Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCVI.

HET ZEVENDE GEBOD.

I.

Gij zult niet echtbreken. Exodus 20:14.

Wij komen thans tot de bespreking van het zevende gebod, welke bespreking, evenals die van de nu volgende geboden, een minder uitvoerige dan die van het zesde zal zijn.

Het zesde gebod toch, waarin het gaat om het leven zoo van onszelf als van onze naasten, vormt met zijn verschillende plichten wier betrachting moet opkomen uit de heilige liefde, in zekeren zin den grondslag voor wat verder in den dekaloog of „de tien woorden" volgt; althans wat betreft het zevende, achtste en negende gebod.

Het tiende toch heeit een gansch eigenaardige positie in den dekaloog.

Wij hopen daar later nader op terug te komen.

Hier zij alleen reeds opgemerkt, dat wat »? > /geldt van het tiende gebod: Cy^: «//««/ begeeren ! wèl doorgaat van het zesde, zevende, achtste en negende gebod.

Deze toch en niet het tiende vormen den inhoud van een tweeerlei wetgeving.

Moord en echtbreuk, diefstal en valsch getuigen toch worden niet alleen in de goddelijke maar ook in de menschelijke wet verboden.

Daarom moest dan ook reeds bij het zesde gebod gewezen op de overeenkomst en het verschil tusschen de menschelijke wet die de Overheid, als dienaresse Gods, aan hare onderdanen uitwendig oplegt en in haar strafrecht handhaaft; en de goddelijke Wet, die de HEERE, als verbijzondering in verschillende ordinantiën van de éene zedewet met haar onvoorwaardelijk gij zult\, — krachtens Zijn souverein scheppingsrecht, ons inwendig en wel bepaaldelijk in ons zedelijk bewustzijn, oplegt en die Hij zoo inwendig als uitwendig handhaaft. Inwendig oplegt en handhaaft door middel óf alleen van de door Hem in de harten der menschen ingeschapen beseffen, gelijk bij de Heidenen; óf ook, gelijk bij ons Christenen, door middel van Zijn Woord en Geest. En dan altijd zoo, dat Hij deze zedewet, als Zijn souvereine Wil, krachtens Zijn alomtegenwoordigheid en dus ook krachtens Zijn tegenwoordigheid in ons innerlijk wezen, aan ons willen met innerlijken drang tot gehoorzaamheid oplegt om, waar dit ons willen zich tegen dien drang verzet, in onze zelf veroordeeling en ons daarmee verbonden schuldgevoel, Zijn Wil in ons bewustzijn te handhaven. Maar die Hij ook uitwendig handhaaft, in de kwaden, die Hij als tijdelijke of eeuwige straffen over den mensch brengt.

Deze overeenkomst en dit verschil tusschen de menschelijke wet en de zedewet, reeds bij het zesde gebod besproken, behoeft bij de nu volgende geboden niet op nieuw ter sprake gebracht, maar kan telkens als bekend ondersteld.

En in de tweede plaats, wijl het wezen der zedelijkheid in enger zin, of het standvastige goede willen in de relatie tot ons zelf en tot onze medemenschen, het door de ge-zindheid der heilige liefde tot God bepaalde willen is om Hem te gehoorzamen; en wij, waar deze heilige liefde uit het zaligmakend geloof weer opbloeit in onze ziel, dan ook ÖW God zoo onszelf als onze naasten liefhebben, — moest reeds bij het zesde gebod van de heilige liefde, èn als zelflicfde èn als naastenliefde worden gehandeld. Ook dit nu zal bij de volgende geboden niet herhaald, maar evenzeer als bekend worden ondersteld.

En zoo hebben wij ons dan èn door de uitvoerige bespreking van de overeenkomst en het verschil tusschen de goddelijke en de menschelijke wet, of wil men tusschen de zedewet en de rechtswet; èn door de uitvoerige bespreking van de zedelijkheid in enger zin of het, door de heilige liefde bepaalde, standvastige goede willen, —ons bij het zesde gebod den weg gebaand tot een kortere bespreking van de nu volgende geboden.

