Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCII.

HET ZESDE GEBOD.

VIII.

Een zeker tnensch kwam af van Jerusalem naar Jericho en viel onder de moordenaars. Lukas 10 : 30.

Afgezien nog van de waarde, die een mensch zich door zijn persoonlijke hoedanigheden voor de samenleving heeft verworven; afgezien ook van de eere, welke verbonden is aan het gezag dat een mensch over ons heeft, door wien het Gode belieft ons te regeeren; hebben wij onze naaste te achten, reeds omdat hij mensch is.

Als mensch toch is hij niet alleen gelijk alle schepselen Gods eigendom, maar spiegelt zich in zijn menschelijk leven ook af het beeld Gods, hetzij dan slechts in ruimer zin, gelijk bij den natuurlijken mensch, hetzij in enger zin, gelijk bij den Christen.

Daarin ligt de alle andere schepselen te boven gaande waarde van den mensch; van den diepst gezonkene, van den diepst gevallene.

De menschenwaarde.

En voor die menschenwaarde zult gij achting hebben.

Ook deze gedachte, die reeds ligt in het scheppingsverhaal van Genesis, dankt de wereld aan het Christendom.

Het heidendom heeft de waarde van den mensch niet gekend. Voor de Grieken en de Romeinen was heel het overige menschengeslacht het „barbarendom." Maar ook binnen de grens van hun eigen volk kenden zij de waarde van den mensch niet. De eene helft van het volk, de vrouwen, stond bij de Grieken op een veel lageren trap van menschenwaarde dan de mannen. Zelfs een zoo diepzinnige denker als Aristoteles ziet in de vrouw slechts een onafgewerkten, op een lageren trap van ontwikkeling staanden gebleven man. Ook de waarde van het kind v.'as hun onbekend. Het mocht om verschillende redenen verkocht of zelfs gedood. Niet de mensch, maar eerst de burger had waarde, en slechts zooveel als hij nut had voor de gemeenschap.

Wij hebben vroeger, bij de bespreking van het vijfde gebod, gezien in welke minachting de Banausia of het handwerk stond, en een arbeidersstand met gelijke menschen rechten kende het heidendom dan ook niet.

Anders in het Christendom.

„Hoeveel gaat een mensch een schaap te boven, " zegt Jezus (Matth, 12 : 12). Immers, God schiep den mensch naar zijn bseld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze (Gen. i : 27) En het is niet maar toevallig, dat de Heere Jezus in zijn gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan spreekt van: en zeker mensch kwam af van Jeruzalem naar Jericho en viel onder de moordenaars (Lukas 10 : 30). Het jonge Christendom, bestemd om wereldgodsdienst te worden, richt zich ook tot den mensch met de, voor de toenmalige wereld zoo zonderlinge boodschap: aarin is noch Jood, noch Griek; besnijdenis en voorhuid; Barbaar en Scyth; daarin is noch dienstbare noch vrije; daarin is geen man en vrouw; want gij allen zijt één in Christus Jezus (Gal. 3 : 28 en Col. 3:11).

Bij achten, waarin acht zit, dat wij ook hebben in ons „op iets acht slaan, " staat de opmerkzaamheid, de belangstelling op den voorgrond, die men iemand of iets waardig keurt. En op die belangstelling heeft ieder aanspraak dien God naast ons zet en wiens naaste wij zijn omdat hij mensch is.

Hoog moet die achting zijn; wij moeten hem hoogachten.

Waar nu uit het geloof de heilige liefde weer opbloeit in het hart, daar is ook tot dit achten een wil, de goede wil. En die wil zal dan ook leiden en beheerschen onze gemoedsaandoeningen tegenover den naaste.

Wij zullen hem liefhebben als ons zelven, d. i. om God.

De misanthropie, de „menschenhaat", is den Christen, hoeveel droeve ervaringen hij ook van zijn medemenschen moge opgedaan hebben, vreemd. Integendeel is de Christen de echte philanthroop, want de echte philanthropie is juist de liefde, de Liefde van

I Corinthe 13.

Het is de goede wil, die ons dan ook doet beheerschen onze gemoedsbewegingen, wanneer onze naasten onlief voor ons zijn. Wanneer zij ons krenken, want de Liefde is lankmoedig.

