Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCIII.

HET ZESDE GEBOD.

IX.

Elkander hatende. Titus 3:3.

In dit artikel over het zesde gebod zullen wij, evenals bij de andere geboden, de schaduw-tegenover de lichtzijde, het verbod tegenover het gebod stellen.

In het: Gij zult niet dooden, verbiedt God u niet slechts in betrekking tot uw naaste, dat gij zijn leven zult „verbreken", maar ook al wat daartoe leiden kan.

En waar al wat Hij u in betrekking tot het leven van uw naaste gebiedt, om voor Hem goed te zijn, moet opkomen uit de heilige liefde waardoor gij u naaste lief hebt als uzelven, is het juist de onheilige haat van het natuurlijk hart, waaruit opkomt al wat Hij u in betrekking tot het leven van uw naaste verbiedt.

Wanneer de heilige Apostel in zijn brief aan Titus beveelt de Christenen op het eiland Kreta te vermanen tot een leven in liefde met hun naasten, voegt hij daaraan toe, „want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde, elkander hatende" (Titus 3 : 3).

Hij wil toch, dat Titus zijn vermaan aan de Christenen op Kreta tot het vervullen van hun plichten jegens hun naasten, hun sociale plichten, zal aandringen door hen te herinneren aan de Genade, die zich aan hen, welke van nature niet beter waren dan de anderen, had verheerlijkt. Hij stelt daartoe, gelijk ook in andere brieven, het verleden, het eertijds, tegenover het heden, en laat zijn teekening van den nog onwedergeboren mensch, van den mensch buiten Christus, zoowel op zich-zelf als op Titus slaan.

„Want ook wij.”

Én tot de trekken van het beeld van den natuurlijken mensch dat de Apostel hier teekent, behoort dan ook het „in boosheid en nijdigheid levende, het hatelijk zijnde, elkander hatende.”

De Apostel bedoelt met dat in „boosheid en nijdigheid levende, " ofhet leven leiden of doorbrengen in boosheid en nijd, niet maar een voorbijgaande stemming, maar de voortdurende door boosheid en nijd beheerschte levensgezindheid van den natuurlijken mensch; zijn tot „neiging" geworden begeerte. Met wat hij er aan toevoegt: „hatelijk zijnde, " bedoelt hij, dat zulke in boosheid en nijdigheid levende menschen, als zoodanig, „hatelijk" — letterlijk staat er „hatelijken" — zijn, d. w. z. dat zij afschuw-of weerzinwekkenden zijn, niet alleen in de oogen Gods en der heilige engelen, maar ook in de oogen van hen, die als de Christenen, een hooger zedelijk standpunt hebben bereikt.

Er is ook een heilige haat.

En wanneer nu de Apostel als laatsten trek aan zijn teekening toevoegt, dat deze, den weerzin Gods en der heilige engelen, den afkeer van het Christelijk gemoed waarin de heilige liefde is, om hun in boosheid en nijdigheid leven, menschen zijn elkander hatende, dan bedoelt hij daarmede de vijandschap van het natuurlijk hart tegenover den medemensch.

Het is deze onheilige haat, die vlak staat tegenover de heilige liefde. Met het beeld voor zich dat de Apostel ons van de naastenliefde in I Corinthe 13 : 4—8 teekent, kan men haar tegenbeeld, den onheiligen Haat jegens den naaste zich voorstellen.

De Haat is licht geraakt en onvriendelijk — hij is afgunstig, hij is pocherig, hij is opgeblazen, hij is onvoegzaam, hij zoekt het zijne, hij is scherp en snijdend, hij vergeeft niet, hij verblijdt zich niet in de gerechtigheid — maar hij verblijdt zich met de leugen in de ongerechtigheid; hij ontdekt met leedvermaak de ongerechtigheden van den naaste, hij gelooft niet het goede van den naaste, hij verwacht niet het goede van den naaste, hij verdraagt niets van den naaste.

Het is de zonde waardoor de menschen dus elkander haten.

De zonde, die dè natuur der menschen alzoo heeft verkeerd, dat zij geneigd zijn God en hun naasten te haten.

Want de zonde is in haar diepste wezen haat, „vijandschap tegen God" (Rom. 8 : 7).

En van den natuurlijken, den onwedergeboren mensch geldt wat Jezus in zijn gelijkenis van den onrechtvaardigen rechter zeide, dat hij „God niet vreest en geen mensch ontziet." Ware er dan ook geen gemeene Gratie, de menschenwereld zou metterdaad „een strijd van allen tegen allen" vertoonen.

