als de dienaresse van het soui^ereine Volk, deze in de volksvergadering gegevene wetten uit te voeren. Als wetgevende macht, staat het souvereine Volk tot de Overheid als uitvoerende macht, gelijk het hart staat tot de hersenen. Het souvereine Volk beveelt; de Overheid voert die bevelen uit; de staats burger gehoorzaamt.

Als in het voorbijgaan, zij er hier nog op gewezen, dat Rousseau, hoe aanlokkend hij den natuurtoestand ook teekent, toch acht, dat de adtuurtoestaad, ten spijt van al het daaraan verbonden kwaad, een vooruitgang is. „De mensch, " schrijft hij, „moet dan ook voortdurend het oogenblik zegenen dat hem voor altijd uit den natuurstand rukte, en hem van een dier tot een mensch maakte.”

Deze „verdragstheorie, " zoo van Hobbes als van Rousseau — welke, zij het ook in gewijzigden vorm, reeds vóór hen bestond — ter verklaring van het ontstaan zoo van den Staat als van het Staatsgezag, wordt thans vrijwel algemeen voor onjuist gehouden. Met dit al is het aan de vrijzinnigheid, d. i. de wijze van denken en daarmee samenhangend willen en handelen van hen, die als Hobbes en Rousseau vrij of los zijn van de Schrift als Gods openbaring, nog niet gelukt voor de thans verouderde theorie van het contract, een andere in de plaats te stellen, die algemeene geldigheid heeft.

Voor de Christenen, d. i. voor hen die zich ook in hun denken gebonden weten aan de Schrift-als het Woord van God, zal daarom de theorie, dat de mensch van nature een „politiek wezen" is, en alzoo de drang, om met zijn medemenschen niet alleen, door arbeidsverdeeling ter voorziening in de behoeften van zijn eigen gezin, maatschappelijk, maar ook, ter voorziening in het gemeene welzijn, in één verband van stad of staat dus politiek saam te leven, een ingeschapen natuurtrek is, — wijl deze theorie door de Schrift wordt bevestigd — de meest aannemelijke zijn. De drang om saam te leven in een tot Staat georganiseerde maatschappij, is den menschen even natuurlijk, als die andere om door het woord uit te ruilen hun gedachten, en daarom is dan ook de staat evenmin ontstaan door afspraak, overeenkomst of verdrag, als de taal.

En wat nu het ontstaan van het Staatsgezag betreft, dan sta voorop dat geen wèl georganiseerde gemeenschap van menschen denkbaar is, en dus ook geen Staat, zonder een wil, die boven de individueele willen staat met de bevoegdheid om van deze laatsten gehoorzaamheid te eischen. Reeds om de eenvoudige reden, dat een mensch als schepsel altijd onder het volstrekte gezag of de onbeperkte souvereiniteit van God staat en dus nooit souvereiniteit over zichzelf heeft en mitsdien nooit het gezag over zichzelf kan overdragen, hetzij dan indirect aan een Vorst of direct aan het Volk, kan ons christenen de verdragstheorie van Hobbes of Rousseau over het ontstaan van het/ö/«V«V^ gezag niet bevredigen. Maar ook alle vroegere en latere theorieën over het ontstaan van het politiek gezag welke met de Souvereiniteit van God geen rekening houden kunnen, en mogen zelfs, ons christenen niet bevredigen.

Wijl nu het eerste gezag van menschen over menschen dat wij, zoo in de geschiedenis der menschheid als in die van den enkelen mensch ontmoeten, het ouderlijk of enger nog het vaderlijk gezag is, waarhij het Gode belieft den eenen mensch door de hand van den ander te regeeren, ligt het voor de hand om, met de organische ontwikkeling der menschheid, ook het staatsgezag op de hierboven beschreven wijze als patriarchaal gezag uit dit vaderlijk gezag zich als opgekomen te denken.