En omgekeerd zal de liefde den Christen dringen om den naaste zachtmoedigheiden alle vriendelijkheid te bewijzen. Te bewijzen, zoodat de gezindheid van het hart naar buiten treedt in het gelaat, en wel in den ruimsten zin dien dat woord heeft. Want het „gelaat" is niet alleen maar het aangezicht, maar — denk slechts aan het „gelaat des aangezichts" — heel het uiterlijk voorkomen, zooals het zich openbaart èn in het aangezicht èn in houding en gebaar.

Alzoo, niet slechts in den blik van uw oog, maar ook raet den druk van uw hand en in heel de houding van uw lichaam hebt gij te bewijzen de vriendelijkheid, die er voor uw naasten in uw hart is.

Hiermede hangt dan ook saam, wat men in het dagelijksch leven noemt de beleefdheidsvormen.

De liefde toch handelt niet ongeschiktelijk.

Daar zijn dingen, die men in het bijzijn van zijn naaste niet doet, omdat men er hem mee hindert. Niet doet omdat de achting het verbiedt. Goede vormen, die waarlijk wèl beteekenis hebben. Kleinigheden, maar voor de liefde niet te klein om er zich in te toonen. Zoo moet men b.v zich van het genotmiddel van het rooken onthouden als het onze naasten hindert en komt men niet met pijp of sigaar in een ziekenvertrek, — ook niet bij besmettelijke zieken, want tegen besmetting zijn wel andere „voorbehoedmiddelen" — én wandelt men niet met een sigaar in den mond naast zijn vrouw als er kans bestaat, dat de wind haar de rook in het gezicht blaast. En zoo ook gebruikt men den bodem van het kerkgebouw niet voor kwispeldoor.

Zijn naaste „niet hinderen" is een eerste eisch van welvoegelijkheid. Maar daarbij komt positief, dat men kleine diensten moet bewijzen in het verkeer, ook in het gezellig verkeer. „Beleefdheden, " die naar zeden en gebruiken zich verbijzonderen; die in het oosten andere vormen dragen dan bij ons westerlingen, doch die de liefde welke niet ongeschiktelijk handelt, gaarne bewijst. Simon de Parizeer had ze tegenover Jezus, dien hij aan zijn maaltijd genoodigd had, verzuimd en zacht verwijtend zei de Heere, toen de vrouw welke een zondares was, hem haar hulde kwam bieden in desFarizeërs huis, tot Simon: ater hebt gij niet tot mijn voeten gegeven; gij hebt mij geen kus gegeven; met olie hebt gij mij niet gezalfd. (Lukas 7 : 44—45)

Jezus stelde prijs op debeleefdheidsvormen. Want de liefde handelt niet ongeschiktelijk.

En niet alleen met het gelaat „eenig gelaat, " (vgl. H. C. antw. 105) maar ook met het woord zult gij bewijzen de liefde van uw hart. Zeker, de liefde verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich met de waarheid. Wanneer gij uw naaste ongerechtigheid ziet doen, hebt gij hem ook in uw woord te bewijzen, dat gij u daarin niet verblijdt, ja dit zelfs te bewijzen ook in den blik van uw oog. Maar het woord van terechtwijzing, van vermaan, van bestraffing, zij dan toch altijd het woord der toornende liefde. En de blik van uw oog zij dan toch altijd als die, waarmee Jezus een Petrus bij diens ongerechtig-doen aanzag. Uit uw woord en uw blik moet uw naaste dan kunnen merken, dat gij den mensch in hem acht, en daarom juist zijn ongerechtig-doen veracht.

En eindelijk moet dit achten van den naaste ook uitkomen in uw, door den goeden wil geleid, handelen tegenover hem.

In uw daden.

God, Die als schepper over al zijn schepselen souverein gezag heeft, stelde voor hen een ordinantie, een ordening, een orde.

Aan de natuurwezens, „heeft Hij een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden" (Ps. 148 : 6); die geen van hen zelfs kan overtreden omdat zij met rede noch wil zijn begaafd; omdat hunner niet de vrijheid, maar de noodwendigheid is.