Maar zij, de gemeene Gratie, stuit.

Stuit den haat, dien de menschen tegenover elkander hebben.

Er is toch gradatie in de zonde.

En de gereformeerde belijdenis, dat de mensch geneigd is God en zijn naaste te haten, is dan ook zoo volkomen juist.

Er is veel wat deze neiging tegenhoudt.

Men denke, om iets te noemen, slechts aan de „natuurlijke liefde" van ouders en kinderen, van een moeder vooral, voor haar kind; aan de beseffen van recht en goede trouw waardoor b. V. „contractbreuk" zelfs in zedelijk niet hoogstaande kringen, eerloos maakt; aan den invloed van de „beschaving", die wel aan den aard der menschen niets verandert, maar de ruwheid toch wegneemt. Wanneer men dan ook wèi gedresseerde menschen in het gezellig verkeer tegen elkander ziet vriendelijk-en lief-doen; wanneer men, — als in onze dagen, van „verteedering der harten", van altruïstische neigingen, — wereldsche menschen „sport van barmhartigheid" ziet beoefenen in druk goed-doen; dan merkt men van dat „elkander haten" zoo niets. Wie niet dieper ziet dan de oppervlakte, wijst op dit alles als, naar hij m^ent, afdoende tegenwerping tegen wat de Schrift op het stuk der verdorvenheid van de menschelijke natuur leert. Maar wie dieper ziet, de menschen kent, omdat hij zichzelf in zijn verdorvenheid heeft leeren kennen, weet wel anders. En de christen, die weet wat gemeene Gratie is, dankt voor deze stuiting van den onheiligen haat zijn God en erkent, dat dit alles niet uit den Booze, maar uit God is; uit God, die ook den on wedergeborenen nog vaak liet wat reeds Aristoteles de „natuurlijke deugden" — denk b. v. aan de „goedhartigheid" — noemde.

Men onderscheide dus wèl.

Nog eens, er is gradatie ook in de zonde van den haat tegen den naaste.

Men onderscheide ook in de Schrift.

Wanneer Paulus in het eerste hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen ons schetst de diepe verontzedelijking die in de Grieksch-Romeinsche wereld zijner dagen werd gevonden, en dan zegt, dat deze menschen, „die God heeft overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen", onder meer ook zijn „den ouderen ongehoorzaam, verbondbrekers, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, onbarmhartigen", dan geldt dit niet zoo maar zonder meer van alle menschen altijd en overal.

Dit moet ge wèl weten, v/ant unders raakt gij met de Schrift in de war als men u triomfantelijk in de wereld, onder de ongeloovigen, wijst op heele lieve en gezeggelijke kinderen; op menschen, die stipt zijn in het nakomen van hun verbintenissen; op trouwe vaders en liefdevolle moeders voor hun kroost; op goedhartige zielen, die zelfs grove beleedigingen niet al te zwaar opnemen; op mannen en vrouwen, die bekend staan voor hun liefdadigheid en milddadigheid.

Doch weet ge nu eenmaal goed, dat wat van vele tijdgenooten des Apostels gold, Gode zij dank nog niet van alle menschen waar is, dan laat ge u door dit triomfantelijk wijzen op het vele goede dat onze wereld nog te zien geeft, geen oogenblik in verwarring brengen; ziet gij geen zweem van strijd tusschen Schrift en ervaring.

Dan toch verstaat gij, dat al komt de echte zedelijkheid slechts op uit de Liefde, die uit het Geloof is, er ook, waar God Zijn Gratie nog niet terugtrekt, en dus de doorwerking der zonde stuit, een veelzins schoon en rijk zedelijk leven kan wezen.

Hiermede gaat echter van het „elkander hatende, " geen tittel of jota af. Alleen de liefde tot God en het krachtens die liefde, om God, elkander lief hebben, is de hechte band die menschen vereenigt.

Waar de mensch God niet lief heeft en zich zelf om God, slaat zelfliefde om in egoïsme, en daardoor naastenliefde innaastenhaat.

De diepere denkers, ook^ onder hen, die met de belijdenis van den Christus hebben gebroken, erkennen dan ook deze diepe verdorvenheid der menschelijke natuur.

Immanuël Kant sprak van het „radikale booze" in den mensch.