Onwankelbaar moet het dan ook in ons denken vast staan, dat het God Zelf ia. Die even als in het gezin door den vader de kinderen, zoo ook in den Staat door den drager of de dragers van het politiek gezag de burgers regeert. Dan, even onwankelbaar moet in ons denken vaststaan, dat onder zondige menschen en in een zondige menschheid, wier normale ontwikkeling dus juist door de zonde gebroken is, het politiek gezag een ander karakter moest aannemen dan dat vaderlijk gezag. Heeft toch de zonde de eenheid van het menschelijk geslacht in dien zin gebroken, dat het uiteenviel in een veelheid van volken en Staten en alzoo de saamleving van allen onder éen hoofd onmogelijk werd, zij heeft ook het menschelijk geslacht derwijs verdorven, dat het, indien niet, — gelijk bij de levende leden der Kerk van Christus welke God Zich uit het gansche menschelijk geslacht heeft uitverkoren, — wederbarende Genade het hart heeft omgezet, altijd en overal de neiging heeft om, als ware zij niet gebonden aan het Recht van God op den mensch, altijd en overal tegen dat Recht in te gaan. Deze neiging nu is zeker ook reeds in het hart van een kind, en de vader heeft dan ook de roeping van God, met zijn tucht tegen die booze neiging van zijn kind in te gaan. Maar terwijl een vader in zijn gezin tegenover zijn kind met zijn straf niet anders mag bedoelen dan de verbetering van het kind en dan bok dat kastijden, dat „slaan gelijk een vader doet", met medelijden moet geschieden, hebben de dragers van het politiek gezag niet alleen te zorgen voor het algemeen welzijn der maatschappij, gelijk ook Calvijn zegt, maar ook, dat de Majesteit van het Reeht in vergeldende straf gehandhaafd wordt voor hem, die er tegen misdaan heeft.

En zoo moest dan wel, om de zonde, het politiek gezag van karakter veranderen en niet slechts het algemeen welzijn, maar ook het handhaven van Gods Recht, in de menschheid op aarde bezorgen. Kort uitge-• drukt, het patriarchaal gezag tot Overheidsgezag worden; tot een gezag dat, met door vergeldende straf en dwingende macht. God dient in het handhaven van Zijn Recht op aarde.

Het is God, Die in Zijn gemeene gratie, tot stuiting van de zonde, de Overheid heeft ingesteld.

Daarom belijden wij Gereformeerden dan ook te gelooven, „dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts. Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde, en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dien einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen gegeven tot straffe der boozen en bescherming der vromen, " (Ned. geloofsbel. Art 36).

Berust alzoo het politiek gezag bij de Overheid, die in de uitoefening daarvan als „dienaresse Gods" — zooals de heilige apostel in den boven dit artikel afgedrukten tekst uit den brief aan de Romeinen schrijft — Hem heeft te dienen, — of dit gezag, gelijk in een Monarchie door één, dan wel in een Republiek door velen wordt geoefend, doet aan het wezen van de Overheid niet af.

Zij is en blijft altijd de draagster van het gezag waarmee God in den Staat den eenen mensch over den anderen bekleedt. Een gezag, dat de dragers alzoo niet ontkenen aan het volk, maar ook evenmin een gezag dat zijn dragers reeds als menschen uit zich zelf zouden bezitten. Een z.g. „droit divin" der koningen, waarop in Frankrijk Lodewijk XIV zich beriep, bestaat niet, Aan koningen of aan overheidspersonen in

het algemeen, is op zichzelf niets goddelijks. Het zijn op zichzelf zwakke, zondige menschen, die als menseken in zichzelf geenerlei recht hebben om over hun medemenschen te regeeren, maar al hun recht daartoe uitsluitend ontkenen aan God, die het hun verleent.

De Overheid is souverein, maar niet anders dan bij de gratie Gods.

Over de plichten der Overheid om, door handhaving zoo van het recht Gods, als van de rechten der menschen èn onderling èn in betrekking tot den Staat, de eere Gods en het algemeen welzijn te vorderen, kan inzonderheid wat het laatste betreft, eerst bij de volgende geboden gesproken.