Aan den mensch en ook aan den engel, gaf Hij daarentegen, als aan met rede en wil begaafde en daarom zedelijke wezens, een orde die zij ook kunnen overtreden, een zedelijke orde; maar die Hij, wanneer zij haar overtreden, wanneer zij er tegen zondigen, wanneer zij aan God, die haar stelde ongehoorzaam zijn, tegenover hen handhaaft

Deze door God gestelde wereldorde is het Recht in objectieven zin.

Het Recht zooals het staat tegenover den mensch; waarvan de kennisse hem was ingeschapen, een kennisse wel door de zonde verduisterd, maar die toch bleef in de beseffen van Recht welke altijd en overal onder de menschen door de gemeene Gratie bawaard bleven.

Het is deze zedelijke wereldorde, wier kennisse weer in grooter helderheid werd ingedragen in het bewustzijn van Israel bij de wetgeving op Sin'-iV er. wier kort begrip voor ons ligt in de tien geboden, in de Wet des Heeren.

En een deel dier zedelijke wereldorde, dat deel van Gods ordinantiën voor het saamleven der menschen, is wat men gewoonlijk en in enger zin verstaat onder het Recht.

Het gelden. Recht dat onder menschen moet

Het Recht dat in de menschelijke wetten moet uit gedrukt; want alleen voorzoover menschelijke wetten gegrond zijn in Gods Wet, zijn zij recht.

Alle Recht toch is gegrond in God.

Krachtens dit Recht in objectieven zin nu hebben de menschen tegenover elkander rechten.

Recht in subjectieven zin.

God toch wil dat zij dragers van rechten zijn, dat zij tegenover elkander bevoegdheden hebben om iets te doen of van anderen iets te eischen; dat zij dit mogen doen of mogen eischen. Rechten waaraan dus plichten beantwoorden, die zij moeten vervullen.

God toch heeft den naar Zijn beeld geschapen mensch, op deze aarde geplaatst, opdat die mensch in gemeenschap met zijn medemenschen, door een leven naar Zijn Wil Hem zou verheerlijken. Tot dit doel had de mensch niet slechts lichamelijke en geestelijke geschiktheden en stoffelijke mid delen noodig, maar ook noodig zekerheid en onafhankelijkheid, zoowel in betrekking tot zijn persoon als in betrekking tot deze middelen. Hij moet een sfeer, een kring hebben waarbinnen hij vrij en ongestoord werkzaam kan zijn, waarin hij beschermd is tegen onbevoegd ingrijpen van anderen. En deze bescherming verleent hem het Recht.

Het Recht in den üin —«n het geheel zijner hem door God verleende bevoegdheden om iets te doen of van anderen iets te eischen.

Als onderdeel van de zedelijke wereldorde is het Recht een zedelijke, geen physieke macht.

Het kan overtreden.

En de rechten van den mensch zijn daarom ook zedelijke of moreele bevoegdheden.

Macht, physieke macht, is nog geen recht en „het recht van den sterkste" is geen recht. Een vermetele roover kan, als hij de sterkere is, een reiziger overweldigen en berooven, maar hij heeft er niet het recht toe.

Daarom zult gij uit eerbied voor God en ook uit achting voor den mensch, zijn rechten eerbiedigen.

Alle schending, alle verkrachting van de rechten van uw naasten toch iseentekort schieten in achting, die gij hem als mensch schuldig zijt.

Waar de Liefde voor hem in uw hart is, zal er ook een wil zijn om een ieder het zijne te geven, d. w. z. datgene waartoe gij tegenover hem verplicht zijt en wat hij bevoegd is van u te eischen.

Gelijk met de zelfachting, naar wij vroeger zagen, de plicht tot bewaring van het eigen leven op het innigste saamhangt, zoo ook met den plicht tot achting van uw naaste die tot bewaring van zijn leven.

De plicht om het leven van uw naaste zooveel aan u staat te bewaren.

Dit is, even als bij de zelf bewaring, allereerst een plicht jegens God in betrekking tot uw naaste.

Ook hij toch is even als gij Gods schepsel. Zijn eigendom, en bovendien als gij drager van Zijn beeld.

Maar hierbij komt nog iets.

Tusschen u en uw naasten bestaat een verhouding, een relatie.

Gij en uw naaste zijn twee.

En het is die verhouding die geregeld is door het Recht, waarbij gij altijd te doen hebt met twee.

