Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Ik, de heere uw God, ben een ijverig God”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ik, de heere uw God, ben een ijverig God”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen. Want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoeke aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten. En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en mijne geboden onderhouden. Exod. 20: 5, 6.

Zeg tot mijn volk, aldus sprak de Heere voor Ezechiels oor: Ik weet elk een der dingen, die in uwen geest opklimmen^', (i i:5). Dus ook wat er in moest opklimmen, maar er niet uit opkomt.

Het alziend oog noch het alwetend oor van den Heilige Israels wordt ooit gestuit. De blik van dat oog boort door alles heen, aan het gehoor van dat oor ontgaat geen enkele trilling

In éen der marmergroeven om Syracuse wist de tyran Dionysius een wonder ver-dragenden echo te breken, ten einde elk gesprek van zijn gevangen tegenstanders te kunnen beluisteren. Nu nog geeft deze echo het knappen van een blad papier op een afstand van honderden voeten glashelder terug; en het verhaal zegt, dat niets zoozeer deze gevangenen in bedwang hield als dit dusgenaamde „oor van Dionysius". Ze konden 't niet uit hun gedachten zetten. Ze dachten er bij elk woord om. Het beheerschte hun geest en hun existentie.

Dat deden die rampzaligen om 't x)or van een mensch, en wij. wat doen wij om 't heilig oor van den alhoorenden God?

Voor .Hem die niet alleen ziet en doorziet elk een der dingen die we doen, maar wien ook elk woord bekend is, eer het over onze lippen uitgaat. Ja, die meer nog, elk een onzer gedachten doorschouwt, die we nooit in woorden uiten zullen, en die zelfs elke aandrift, elke beweging, elke trilling gewaar wordt die nooit tot een gedachte zich in ons verhelderen zal, maar die toch in onzen geest opklimt.

Wie nu niet gelooft, ondergaat van dat alwetende en alhoorende karakter van de gewaarwordingen Gods geen indruk, ? een invloed, geen hem beheerschende macht. Hij doet, spreekt, denkt en laat zijn gemoed werken, alsof er geen God was die hem gadesloeg, beluisterde en innerlijk doordrong met zijn blik.

Maar zóó kan wie gelooft, niet zijn. Hem is de vreeze des Heeren éen met elke opwaking in het leven zijner ziel; en als hij aan zijn God denkt, mijdt hij om Gods wil de booze daad, schuwt het ongeoorloofde woord, onderdrukt de onheilige gedachte, en dringt terug al wat er zondigs of demonisch wil opklimmen in zijn geest.

Alleen maar, zóo wakker waakt zijn ziel in hem verre van altoos op. Heele stukken van zijn leven is het, of het geloof in hem sluimert. En dan denkt hij niet aan zijn God, stoort zich niet aan zijn God, en is er bijna ongevoelig voor wat God in zijn binnenste of van zijn doen en laten waarneemt, en zoo komt 't tot zonde. Tot de conscientie weer werken gaat, en God zelf hem wakker schudt.

Is dan ons geloofsleven uit de vreeze alleen? Neen, het .is juist door die vreeze uit de liefde.

Immers reeds van Horeb werd het aan Gods volk aangezegd: „Ik, de Heere uw God, ben een ijverig, d. i. een jaloersch God, die de misdaad der vaderen bezoeke aan de kinderen."

Voor ons is het een zalig voorrecht, zoo we nabij onzen God mogen zijn, zijn nabijheid en gemeenschap mogen geniettn en zijn verborgen omgang smaken mogen; maar ook hier beantwoordt aan onze geestelijke gewaarwording een gewaarwording van Gods zijde.

Voor Hem die ons teederder dan een vader mint, is het Goddelijke wellust, zoo zijn kind Zijns gedachtig is, aan Hen: denkt, naar Hem uitgaat, en zijn heilige gemeenschap zoekt. Doch dan ook omgekeerd voelt de liefde in God zich gekwetst, zoo zijn kind Hem vergeten, niet aan Hem denken kan, en met alles in zijn geest bezig is behalve met Hem.

Indien Hij, voorzoo veel van ons afhangt, is de ver latene!