De latere wijsgeer Arthur Schopenhauer schreef: „Aan het grenzenlooze egoïsme onzer natuur verbindt zich nog een meer of mindere, in iedere menschenborst aanwezige, voorraad van haat, toorn, nijd, venijn en boosheid, opgehoopt, als het gif in de blaas van den slangentand, en slechts wachtend op de gelegenheid zich te ontlas­ ten, om dan als een ontketende daemon] te razen en te woeden.”

In dit woord van den anti-Christelijken wijsgeer, met zijn onverholen atheïsme, krijgt de Schrift met haar: Indien gij elkander bijt en vereet, ziet toe dat gij van elkander niet verteerd wordt" (Galaten 5:15); met haar „in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde, elkander hatende"; krijgt ook de op de Schrift gegronde belijdenis van het: van nature geneigd mijnen naaste te haten" ongezocht gelijk.

Wien nu dit grenzenloos egoisme, wanneer hij het ook in zichzelf waarneemt, tot zonde voor God is geworden — ook zonder dat het daartoe kwam, kan men er zelfs welsprekend over redeneeren en, gelijk Schopenhauer, fraai over schrijven — dien zal het opbloeien der heilige Liefde in zijn hart, sedert hij tot het oprechte geloof in zijn jHeiland is gekomen, een wonder van Gods Genade, zijn; een wonder van Gods Genade, ook dan zelfs wanneer het willen van zijn nu goeden wil door de macht der nog inwonende zonde van zelfzucht, telkens afwijkt. En wie dus met Paulus bij eigen bevinding van een eertijds kan spreken, zal dan ook bewonderen Gods gemeene Gratie, die haar glansen spreidt over het oppervlak eener wereld in wier diepte schuilen de monsters van haat en nijd, van toorn en boosheid; Gods gemeene Gratie die nog doet bloeien de bloemen van toewijding en medegevoel, van trouw en rechtsbesef op een bodem, welke maar even bedekt de gloeiende lavastroomen van het egoisme.

Wat toch in de wereld de menschen saambindt, wat hen vereenigt, is niet de Liefde, maar het streven naar genot en naar nut.

Daarvoor hebben zij elkander noodig; zij die „elkander haten”.

En ware er geen gemeene Gratie, die den haat met zijn nasleep onderhoudt en de uitbarsting der zelfzucht tegenhoudt, dan zou met zoo zwakken band als „voor nut en genoegen", het menschelijk saamleven geen bestand hebben. Het gemeenschappelijk streven toch naar wat genot en nut geeft houdt slechts zoolang stand als daarmede saamvalt de bevordering der wederzijdsche belangen; het verbindt niet, als de Liefde, de zielen en houdt op als men elkander niet meer noodig heeft. „De moor heeft zijn arbeici gedaan, de moor kan gaan" en „de uitgeknepen citroenen worden weggeworpen.”

Daarom staat dan ook het zesde gebod met zijn: Gij zult niet dooden, — in dezen zijn negatieven vorm noemend de uiterste gradatie van de zelfzucht, — als de goddelijke ontkenning tot de zondig-menschelijke bevestiging; als de uitdrukking van wat God, niet wil, maar wat gij van nature wel wilt: het leven van uw naasten niet achten, bewaren en bevorderen, en wat Hij u mitsdien verbiedt.

De zonde is ongehoorzaamheid, een zich niet voegen naar den Wil, onder de Wet van God.

Gemis aan de ware zelfachting, doet den zondigen mensch ook zijn naasten niet achten als mensch. Evenmin toch als in zijn eigen leven, ziet hij in dat van zijn naaste zich afspiegelen het beeld Gods.

De grofste vorm waarin zich deze minachting voor den naaste openbaart was de slavernij, waarbij de mensch tot een willoos werktuig van zijn medemensch werd verlaagd.

Dan, al is ook de slavernij althans onder Christenvolkeren afgeschaft, — het vrije arbeidscontract tusschen werkgever en werknemer, slechts door vraag en aanbod geregeld, had in onze Europeesche samenleving een toestand in het leven geroepen, die van de slavernij wezenlijk zooveel niet verschilde. Waar de arbeider in dienst van de industrie tot een werktuig werd gebruikt om er geld mee te verdienen, en door-den werkgever verder geen acht werd geslagen op de lichamelijke en geestelijke, de religieuse en zedelijke belangen van zijn werklieden, kon moeielijk worden ontkend, dat men te doen had met een verkapte slavernij; met een zich vergrijpen aan de van God gewilde achting voor den mensch.

Is de slavernij een minachten van den mensch en daardoor ook van zijn recht op leven en vrijheid, deze minachting van den mensch openbaart zich in een minachten van des naasten rechten in het algemeen.