Geregeld door het Recht zooals het door God is gesteld in Zijn eeuwige rechtsordening; geregeld ook door menschen, die door God met gezag over hun medemenschen zijn bekleed en dus ook door de Overheid; door haar, om waarlijk Recht te zijn, geregeld in overeenstemming met de eeuwige rechts • ordening Gods.

En deze eeuwige rechtsordening is, althans wat haar eerste beginselen, haar hoofdtrekken betreft, door God aan de menschen geopenbaard.

Ingedragen in hun bewustzijn.

Zij is niet anders dan Zijn heilige Wet.

Aan Israel gegeven bij den Sinaï; maar ook bewaard altijd en overal in de rechtsbeseifen der menschen. Daarom kon dan ook de heilige Apostel schrijven, dat de heidenen, die de Wet, d. i. de Wet van Mozes, niet hebben, van nature de dingen doen die der Wet zijn, en dat deze de Wet niet hebbende, zichzelven een wet zijn (Rom. 2:14).

Het woord eens door den HEERE tot Samuel ge.'jproken: ant het is niet gelijk de mensch ziet; want de mensch ziet aan wat voor oogen is maar de HEERE ziet het hart aan (i Sam. 16:7) — is ook hierin waarachtig, dat menschen slechts met hun wetten kunnen verbieden „wat voor oogen is", wat in den ruimsten zin onder de zintuigelijke waarneming valt. Vandaar dan ook, dat waar het Recht de relaties of de verhoudingen tusschen menschen regelt, zij, die door God met gezag over hun medemenschen zijn bekleed, met hun wetten niet verder kunnen gaan dan de uitwendige handelingen.

Over het verborgene, over het hart heeft alleen God te gebieden.

Hiermede hangt dan ook saam wat wij reeds vroeger in deze reeks van artikelen over de tien geboden schreven omtrent de triplex usus legis of het drievoudig „gebruik van 's Heeren Wet".

De oude moralisten spraken van een usus paedagogicus, normativus en politicus sive civilis.

TA] bedoelden daarmede dit.

Daar is een gebruik van de Wet waarbij zij u dient als paedagoog, als tuchtmeester om u te doen kennen uw afwijkingen, uw zonden, uw ellende, opdat gij door den schrik des Heeren bewogen, uw toevlucht zult nemen tot het Kruis der verzoening.

Verder is er een gebruik der wet waarbij zij u als Gods norm of richtsnoer voor uw bestaan en gedrag, voor uw willen naar binnen en naar buiten moet dienen, en waaraan gij, ook als Christen, wijl gij schepsel en God uw souvereine Schepper is, verplicht zijt te gehoorzamen; te gehoorzamen ook al gelooft gij, dat Christus door zijn gehoorzaamheid voor u de zaligheid verdiend heeft.

En eindelijk is er een gebruik der Wet waardoor onder de menschen in hun onderling saamleven zekere uitwendige ordening is.

Het is nu aldus dat de Wet wordt gebruikt door allen die door God met gezag over hun medemenschen zijn bekleed; inzonderheid door de Overheid, waarom men dan ook spreekt van den usus politicus of ook wel van den usus civilis. Het is toch roeping der Overheid om door het geven en handhaven van rechtvaardige, d. i. met de beginselen van Gods Wet overeenstemmende wetten, zorg te dragen dat wij in den burgerstaat, wat de Apostel noemt, „een stil en gerust leven leiden mogen." (i Tim. 2 : 3).

En wijl nu ook de Overheden menschen zijn en dus slechts aanzien „wat voor oogen is", kan deze burgerlijke gerechtigheid, dit menschelijk Recht, zich alleen bepa'en tot de uitwendige handelingen.

Passen wij dit nu toe op het zesde gebod, van 's Heeren Wet, dan moet ook de Overheid in hare wetgeving een gebod opnemen in betrekking tot de onschendbaarheid van het menschelijk leven. Metterdaad heeft alle Overheid altijd en overal dit dan ook gedaan. Wijl zij echter alleen ziet op wat voor oogen is, zoo is zij daarbij ook in dien zin beperkt, dat zij meer verbieden dan gebieden kan, en al is het ook, dat zij niet alles gebiedt wat zij niet verbiedt, toch moet zij, ook van wat ligt buiten het terrein van het inwendige leven, veel aan de vrijheid harer burgers overlaten. Veel wat noch door haar verboden, noch geboden is staat „staat vrij", behoort tot het z. g. „geoorloofde".