Hier bij het vijfde, dat over het gezag gaat, hebben wij uitsluitend te doen met haar plicht om te handhaven het haar van God verleende gezag.

Dit gezag — wij vragen hier niet naar wat is, maar wat zijn moet — is een en ondeelbaar. Het omvat zoowel de macht om aan het volk de wetten te geven en naar die wetten recht te spreken, als om des noodig met dwang, door middel van hen aan wie zij het haar van God gegeven zwaard in handen geeft, ze uit te voeren en voor haar naleving te zorgen.

Wijl alle menschelijk gezag en dus ook het gezag der Overheid echter nooit absoluut is, heeft dit gezag zijn grenzen, en wel eenerzijds in de ons van God gegeven zedewet, en anderzijds in het gezag, dat zoo in het gezin, als in de verschillende standen of kringen der maatschappij, door hen, die daar door God met gezag zijn bekleed, wordt geoefend en ook in de vrijheden en rechten, die den burgers in den loop der tijden door de Overheid zelf zijn geschonken. Naar Christelijk beginsel is het absolute gezag der Overheid dan ook niet minder te veroordeelen dan de souvereiniteit van het volk.

Maar ook is het naar Christelijk beginsel evenzeer te veroordeelen, wanneer de Overheid haar taak alleen beperkt tot het waken over den eigendom en het leven der burgers en dus al het andere maar „gaan latend, " zich tot den dienst van 'n „nachtwaker" verlaagt, als dat zij haar zorgen voor het algemeen welzijn zoover uitstrekt, dat zij niet slechts de zwakken beschermt en wat hulp noodig heeft steunt, maar ook, naar het ideaal der socialisten, de taak van het gezin en van de verschillende kringen der maatschappij overneemt.

Heeft alzoo het volk tegenover de Overheid — zoo hooge als lagere, zoo tegenover die van het land, als die van dorp, stad en gewest zijn rechten, aan deze rechten beantwoorden ook plichten.

En dan is het, zelfs na den plicht des volks om, door zooals de Apostel het noemt, „schatting en tol te betalen", der Overheid de stoffelijke middelen te geven, noodig voor de uitvoering van baar taak; na den plicht des volks, om door zijn zonen in den wapenhandel te doen oefenen, de Overheid in de mogelijkheid te stellen om te doen waken en als het moet te doen strijden tegen de buiten-en binnenlandsche vijanden van den Staat; na den plicht des volks, om in zijn vertegenwoordigende vergaderingen — iets wat stemrecht, een recht dat, zonder meer, zeker maar niet aan ieder toekomt die burger van den staat is, tot stemplicht maakt — bij het beraadslagen over de te maken wetten, der Overheid met zijn wenschen en belangen bekend te maken en bij haar op te komen voor zijn vrijheden — dan is het zelfs vóör al deze plichten de plicht des volks om de Overheid te gehoorzamen.

Onderworpenheid aan de Overheid is de eerste plicht van de onderdanen.

Om Godswil.

„Alle ziel zij den Machten over haar gesteld onderworpen", zegt de heilige Apostel.

Maar ook deze onderdanigheid van het volk heeft haar grenzen in die van het straks besproken gezag der Overheid.

Bij gezagsoverschrijding door de Overheid is dan ook lijdelijk verzet, een niet doen van wat geboden wordt, een Gode meer gehoorzamen dan de menschen, en dan Klaarvoor gewillig, gelijk men ten onzent in de dagen der Scheiding heeft gedaan, aan gevangenis of boete zich onderwerpen, zedelijk geoorloofd; maar daarentegen komt dadelijk verzet tegen de Overheid niet aan den burger toe. Niet de privaat-persoon, maar alleen zij die geroepen zijn de vrijheden des volks tegen de Overheid te beschermen, de wettige vertegenwoordigers van het volk, hebben dan den opstand te leiden. Dit niet te doen, noemt Calvijn zelfs een snoode ontrouw.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van be tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1905

De Heraut | 4 Pagina's