Het zevende gebod dan luidt naar Exodus 20:14 en evenzoo naar Deuteronomium 5:17: ij zult niet echtbreken.

Het oorspronkelijke woord beteekent „afwijken", „afvallig zijn”.

Met „echtbreken" vertaald, wordt de zaak waarom het hier gaat, eigenlijk nog beter uitgedrukt dan door: Gij zult geen overspel doen.

In echtbreuk toch zit „echt", en echt beteekent eigenlijk alles wat volgens de wet is, wat wettig is, wat de waarde heeft, die het behoort te hebben.

Tegen echt staat onecht.

Zoo spreken wij van echt goud.

Ons „echt” in den zin van huwelijk, — wij spreken van „in den echt treden" voor „in het huwelijk treden" — is, volgens de taalgeleerden, niet onwaarschijnlijk een verkorting van echten staat.

Echtbreken nu drukt uit, dat de wettige verhouding tusschen man en vrouw wordt gebroken.

Overspel daarentegen, al is het ook van gelijke beteekenis met echtbreuk geworden, drukt dit op zichzelf nog niet uit. Over-toch. heeft hier den zin van bovenmatig, buitensporig; spel en spelen den zin, dien het nog heeft wanneer men er het paren der «dieren mee wil aanduiden.

In den aan Israel gegeven dekaloog, richt zich ook é\tg, ehoA: Gij zult niet echtbreken! naar den taalkundigen vorm, gelijk trouwens al de tien geboden, tot den Israelitischen man.

Metterdaad gold echter het gebod of liever het verbod ook voor de vrouw. Op echtbreuk toch stond in Israel, zoowel voor de vrouw als voor den man, de doodstraf.

Onder de strafbepalingen tegen verschillende misdaden in Leviticus 20 genoemd, lezen wij in vs. 10: „Een man ook, die met iemands huisvrouw overspel zal gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster." En in de wetten op de eerbaarheid in Deuteronomium 22 komt in vs. 22 deze strafbepaling tegen de getrouwde vrouwen haar boeleerder, die op overspel betrapt werden, voor: „Wanneer een man gevonden zal worden liggende bij eens mans getrouwde vrouw, zoo zullen zij ook beiden sterven, de man, die bij de vrouw gelegen heeft en de vrouw; zoo zult gij het booze uit Israel weg doen”.

De doodstraf werd aan den echtbreker en de echtbreekster voltrokken door steeniging waarbij, voor het geval er getuigen van het misdrijf waren, deze den eersten steen op de schuldigen moesten werpen.

Toch was de Israëlitische wetgeving strenger voor de vrouw dan voor den man.

Echtbreuk pleegde de getrouwde vrouw, die zich afgaf met een anderen man dan haar echtgenoot, onverschillig of die ander al daa niet zelf gehuwd was.

Anders stond het echter met den man.

In de eerste plaats mocht hij met meer dan éen vrouw tegelijk in den echt zijn verbonden, — de z. g. polygamie van poly „veel" en gamos „huwelijk" — en behalve deze zijn echte vrouwen mocht hij ook nog bij wij ven houden. Zelfs gold het zich afgeven met een, althans niet verloofd meisje, voor den gehuwden man niet als echtbreuk, maar als hoererij, en dan nog wel alleen voor het geval, dat hij haar niet tot vrouw of bij wijf wilde nemen. Voor de wet maakte zich in Israel een man alzoo dan alleen aan echtbreuk schuldig, wanneer hij met de getrouwde vrouw of de bruid van een ander zich afgaf.

Deze meerdere gestrengheid tegenover de vrouw dan tegenover den man, heeft voor ons zedelijk bewustzijn, — ook al houdt men rekening met de omstandigheid, dat echtbreuk door de vrouw gepleegd, voor het gezinsleven nadeeliger gevolgen kan hebben, dan echtbreuk gepleegd door den man, — iets onrechtvaardigs.