Wat nn inzonderheid het bewaren van het leven, het lichamelijk leven betreft, heeft ieder mensch wel niet tegenover God een recht op zijn leven, want ook van dat leven is alleen God de volstrekte 'eigenaar. Die er souverein zeggenschap over heeft, maar wel heeft God aan den mensch tegenover zijn medemenschen een recht op zijn leven verleend, en wijl het leven vrijheid, vrijheid van beweging eischt, in denzelfden zin een recht op vrijheid.

Aan dit recht of deze bevoegdheid eenerzijds beantwoordt anderzijds een plicht het leven van den mensch te eerbiedigen, een z. g. rechtsplicht.

Zoo in het algemeen als in de bijzondere verhoudingen van menschelijk saamleven.

Het leven van den naaste niet te „verbreken", maar te bewaren.

Vandaar dat de menschelijke wet u verbiedt door mishandeling, door kwetsing, door het moedwillig blootstellen aan gevaren, de gezondheid of het leven van uw medemenschen te benadeelen, of ook door nalatigheid, waar het in uw macht stond het te verhinderen, tot dit benadeelen aanleiding te zijn. Verder, u verbiedt uw naaste iri het gebruik van zijn vrijheid te hinderen, of hem onrechtmatig van zijn vrijheid te bsrooven.

Eindelijk, hem door doodslag zijn leven te ontnemen.

Hij nu die deze plichten vervult, vervult op dit stuk de „burgerlijke gerechtigheid" tegenover zijn naaste.

Maar zoo verstaat gij ook hoe de goddelijke Wet verder reikt dan de menschelijke, en hoe uw burgerlijke gerechtigheid, mits zij daarbij opkomt uit het beginsel der heilige liefde, slechts een klein deel is van de gerechtigheid die God eischt.

Mits zij opkomt uit het beginsel der heilige liefde, schrijven wij.

Wie toch de „rechtsplichten" tegenover zijn naaste alleen vervult uit vrees van anders door de Overheid te worden gestraft, of ook omdat het nuttig is voor de gemeenschap, handelt niet uit het echt zedelijk beginsel, dat gij uw naaste zult liefhebben als uzelven, d. i. om God.

Daarom is de onderscheiding tusschen rechtsplichten en z. g. liefdeplichten slechts een betrekkelijke. Alle z. g. rechtsplichten toch zijn ook liefdeplichten wijl ook zij, evenals de zelfplichten, evenals de plichten, die liggen op het terrein van het innerlijk leven, op dat van het hart, gegrond zijn in den souvereinen Wil van uw God; de u door God gebodene wijze voor uw willen en handelen zijn. Dit komt ook hierin uit, dat uw conscientie of de drang tot zedelijke zelfsbeoordeeling, d. w. z. tot beoordeeling naar uw inzicht van wat goed en slecht is, — een drang die krachtens de gemeene Gratie in den zondaar opkwam, — dat uw conscientie u veroordeelt zoowel bij het te kort schieten in een liefdeplicht als in een z, g. rechtsplicht.

Gods Wet eischt dan ook, dat gij niet slechts metterdaad, maar ook wat betreft uw innerlijke gezindheid, het leven van uw naaste zult eerbiedigen, zult bewaren.

Dit doen uitkomen ook in uw woord.

De liefde wordt niet verbitterd en uit zich niet in scherpe, vinnige, stekelige woorden, die het leven van uw naasten zoo kunnen verbitteren.

Maar de eisch van Gods Wet gaat nog dieper.

Zij eischt, dat de booze neiging om den mensch dien God naast ons gezet heeft, van zijn plaats weg te dringen als hij ons hindert, als hij onze zelfzuchtige, egoïstische belangen in den weg staat, — zelfs niet tot een gedachte, een voorstelling in onzen geest worde. En het is de Liefde, die niet afgunstig is, de Liefde welke niet het hare zoekt, welke den wil het opkomen van zulke voorstellingen, zulke gedachten doet tegengaan.