De rechter zelfs, dien God niet vreesde en geen mensch ontzag, uit Jezus gelijkenis, wilde de weduwe, die tot hem kwam met haar vraag: doe mij recht tegen mijn wederpartij, langen tijd geen recht doen.

Hoeveel te meer nog zijn zij, die geen rechters van beroep zijn, ais zij God niet vreezen en geen mensch ontzien, onwillig om hun naasten recht te doen.

Het recht is dan ook maar een zedelijke macht; de ongodvruchtige en daarom zijn naaste verachtende mensch kan het tegen over de physiek en sociaal zwakkeren dan hij, zoo gemakkelijk breken; en eerst waar de Overheid hem dwingt zal hij zijn naaste het zijne geven, hem recht doen, maar dan vaak met een wrok in zijn hart.

Dan, dit niet achten van den mensch in den naaste openbaart zich ook in de minachting van den rijke tegenover den arme; van den beschaafde tegenover den onbeschaafde; van den machtige tegenover den geringe; van den gelukkige tegenover den ongelukkige; van den wereldling tegenover den vrome.

Een minachting, die van het ontzien, van het sparen van den naaste niet weet, maar integendeel er vaak boos genot in vindt hem, als een Nabal David met zijn: Wie is David en wie is de zoon van Isaï.' Daar zijn heden vele knechten, die zich afscheuren elk van zijn heer" (i Sam. 24 : lO) grofheden te zeggen; als eens Peninna Hanna, hem „te tergen om hem te vergrimmen" (i Sam. 1:6); hem, vooral wanneer de naaste hoog stond maar diep viel, te bespotten. Dit laatste is dan de bekende schop van den ezel tegen den dooden leeuw; de klacht van Job in zijn lijden: Maar nu lachen over mij minderen van dagen dan ik, welker vaderen ik versmaad zou hebben om bij de honden mijner kudde te stellen" (h. 30: ). En van deze menschen, aan wier vaderen Job in zijn goede dagen het hoeden zijner kudde niet zou hebben toevertrouwd, klaagt hij dan verder: Maar nu ben ik hun snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord". (vs. 9).

De mensch toch die God niet lief heeft, — en wie Hem niet lief heeft, haat Hem — haat ook zijn naaste, omdat hij alleen en uitsluitend zichzelf mint. En in dit zijn grenzenloos egoisme, zijn zelfzucht, acht hij alleen zijn eigen lieven Ik al zijn belangstelling waardig.

Voor zijn bewustzijn, in het diepste van zijn wezen, los van God als den Grond en Oorzaak der wereld, staat hij in zijn bewustzijn ook los van de wereld der menschen.

Als Robinson Crusoe op zijn eiland.

Als Narcissus op zichzelf verliefd.

De menschen gebruikend zoolang als hij ze noodig heeft.

Zich latende gebruiken door hen, zoolang hij er zijn voordeel in ziet; kruipend voor wie boven, trappend wie onder hem staan.

Als die menschen over wie Jezus eens in zijn gelijkenis van den Parizeer en den Tollenaar sprak, „de andere niets achtende" (Lukas 18 : 9); en zich zelf in zijn bewustzijn, waarin hij God heeft onttroond, achtend als het hoogste goed waaraan alles ondergeschikt; als het hoogste doel waarnaar alles streven moet; als het middelpunt der wereld.

En gelijk de zelfzucht den naaste niet doet achten, zoo ook doet zij vlak ingaan tegen den eisch des Heeren, om het leven van den naaste te bewaren.

Voor den mensch in wiens hart de zonde, de vijandschap tegen God, nog heerscht, is het leven van zijn medemensch op zichzelf niets.

De haat, die hem vervult tegen al wie zijn zelfzuchtig streven in den weg staat, maakt hem in zijn hart tot een doodslager. „Een iegelijk, die zijn broeder haat, is een doodslager, schrijft de Apostel Johannes. (I h. 3 : I5).

En toen hij dat schreef, dacht hij aan Kaïn.

Aan Kaïn, die uit den booze was en zijn broeder doodsloeg (vs. 12).

Immers de opzettelijke doodslag, de moord, een zonde van de hand, is de door niets gestuite doorwerking van den haat, de zonde van het hari.

De haat is de wortel des doodslags.

In den daad van den moordenaar treedt naar buiten wat er schuilt in het hart van den mensch.

En God ziet het hart aan.