Het moge al waar zijn, dat de polygamie in werkelijkheid onder Israel slechts voorkwam bij aanzienlijken en rijken, wijl het voor de meesten te kostbaar was om meer dan éen vrouw te onderhouden; al waar zijn, dat de monogamie — van monos, „alleen, eenig" en gamos huwelijk — het huwelijk van éen man met éen vrouw, te allen tijde in Israel het gewone was, en dit na de ballingschap zelfs al meer werd; toch wekt het minstens onze bevreemding, dat de Israëlitische wetgeving de monogamie niet tot den eenig rechtsgeldigen vorm van het huwelijk heeft verheven.

Nu moet men echter, wat het eerste betreft: de voor ons zedelijk bewustzijn niet te rechtvaardigen meerdere gestrengheid tegenover de schuldige vrouw bij een veel mindere tegenover den, in zedelijk opzicht, toch even schuldigen man, — niet vergeten, dat het stellen van dezelfde eischen van zedelijkheid aan den man als aan de vrouw, eerst een vrucht is van het Christendom. En zelfs onder christenvolken wordt nóg veel aan den man vergeven, wat aan de vrouw toegerekend blijft. „In „werddsche" kringen heeft men alle conniventie of oogluiking voor de ontucht van de aiinnelijke, bij de scherpste veroordeeling voor die der vrouwelijke jeugd en dat alleen op utiliteitsgronden. Alleen omdat de ongehuwde moeder er sociaal slechter aan toe is, dan de ongehuwde vader, naar wiens vaderschap zelfs geen onderzoek mag gedaan. Alleen omdat men wel den man het recht toekent van zijn bruid te eischen, dat zij haar kuischheid bewaard heeft, maar der vrouw bruutweg het recht ontzegd aan haar bruidegom een gelijken eisch te stellen.

En dit nu is onrechtvaardig.

Zonde is zonde, en of zij door een man of een vrouw is bedreven, maakt geen zedelijk verschil.

Een zelfde zonde zwaarder toerekenen aan de vrouw dan aan den man, gaat niet aan volgens de christelijke, d. w. z. de alleen echte en ware zedeleer; die zedeleer voor welke er nog iets hooger is dan de „utiliteit" of de „nuttigheid" en haar tegendeel: de „schadelijkheid". Niet het schadelijke toch van de gevolgen, maar het schandelijke van de zonde zelf komt bij de zedelijke beoordeeling allereerst in aanmerking.

En wat nu het tweede betreft: onze bevreemding, dat Israels wetgeving de monogamie niet tot eenig rechtsgeldigen vorm van het huwelijk heeft verheven, dan moet men niet vergeten, dat zoo in éene menschelijke verhouding, dan wel juist in de echtelijke tusschen man en vrouw de zonde met haar verderf heeft doorgewerkt, iets waar ook de zooeven besproken conniventie of oogluiking voor de onkuischheid van den man bij strengheid voor die der vrouw een gevolg van was. Sn wanneer men dan rekening houdt met het paedagogisch of opvoedend karakter der Israëlitische wetgeving, zal men wat eerst bevreemdend was al beter verstaan, en dat te eerder wanneer — gelijk wij straks zullen aanwijzen — blijkt, dat de Israëlitische wetgeving, wel verre van de scheppingsordinantie der monogamie opteheffen, deze ordinantie zoo door den geest welke haar bezielt, als door de beperkingen, die zij aan de polygamie stelt, veeleer bedoelt. Zonder toch de polygamie en de polygenie goedtekeuren, heeft de wet met haar bestaan rekening gehouden en wel ten einde hare gevolgen te temperen.