Immers om ons recht sterk en diepindringend dat uitgaan van Gods Vaderhart naar de liefdesgemeenschap met zijn kind in het hart te prenten, schuwt God in zijn Woord niet, ons deze liefde in het beeld van een liefde der minne voor te stellen.

Bij die liefde der minne nu komt de ijverzucht, de passie der jaloerschheid, het niet kunnen dulden noch uithouden, dat men door het voorwerp zijner minne vergeten of verzaakt wordt.

In het minnebeeld uit Ezechiel 16 is het doorgaande beeld, dat Jehovah zich Israël ondertrouwd heeft; en zoc ook in het bruidsbeeld der Kerk wordt telkens en telkens weer de vurige liefde, die in den band van man en vrouw haar ontplooiing vindt, op God en zijn volk o ergebracht.

Zooals een bruid alleen voor haar bruidegom leeft, zoo moet Gods volk alleen voor zijn God leven en bestaan. En zooals het af zwerven der bruid of van de vrouw die gehuwd is, het hart van bruigom of man op 't diepst kwetst, krenkt en wondt, zoodat onweerstaanbaar de ijverzucht, de als een vuur brandende jaloerschheid opkomt, zoo ook getuigt de Heere onze God, dat Hij door heilige ijverzucht wordt aangegrepen, als zijn volk, als zijn verlosten Hem vergeten, van Hem afzwerven. Hem in zijn liefde verlaten kunnen.

Ja, dan wordt zelfs de wrake der opgewekte jaloerschheid niet teruggehouden. „Die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, tot in het derde en het vierde geslacht."

Zoo heeft het nabij God te zijn ook zijn ontzettende keerzijde. Wie niet nabij zijn God is, is nabij iets anders, keert zijn hart tot iets anders, geeft zijn liefde aan iets anders. En dit prikkelt tot Goddelijke jaloerschheid.

Hetzij ge uw liefde dan aan uw eigen ik, aan een mensch als uw afgod, aan de wereld, of aan demonische geesten verpandt, de Schrift doemt dit steeds en onvoorwaardelijk als een u onttrekken aan uw God, een breken van de trouw aan uw God, een afzwerven van. den Heilige, een verlaten van Hem die alleen al uw liefde waardig is.

Er is hier geen neutraal terrein. Het is altoos een bezig zijn in uw hart met, een geven van uw hart aan, een laten opklimmen in uw geest van iets, dat zich uitstrekt naar wat niet God, maar wat Gods creatuurlijke mededinger, en daarom op het heilig erf der liefde en der minne Gods vijand en tegenstander is.

En dit wekt de heilige jaloerschheid.

Natuurlijk niet zóo, alsof er in God ooit passies waren; maar in stede hiervan is er in God een fijngevoeligheid, die in de macht van haar werking alle menschelijke passie te boven gaat.

Bij minne onder menschen deert wat men weet of merkt, rraar is er zooveel dat men niet weet, en daarom niet deert. Ook komt bij minne onder menschen geslaagde misleiding, geslaagd bedrog voor. En ook dan is er wat niet deert, omdat 't niet geweten wordt. Geen bruidegom op aarde doorgluurt zijn bruid tot in den wortel van haar innerlijk leven en bestaan. Er is hier een breed terrein dat niet meê rekent.

Maar dat al is bij den Heere uw God ondenkbaar. Hem ontgaat niets in uw doen of laten, in uw denken of spreken, in uw innerlijk peinzen of gewaarworden. Hij dringt, rusteloos, aldoor dieper in uw wezen door dan de felste lichtstraal in de bedding van den stroom.

En ook baat hier geen misleiding, geen anders u voordoen, geen hypocrisie. Zijn aldoordringende blik schuift elk bedeksel ter zijde.

En deze twee saamgenomen nu maken, dat de fijngevoeligheid der heilige liefde in God veel sterker tot ijverzucht wordt aangedaan, dan de sterkste passie onder menschen ooit tot sombere jaloerschheid verwekken kan.