Het is de Liefde, die, waar zij uit het geloof weer opbloeit in uw hart, bij de gewaarwording van of het denken aan uw naaste uw gemoed beweegt tot lankmoedigheid of geduld met zijn gebreken en zwakheden.

Tot vredelievendheid of inschikkelijkheid, d. w. z. tot die toegevendheid welke, als de billijkheid het vordert, u niet doet blijven staan op uw eigen recht, en dan ook juist het tegendeel is van de twistgierigheid.

Tot zachtmoedigheid die u kracht geeft om te dulden; om niet toe te rekenen het kwaad, maar te vergeven.

Want zij, de Liefde, verdraagt alle dingen.

Tot barmhartigheid of ontferming met de ellenden van uw naaste.

Met zijn geestelijke en zijn stofifelijke nooden.

Het is deze barmhartigheid, welke de Christus in den staat zijner vernedering heeft geoefend toen hij het land doorging goed doende.

En zoo diep is dit Zijn doen in het bewustzijn der Christenheid gezonken, dat zij het barmhartigheid oefenen als het „goeddoen", het „wei-doen", de „weldadigheid" bij uitnemendheid acht.

Deze barmhartigheid bedoelt het leven van den naaste te redden van de kwaden, die het in ziekte en armoede bedreigen.

Ons woord „aalmoes" komt, volgens de taalgeleerden, langs een omweg van het Grieksche woord eleemosyne, daX „medelijden" beteekent.

Naast de particuliere barmhartigheid, die een ieder tegenover zijn naaste, wijl hij hem lief moet hebben als zichzelf, voor God is verplicht, is het vooral de Kerk van Christus, die in haar Diaconaat den „dienst der barmhartigheid" heeft te oefenen en daarbij gedachtig aan het gebod der broederliefde, heeft goed te doen aan allen, maar meest aan de huisgenooten des Geloofs. (Gal. 6 : 10).

Iets wat allerminst verhindert, dat christenen zich op den grondslag van eenzelfde belijdenis vereenigen kunnen om dan, door het verplegen van zieken en krankzinnigen, in den ruimsten zin barmhartigheid te oefenen.

Wat het oefenen der barmhartigheid in enger zin betreft, dan komt vooral daarbij uit het straks besproken verschil tusschen rechtsplicht en liefdeplieht.

Recht op onderstand, recht op een aalmoes heeft de arme tegenover den rijke allerminst, want het goed van den rijke is nieit het sijne. Weigert de rijke hem onderstand te geven, dan overtreedt deze rijke daarmede allerminst een rechtsplicht dewijl hij den arme niet het zijne onthoudt. Daarom ligt het dan ook niet op den weg van den Staat barmhartigheid te oefenen, want hij dwingt dan middelijker wijze zijn burgers tot wat altijd een daad van gewilligheid moet zijn. Alleen waar het peil der zedelijkheid zoo laag staat, dat de particuliere en kerkelijke oefening der barmhartigheid te kort schiet, is staatsarmenzorg te billijken.

„Doch zoo iemand, schrijft de apostel, de zijnen en voornamelijk zijn huisgenooten niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend en is erger dan een ongeloovige" (i Tim. 6 : 8). Ieder is allereerst verplicht tot verzorging van zijn huisgenooten, en wel in den ruimsten zin, zoodat hij ook zijn behoeftige familieleden heeft te ondersteunen. En zoo ook is iedere Kerk verplicht tot ondersteuning van hare armen.

Dit is wèlgeordineerde naastenliefde.

Het eerste is zelfs een rechtsplicht

Maar het kan ook liefdeplicht zijn voor den rijke om den arme in zijn nood bij te staan, en wanneer hij, zich van dien plicht bewust, er zich aan onttrekt, veroordeelt zijn geweten hem niet minder dan wanneer hij zich onttrekt aan een rechtsplicht.

Gij zult uw naaste liefhebben als u zelven.

Ook hierbij geldt de „gulden regel, " de „wet der wederkeerigheid, " waarbij gij in zijn omstandigheden van hem zoudt wenschen, wat hij van u vraagt. Het woord des Heeren: lle dingen dan, die gij wilt dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo (Matth. 7 : 12).