De tegenwoordige evolutie-leer, die van de onderstelling uitgaat, dat de mensch zich allengs uit het dier heeft ontwikkeld, weet ook te verhalen van de „evolutie van het huwelijk." Het monogame huwelijk of de echt van éen man en éen vrouw zou niet het oorspronkelijke zijn geweest, maar eerst de vrucht van een eeuwenlange ontwikkeling. De tot menschen geworden dieren zouden, zoo beweren althans sommige evolutionisten, aanvankelijk geleefd hebben in een toestand van z. g. promiscuïteit — een woord van het Latijnsche promiscue „gemengd, door elkander" — wat dan zeggen wil algeheele geslachtelijke ongebondenheid, zonder duurzame verbintenissen en zonder dat er eenig verbod is om zich zelfs met bloedverwanten te verbinden. Hieruit zou zich dan ontwikkeld hebben een eenigszins minder losse verbintenis tusschen éen man en vele vrouwen, de z.g.polygenie — vaagyne „vrouw" — en ook die tusschen éen vrouw en vele mannen; de polyandrie — van aner „man". Daaruit dan weer de polygamie of de vaste en echtelijke verbintenis tusschen éen man en meerdere vrouwen, en ten slotte, en voor dézen overgang wijst men op het Oostersche spreekwoord: „Veel vrouwen, veel kosten en veel ergernis" — de monogamie of de echt van éen man met één vrouw.

Voor deze »evolutie van het huwelijk" beroept men zich nu op wat de schrijvers der oudheid en de reizigers, die een studie hebben gemaakt van de z. g. natuurvolkeren, ons van de geslachtelijke verhoudingen der menschen mededeelen. Wat nu deze gegevens betreft, kan niet ontkend, dat er zulke verhoudingen, zelfs zoo onmenschwaardige als de „promiscuïteit", waarvoor men zich op den Griekschen historieschrijver Herodotus kan beroepen, metterdaad hier en daar onder de menschen, bestaan hebben en nog bestaan; maar iets anders is, deze gegevens als bewijsmateriaal te doen gelden voor de „evolutie" van het huwelijk.

De evolutie, waarover wij in onze eerste artikelen van 'j Heeren ordinantiën uitvoerig hebben gehandeld, is niet dan een hypothese, een onderstelling, waarvan hare voorstanders echter een dogma hebben gemaakt van waaruit dan wereld en leven moet verklaard.

En waar men nu eenmaal het op de heilige Schrift gegronde dogma van de creatie of de schepping er voor heeft uitgeruild, laat men zijn nadenken over wat men waarneemt, door dit dogma der evolutie beheerschen. Omdat men van de monogamie afwijkende verhoudingen onder de menschen heeft waargenomen, moeten deze dan de verschillende vormen zijn, waaruit zij zich ontwikkeld heeft.

Voor ons staat echter, wijl alleen de heilige Schrift een ons denken volstrekt beheerschend gezag heeft, de zaak anders.

Zij, de Schrift, openbaart ons — hoe zouden wij het anders weten f — niet eenmenschwording van het dier, maar een schepping van den mensch naar het beeld van God. En evenzoo openbaart zij ons in de woorden van Genesis 2 : 24 : Daarom zal de man zijn vader en zijne moeder verlaten en die twee zullen tot één vleesch zijn, — dat niet de „promiscuïteit", maar dat de monogamie, de echt tusschen éen man en éen vrouw, het oorspronkelijke, de van God gegeven scheppingsordinantie is.

Evenwel willen ook wij gaarne rekening houden met de gegevens, die ons èn uit de historie en uit de volkenkunde toekomen.

Deze gegevens zijn óns dan echter bewijsmateriaal voor de diepe doorwerking van de zonde in de geslachtelijke verhouding der menschen.

En ditzelfde leert ook de Schrift.

Reeds van Lamech, den afstammeling van Kaïn, lezen wij, dat hij zich twee vrouwen nam, Ada en Zilla (Gen. 4:19) en alzoo door poly-of liever bi-gamie, de van God gestelde scheppingsordinantie der mono-gamie schond. En wanneer het verhaal dat Genesis ons biedt, na in de eerste elf hoofdstukken geschiedenis der menschheid te zijn geweest, in het twaalfde de geschiedenis van Abrams geslacht wordt, vinden wij, dat niet slechts in de heidenwereld, maar ook onder Israels Patriarchen de echtelijke verhoudingen anders zijn dan God het van den beginne heeft geordineerd.