Reeds onder vrienden hindert het ons, als men niet aan ons denkt; maar veel sterker nog deert het den bruidegom, als hij bespeurt dat zijn bruid met andere gedachten dan aan hem vervuld is.

Deze teederste liefde wil dat men met elkaar bezig zij, ook bij tijdelijke scheiding in de gedachten met elkaar voortleve, en onderwijl die scheiding duurt, geen ander doel kenne dan om elkander weer te zoeken, terug te vinden, weer nabij elkander te zijn, en in elkanders gemeenschap zich rijk, gelukkig en zalig te gevoelen.

Pas dit nu ook op uw liefde voor uw God toe, op uw betuiging dat het u goed is nabij uw God te zijn. Want immers ook die liefde is eenig. Ze is geen liefde naast een andere liefde, maar een liefde die elke andere gehechtheid, elke andere verkleefdheid, elke andere zielsverbintenis verre te boven gaat en beheerschen moet.

Niet uw vrouw, uw kind, uw kerk, uw land, én uw God liefhebben, maar uw God liefheb ben eeniglijk, en uit die üefde de koestering laten voortvloeien, waarmee gij ook vrouw en kind, kerk en vaderland mint.

En is het dan te veel, zoo uw God vraagt, dat ge steeds met Hem bezig zult zijn, aan Hem aldoor zult denken, steeds met uw hart naar Hem zult uitgaan, en dat ge in uw geest terug zult dringen al wat daaruit op wil klimmen om u van Hem af te leiden, en u te bewegen dat ge Hem zult verlaten?

Is die jaloerschheid van uw God op uw liefde dan niet uw eere, uw adel, uw glorie? En is het dan niet uzelf en uw God onteeren, zoo ge dien heiligen liefdesdrang van uw God in den wind slaat, er mee speelt en er, om vroom genot te smaken, zoo nu en dan op ingaat, maar voorts u weer uit die liefde terugtrekt, om met allerlei behalve met uw God bezig te zijn in uw innerlijk zielsbestaan ?

De wonde hierdoor aan zijn heilige liefde toegebracht, zou nog zoo snerpend niet zijn, bijaldien uw God u een tijdlang kon vergeten, gelijk gij Hem verzaakt. Maar dat kan Hij niet. Eer er nog een woord op uwe lippen is, zie. Hij weet het al! Zelf sprak uw God het uit: „Ik weet elk een der dingen die in uw geest opklimmen!" Dus ook, 't zij hier herhaald, elk een der dingen die er in moesten opklimmen, maar die wegblijven.

Hij weet, Hij gevoelt het, elk oogenblik dat ge niet aan Hem denkt, niet met Hem bezig zijt, niet Hem zoekt, niet zijn nabijheid begeert, en smadelijk buiten zijn verborgen omgang voortleeft. En als ge dan toch meezingt met de schare: Maar 't is mij goed, mijn zaligst lot, nabij te wezen bij mijn God! is er dan niet iets van een terging, die krenkt en moet wonden ?

En is dit nu de keerzijde van het nabij God willen zijn, zêg zelf, gaat dan van die keerzijde niet een geheel ongedachte, een gansch nieuwe aandrang uit, om uw zoeken van Gods nabij heid tot een steeds breedere realiteit in uw leven te maken?

Zoolang ge dit zijn nabij God alleen van uw zijde beziet, kunt ge u troosten over het tijdelijk gemis, door te zien op de rijke weelde van de enkele oogenblikken der genieting. Maar beziet ge dat zijn nabij uw God, dat denken aan uw God, dat bezig zijn met uw God, ook van de zijde van Hem die u liefheeft, dan mengt zich in dit liefdelied nog een gansch andere toon.

Dan moogt, dan wilt ge den Heiligen Geest niet bedroeven. Dan is het niet alleen uw ziel die uw God zoekt, maar veel meer nog uw God die de liefde uwer ziel inwacht.

Uw God, die met heilige jaloerschheid toornt elk oogenblik dat ge u aan zijn zoekende liefde onttrekt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juni 1906

De Heraut | 4 Pagina's

„Ik, de heere uw God, ben een ijverig God”

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juni 1906

De Heraut | 4 Pagina's