En eindelijk is het de Liefde, die bij de gewaarwording of het denken aan uw naaste uw gemoed beweegt tot vriendelijkheid, tot wat men aanduidt met het woord menschelijkheid of humaniteit.

Wezen wij er straks op hoe alle rechtsplichten ook liefdeplichten zijn — het handelen tegenover den naaste in betrekking tot het bewaren van zijn leven zal dan ook anders zijn, naarmate de Liefde al of niet in uw hart woont. De Liefde, die zichzelve niet zoekt, maakt u gewillig om ook te zien op hetgeen des anderen is. (Fil. 3 : 4). Zij doet u ook, zooveel als u mogelijk is, de schade van uw naaste afweren; maakt u zorgelijk voor zijn geluk, bezorgd voor zijn ongeluk.

En evenals het bevorderen van het eigen leven zelfplicht is, zoo is ook het bevorderen van het leven, het menschelijk leven van uw medemenschen, naasteplicht.

Inzonderheid van hun geestelijk leven.

Zorg voor de ontwikkeling van den geest door onderwijs, is de plicht, dien niet slechts ouders tegenover hun kinderen hebben te betrachten, maar die zich ook uitstrekt tot de kinderen van uw volk. De school behoort allereerst aan de ouders, maar op ieder christelijken man en op iedere christelijke vrouw rust de plicht, om op hunne wijze de zaak van het christelijk onderwijs voor te staan.

Dan, het geestelijk leven van uw naaste eischt voor zijn bevordering, zijn ontwikkeling, meer dan onderwijs.

Het is uw plicht door broederlijk vermaan, door vriendelijke terechtwijzing wie eenig gevaar loopt in dwaling te vervallen, wie afgedwaald is, terecht te brengen. Dit, als het even kan, vooral te doen onder vier oogen. Dit, als het even kan, te doen zonder daarbij een tentoonstelling te eischen van vroegere zonden, want de Liefde bedekt alle dingen.

En eindelijk eischt dit bevorderen van het geestelijk leven van uw naaste, het geven van het goede voorbeeld.

Hiermede hangt op het innigst saam het vermijden van ergernis.

Oiïder ergernis of aanstoot verstaan wij de met onlust gepaarde gewaarwording, die iemand ontvangt wanneer men zijn godsdienstige of zedelijke overtuiging kwetst In onze Bijbelvertaling is het woord „ergernis" de vertaling van het Grieksche woord skandalon, dat wij nog als schandaal hebben. Nu beteekende skandalon oorspronkelijk het kromme stukje hout in een val dat bij de minste aanraking losschietende, de val deed neerslaan. In de Schrift krijgt het dan den ruimeren zin van al wat iemand tot een val in zonde kan brengen.

Men onderscheidt gegeven en genomen ergernis.

Wie zijn naaste door een slechte daad aanleiding geeft tot zondigen, ^^«//^; '/^; '«w; doch wanneer de daad, de handeling op zichzelf niet slecht is, maar de naaste er zich aan stoot, omdat hij het verkeerd be oordeelt, neemt hij ergernis.

Nu is het plicht der liefde tegenover den naaste, om nimmer ergernis te geven.

Bij het nemen van ergernis door den naaste, is echter tweeerlei te onderscheiden.

Neemt de naaste ergernis omdat zijn zede lijk bewustzijn, zijn oordeel over goed en slecht, op het stuk van uw handeling nog dwaalt; zijn geweten nog „zwak" is, wijl het zijn weten aan het rechte inzicht ontbreekt; dan eischt de Liefde, dat gij van zulke handelingen, als het even kan, u liever onthoudt tot dat gij hem door onderwijzing een beter inzicht hebt bijgebracht.

Neemt hij daarentegen, gelijk de Parizeen aan Jezus handelingen, uit boosheid ergernis, dan moogt gij u niet onthouden.

Wat het eerste betreft geldt ook ons het apostolisch vcrmaam, „verbreek het werk Gods niet om der spijzen wil; alle dingen zijn wel rein, maar het is kwaad den mensch die met aanstoot eet." (Rom. 14:20).

Wat het tweede betreft, geldt voor ons het voorbeeld van onzen Heere en Heiland in Zijn optreden tegen het Farizeïsme.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 maart 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 maart 1906

De Heraut | 4 Pagina's