Ook op het heilig erf alzoo werkte de zonde door.

Polygamie en polygenie komt ook bij Israels Aartsvaders voor.

De oostersche zede, dat de echte vrouw in sommige gevallen haar slavin aan haar man geeft om uit deze een kind te verwekken, dat dan gerekend wordt als het kind der meesteresse, vinden wij tegenover Abram, gevolgd door Sara met Hagar (Gen. 16:4) en tegenover Jacob, — die tegelijk met Lea en Rachel gehuwd was, — door de eerste met Zilpa, door de laatste met Bilha. (Gen. 30).

Kenmerkend is ook in het verhaal van Abraham te Gerar, waar deze door zijn halve waarheid, dat Sara zijn zuster was, zich zelf in moeielijkheden had gebracht, dat tot Abimelech in den droom wordt gezegd, dat hij sterven moet om de vrouw die hij heeft weggenomen, want zij is met een man getrouwd. (Gen, 20:3). De heiden Abimelech toch had het geen kwaad geacht, naar hij meende de zuster van Abraham te nemen bij zijn huisvrouw en zijn slavinnen, maar wèl is het voor zijn zedelijk besef zonde, de vrouw die met Abraham getrouwd is, de „beheerde van een heer." zooals de oorspronkelijke uitdrukking is, wegtenemen. Abraham toch was zooals er letterlijk staat, de ^««/de „heer" van Sara; hetzelfde woord Baal of lieer dat de Feniciers voor hun bekenden afgod gebruikten.

De koning besefte, dat hij op weg was zich te vergrijpen aan den eigendom van Abraham.

In de omgeving waarin de Aartsvaders leefde, was alzoo echtbreuk, aan de zijde van den man, uitsluitend een vergrijp tegen den baal van de vrouw; tegen haar heer, wier bezitting zij was.

En zoo stond het ook voor hun zedelijk bewustzijn. Zoo diep had At zonde oo\io^è\X stuk ook het bewustzijn van wat goed en slecht is verduisterd, verdorven.

Ook op het heilig erf.

En wanneer nu straks Israel uitgegroeid is in zijn stammen en, na de verlossing uit Egypte, de natie tot een volk wordt, blijft het zedelijk bewustzijn in betrekking tot den echt nog eeuwenlang hetzelfde als in de dagen der Aartsvaders.

Eerst allengs is, zoo door de wet met haar opvoedend karakter, als door de profeten, een dieper inzicht verkregen in de door God bij de schepping gestelde ordening voor het huwelijk.

Dan aan dit dieper inzicht heeft het zelfs een man als David nog ontbroken. Zijn schandelijke zonde met Bathseba, door hem wel degelijk gevoeld ook als zonde tegen God, was een vergrijp aan Uria den baal, den heer van Bathseba; maar Davids polygamie en poly­ genie is door hem blijkbaar niet als zonde gevoeld.

Een christen echter, die zich o^SÜivoorbeeld van David en van andere geloovigen van den ouden dag beroept, handelt diep zondig, want hij weet den wil des Heeren, en al zulk gepraat is 4an ook niet dan booze overlegging om te zoeken naar bedekselen der schande.

Dat nu de Mozaïsche wet, rekening houdend met de verduistering van Israels zedelijk bewustzijn, de scheppingsordinantie der monagamie wel niet tot eenigen rechtsgeldigen vorm van het huwelijk verhief, maar op deze ordinantie toch heenstuurde, zullen wij thans nader aanwijzen.