De zonde zit dan ook nooit in de uitwendige handeling, maar in den wil, die op zijne beurt weer opkomt uit het begeeren des harten.

Wanneer twee het zelfde doen is het nog niet het zelfde.

De krijgsman die in den oorlog zijn medemensch doodt is evenmin als de beul, die aan den misdadiger het doodvonnis voltrekt, een moordenaar. Er is toch ook, — wij komen daar in ons volgend artikel op terug — een geoorloofd, een zelfs geboden dooden van een mensch.

En omgekeerd, stond de stokbewaarder van Filippi, die den wil had om zichzelf kwaad te doen en daarin slechts door omstandigheden buiten zijn wil verhinderd werd, voor God als zelfmoordenaar.

Zeker, de menschelijke wetgever kan niet verder gaan dan te verbieden de daad, de handeling, dat wat voor oogen is; maar de goddelijke wetgever gaat tot op de gezindheid, tot het verborgen leven des harten.

Wie nu de gerechtigheid d. i. de conformiteit of gelijkvormigheid aan Gods Wet beperkt tot de daad laat het ethische of zedelijke opgaan in het iuridische, dit laatste dan genomen in den zin van het menschelijke recht; laat de moraliteit of de zedelijkheid opgaan in de legaliteit of de wettelijkheid.

En als men dan maar niemand opzettelijk doodgeslagen heeft, dan heeft men het zesde gebod: Gij zult n'et doodslaan! — vervuld.

Dit was de dwaling van het Farizeïsme.

Hiertegen komt Jezus op in de „Bergrede" als hij spreekt van een gerechtigheid „overvloediger dan die der Schriftgeleerden en der Farizefin”.

In Israel stond op den moord, op het met opzet uit haat en vijandschap dooden van een mensch, de doodstraf.

In iedere stad van Palestina, was een rechtbank, bestaande uit minstens zeven leden, die over den moordenaar het doodvonnis uitsprak, en welk vonnis voltrokken moest worden met het zwaard. Boven deze plaatselijke rechtbanken stond de groote Raad of het Sanhedrin te Jerusalem.

Wanneer nu de Heere zegt in Mattheus S : 2i: Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: ij zult niet dooden; maar zoo wie doodt zal strafbaar zijn, door het gericht", dan doelt hij met dit laatste woord op deze plaatselijke rechtbanken. De schare, tot wie hij spreekt, had bij het onderwijs in de Synagoge telkens gehoord, dat aan de ouden, d. i. de vroegere generaties, gezegd was — en alzoo ook voor hèn goldt, — Gij zult niet dooden en, dat wie dit verbod overtrad schuldig was door het gericht.

Dit onderwijs, doortrokken van den geest van het Farizeisme, was bij de uitlegging van het zesde gebod niet dieper gegaan dan de daad en tegen deze opervlakkige opvatting stelt nu Jezus den geestelijken zin der Wet.

„Doch Ik zeg u: Zoo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt Raka! die zal strafbaar zijn door den grooten Raad, maar wie zegt gij Dwaas! die zal stratbaar zijn door ïxt helse he vuur. (vs. 22).

Zeker, ook Jezus leert dat er gradatie in de zonde is. Dit toch blijkt ook uit zijn woord tot Pilatus: Die mij aan u heeft overgeleverd heeit grooter zonde" (Joh. 19 : 11) en al is dan ook de haat de wortel des doodslags, toch is er verschil in ontwikkeling tusschen wortel, tak en vrucht. Maar desniettemin maakt reeds de haat en al wat er uit opkomt, strafbaar voor God,

Strafbaar in verschillende mate.

En hierop doelt Jezus in de Bergrede,

Reeds het toornig zijn op den broeder — den volksgenoot; het toornig zijn als affect, als gemoedsbeweging; het toornig zijn omdat men haat en dus zonder dat men daartoe een zedelijk recht heeft — maakt schuldig.

Schuldig voor God en wordt, zoo leert hier Jezus, naar analogie met wat de menschelijke gerechtigheid in het gericht doet, door Hem met tijdelijke straf vergolden.

Maar wanneer nu dit affekt van onheiligen toorn zich uit in het schimpende woord, in een woord als Raka, een in die dagen veel gebruikt scheldwoord onder de Joden en dat zooveel als „leeghoofd, „domkop" of „deugniet" schijnt te hebben beteekent — dan maakt dit in nog grooter mate schuldig.