De zede, om twee zusters tegelijk tot vrouw te nemen, gelijk Jacob met Rachel en Lea had gedaan, wordt in de wet nadrukkelijk verboden, waar het in Leviticus 18 : 18 heet: Gij zult ook geen vrouw tot hare zuster nemen." En de polygamie wordt althans beperkt en tevens aan het meisje, dat door haar vader als slavin verkocht werd, rechten toegekend tegenover haar heer, in de wettelijke bepaling van Exodus 21:7—10. Volgens deze plaats toch moet de heer, wanneer zulk een slavin hem niet behaagt, haar laten loskoopen; aan een buitenlandsch volk mag hij haar niet verkoopen. Voor het geval hij haar voor zijn zoon bestemt, zal hij ze als een huisgenoote, evenals zijn eigen dochters, van het noodige voorzien. En voor het geval de zoon dan bij haar nog een andere vrouw neemt, mag hij aan de eerste voedsel, kleeding noch gemeenschap onthouden; indien hij haar deze drie niet geeft, zal zij zonder losgeld heengaan. Ook wordt de polygamie en de polygenie beperkt in de wet op het koningschap door de bepaling, dat de koning „voor zich de vrouwen niet zal vermenigvuldigen, opdat zijn hart niet afwijke" (Deuteronomium 17 : 17). Eindelijk trachtte de wet opvoedend te werken door haar bepalingen tegen bloedschande en hoererij en haar beperking van de echtscheiding. Voegen wij hieraan toe, dat de wet, ook in haar ruimeren zin van „onderwijzing", door te verhalen van de ellende, die de polygamie en polygenie in de gezinnen der Patriarchen veroorzaakte; door te verhalen, zoo van de schepping der ééne vrouw voor den man, hem tot een hulpe, als van de scheppingsordinantie: n zij zullen tot één vleesch zijn, — kennelijk op de monagamie als wat zijn moet heenwijst.

En wanneer nu, met name bij de profeten, telkens weer de verbondsbetrekking tusschen Jehova en Israel werd voorgesteld als een huwelijksverbond en daarbij de afgoderij als een boeleeren, — moest daardoor de gedachte aan het huwelijk van één man met één vrouw; de gedachte aan de monogamie, als den eenigen rechtsgeldigen vorm van het huwelijk, al meer ingedragen worden in het bewustzijn van Israel. Metterdaad zien wij dan ook, dat na de ballingschap, en althans in de dagen toen Christus optrad, de monogamie in Israel heerschende zede was.

De scheppingsordidantie werd weer nageleefd.

Geestelijk verstaan, bedoelt het zevende gebod alzoo metterdaad, dat het door God bij de schepping ingestelde huwelijk van éen man met éen vrouw, noch door den man, noch door de vrouw mag gebroken. Hierin gaat echter de geestelijke zin van dit gebod allerminst op. Ook in het zevende toch, wordt evenals bij het zesde, & a.\.ttr\ moot A verbiedt, slechts de uiterste gradatie van een bepaalden vorm der zonde genoemd doch tevens bedoeld al wat daarachter ligt. En terecht is dan ook naar christelijke zedeleer het zevende gebod verstaan als het verbod tegen de onkuischheid.

Wie het dus verstaat zal, gehuwd of nietgehuwd, ook met het oog op dit gebod, met den rijken jongeling van Gods geboden niet durven zeggen: al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid aan." Eer zal hij, ook waar hij voor een zoo schrikkelijke zonde als echtbreuk bewaard bleef, tegenover den man of de vrouw, die in deze zonde viel, een zelfveroordeeling over eigen onkuischheid gewaar worden. Het zal hem gaan gelijk de Schriftgeleerden en Farizeën, welke, naar het bekende verhaal uit het Johannes' Evangelie, „van hun geweten overtuigd zijnde" heengingen, toen Jezus tot hen had gezegd: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar!" (Joh. 8:7).

Op haar, die zwaar gezondigd had.

Op de vrouw tot wie Jezus toen ook zeide: „ga heen, en zondig niet meer.”

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1906

De Heraut | 4 Pagina's