Schuldig voor God en wordt, zoo leert hier Jezus, naar analogie met wat dan de menschelijke gerechtigheid doet, die zwaarder misdrijf strafbaar stelt voor het hoogere gericht, voor het Sanhedrin, door Hem met zwaarder straf dan die op het bloot toornig zijn staat, vergolden.

En eindelijk, wanneer deze onheilige toorn nóg sterker wordt en zich uit in nog hatelijker woord dan Raka, in een woord als Dwaas, wat hier den zin heeft van „booswicht, " dan is ook de mate van de schuld voor God nog grooter, dan verdient zulk een mensch de eeuwige straf van het helsche vuur, van de Gehenna, de plaats, die naar de voorstelling der Joden, voor de pijniging der goddeloozen was bestemd.

Men lette er hier op, dat Jezus wel van de toornigheid en haar minder en meerdere sterke uiting in het schimpende woord, maar niet van den moord zelf spreekt.

Dit is zeker niet zonder opzet, en 's Heeren bedoeling is hier dan ook doorzichtig genoeg. Hij toch wilde aan de zijnen doen voelen, dat onder hen de moord als daadzonde iets ongehoords moest zijn.

En ook lette men er wel op, hoe naar de diepe en alleen ware uitlegging van de Wet, die Jezus hier geeft, gemis aan naastenliefde — en dit gemis is positief naastenhaat — door alle gradaties heen door God met heilige strengheid vergolden wordt.

Het is deze diepere opvatting van de Wet, als overtreding van het zesde gebod, die heel den zondigen trek van het menschenhart om zijn naaste te haten, onder Christenen, zedelijk doet veroordeelen.

En het is deze haat van het natuurlijk hart, die als hij doorwerkt het leven van den naaste dan ook doet „verbreken" in stee van het te bewaren.

Het egoïsme, of de in zelfzucht omgeslagen zelfliefde, wordt licht in toorn ontstoken, als de naaste er hinderlijk voor wordt; en de haat van het natuurlijk hart wordt gewekt door de nijd, die echter niet tegen de persoon van den naaste, tegen zijn leven, maar tegen zijn bezit en zijn eere gaat, dus tegen wat bij dat leven bijkomt.

Dan ontwaakt de booze wil om het leven van den naaste te vernietigen.

Eerst nog maar in de gedachte, dan in het schimpende, krenkende en scheldende woord, en eindelijk in de daden van mishandeling, kwetsen en dooden.

En zoo is het ook de zondige zelfzucht, die het heilig rechtsgevoel der vergelding, doet omslaan ia wraakzucht, welke niet doet verlangen, dat aan het geschonden recht wordt voldaan; dat de zondaar, omdat hij zich aan Gods recht vergreep, door God wordt gestraft; maar, dat aan de menschen, die onze rechten tena kwamen, leed wordt aangedaan.

Vlak in dus tegen het voorbeeld van hem, die het onrecht wat de menschen hem aandeden, overgaf Dien, die rechtvaardiglijk oordeelt, (i Petri 2 : 23).

En evenzeer als de zelfzucht het leven van den naaste niet doet bewaren maar vernietigen, zoo ook doet zij het leven van den naaste niet bevorderen, maar benadeelen.

Zijn zinnnlijk leven, maar ook zijn geestelijk leven.

Het woord van Kaïn: „Ben ik mijns broeders hoeder", is de echte taal van het egoïsme.

Een taal die zich uit ook in daden.

Men moge, om hier op een enkel voorbeeld te wijzen, het gebruik van alcoholische dranken al niet absoluut veroordeelen, toch kunnen er omstandigheden zijn, dat van het misbruik alleen door onthouding te redden is, en dat men dan geroepen is, daarbij zelf het voorbeeld te geven. Met den egoïst is onder zulke omstandigheden echter niets te beginnen, want metbreeden mond lachend, zal hij spreken de tale Kaïns.

En niet alleen op dit stuk, maar ook in het algemeen verstaat het egoisme niets van de „sparende" liefde, welke den naaste geen ergenis geeft om niet het gevaar te loopen zijn zedelijk leven te schaden.

Dit diep zondig en in den letterlijken zin goddelooze egoisme wordt in onze dagen zelfs verheerlijkt.

Verheerlijkt als de hoogste moraal, waartegenover dan de moraal van de heilige Liefde, van de naastenliefde, als die „slavenmoraal" zou staan, welke onwaardig is voor den „krachtmensch.”

Dus doet de zonde het kwade goed en het goede kwaad heeten (Jes. 5 : 20).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 maart 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 maart 1906

De Heraut | 4 Pagina's