Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

CIX.

HET ACHTSTE GEBOD.

X.

De aarde is des HEEREN, mitsgaders hare volheid. Psalm 24:1.

Na de beschrijving en de beoordeeling der communistische en sociaal-democratische theorieën over den eigendom, in onze vorige artikelen, hebben wij thans allereerst te spreken over den grond van den eigendom.

Verstaan wij onder den eigendom het recht dat een persoon op een zaak kan hebben met uitsluiting van ieder ander persoon ; het recht, dat een mensch over een bepaald goed zoo te beschikken heeft, dat hij er alles over te zeggen heeft en een ander niets, — de vraag, die ons thans bezig houdt, is: waarop zulk een recht is gegrond.'

Ook achter dit vraagteeken zijn verschillende antwoorden geplaatst; m. a. w. over het ontstaan van het eigendomsrecht bestaan verschillende theorieën. Wij zullen hier de voornaamste mededeelen, en daarbij aanwijzen, welke dezer theorie ons de meest juiste voorkomt.

Allereerst dient hier dan genoemd de z. g. verdragstheorie, o. a. verdedigd door onzen Hugo de Groot en düs genoemd omdat zij het eigendomsrecht op een verdrag grondt. In overoude tijden zouden de menschen, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend, bij verdrag zijn overeengekomen een deel van het stoffelijk goed, en hierbij wordt dan vooral gedacht aan grond en bodem, onder elkander te verdeelen.

Een bezwaar tegen de juistheid dezer theorie is echter, dat men, hoe ver ook in de geschiedenis van ons geslacht teruggaande, van zulk een verdrag nergens eenig spoor ontdekt. Verder, dat de onderstelling waarvan zij uitgaat, ais zou in die overoude tijden eerst gemeenschap van goederen hebben bestaan, en dan daaruit, bij verdrag, privaat-eigendom zijn opgekomen, door geen geschiedkundige feiten kan worden bevestigd. En eindelijk, dat deze verdragstheorie reeds als bewezen aanneemt wat juist bewezen moet worden, het eigendomsrecht. Zij toch gaat uit van de onderstelling, dat de gemeenschap het recht had de goederen te verdeelen, en de individuen het recht hadden eigendom te verwerven.

Een tweede theorie is de z.g. legaal-theorie, van /< ? jr„wet". Zij is het eerst uitgedacht door den Engelschen wijsgeer Hobbes, van wien reeds vroeger, bij de behandeling van het vijfde gebod, naar aanleiding van het ontstaan van den Staat, is gesproken. Volgens hem, zoo vonden wij toen, heerschte aanvankelijk onder de menschen een „strijd van allen tegen allen", was de eene mensch als een wolf voor den ander, tot men eindelijk besloot bij verdrag of contract aan dezen toestand een einde te maken, en de Staat ontstond. Eerst mèt den Staat ontstond ook, volgens Hobbes, de onderscheiding tusschen goed en slecht, recht en onrecht, en zoo ook kwam met de staatsze/^^ het eigendoms^^^; ^^ Deze theorie, volgens welke het eigendomsrecht gegrond is in de erkenning van den Staat, heeft na Hobbes, tot in onze dagen, min of meer gewijzigd, vele voorstanders gevonden. Tegen de juistheid van deze beschouwing geldt ten eerste, wat reeds vroeger tegen de „verdragstheorie" van Hobbes ter verklaring van het ontstaan van het „Staatsgezag", is aangevoerd. Maar bovendien, wijl de gezinnen, de geslachten, en de stammen, — met patriarchaal gezag begonnen, waaruit later het Overheidsgezag opkwam — er zeker eerder zijn geweest dan de Staat, kan de Staat ze niet eerst hebben geschonken wat zij van meetaf voor hun bestaan en voortbestaan noodig hadden. Tot op zekere hoogte heeft 'n mensch, en nog meer het gezin behoefte aan eigendom. De eerste menschen begonnen met landbouw en veeteelt, hadden noodig een eigen woning, eigen werktuigen en eigen grond; hadden noodig een eigen vrij heidssfeer waarin zij door geen onbevoegd ingrijpen werden gestoord. Het Overheidsgezag, eerst later opgeheven, kon dus niet eerst rechten scheppen zonder welke de gezinnen, de familiën, niet zouden hebben kunnen bestaan, maar kon alleen deze reeds bestaande rechten beschermen.

En dit geldt ook van het eigendomsrecht.

Omdat het eigendomsrecht er eerder moet zijn geweest dan de Staat; het recht eerder is dan de menschelijke wet; is de legaaltheorie onjuist.

Een derde theorie is de z.g. arbeidstheorie, waaraan de naam verbonden is van den Engelschen wijsgeer Locke. Volgens haar is het eigendomsrecht gegrond op den arbeid, en wel in dien zin, dat ieder mensch recht heeft op de vruchten of de producten van zijn persoonlijken arbeid.

Op het eerste gezicht schijnt deze beschouwing veel voor te hebben en het juiste te treffen. Zij heeft-dan ook langen tijd, vooral onder de beoefenaars der Staathuishoudkunde, als de eenige ware gegolden en vormde den grondslag van die „waardeleer" welke, naar wij gezien hebben, Marx tot zijn leer van de meerwaarde bracht.

Nader bezien, blijkt ze echter alles behalve juist te wezen en wordt ze dan ook, door wie niet, omdat hij nu eenmaal socialist is, de „meerwaarde" heeft te verdedigen, opgegeven.

Al dadelijk zal hare onjuistheid blijken indien men haar toepast o'p di^n grondeigendom. De mensch zou alleen eigenaar zijn van, zou alleen eigendomsrecht hebben op dingen, die hij door zijn werkzaamheid in het leven heeft geroepen. Maar grond en bodem zijn door hun eigenaars toch niet in het leven geroepen; zijn als zoodanig toch geen vrucht, geen product van menschelijken arbeid.

En ook de „meerwaarde", de meerdere waarde die b. v. een weiland of een bouwland in de eene streek, boven een weiland of een bouwland in een andere streek van ons vaderland bezit, is voor een goed deel geheel onafhankelijk van menschelijken arbeid en hangt af van de vruchtbaarheid van den grond.

Maar de theorie gaat ook niet op, wanneer men haar toepast op andere dan vaste goederen. De waarde van de producten wordt, zooals wij vroeger zagen, volstrekt niet alleen en uitsluitend bepaald door den menschelijken arbeid die er in zit, maar hangt ook af van de stof waaruit zij vervaardigd zijn, en deze waarde is meestentijds weer geheel onafhankelijk van menschelijken arbeid. Bovendien zou volgens deze theorie alleen hij recht van eigendom op materieele, op stoffelijke goederen hebben, die zich bezig hield met het voortbrengen of produceeren dier goederen. Nu zijn er echter in de maatschappij tal van menschen — men denke slechts aan de geleerden en kunstenaars — die geen stoffelijke goederen produceeren, en men zou dus, indien deze theorie juist ware, tot de ongerijmdheid moeten komen, dat dezulken ook geen eigenaars van stoffelijke goederen kunnen zijn.

De arbeidstheorie moge met de gevolgtrekkingen die, als klinkende leuzen, uit haar zijn afteleiden, gelijk het: „de visch voor de visschers"; gelijk het: „Wie hebben de huizen gebouwd.? Gij arbeiders. Neemt ze!" — de arbeidstheorie moge al dienst doen als middel van sociaal-democratische propaganda, als poging om te vinden een grond voor het eigendomsrecht is zij onbrui kbaar.

Een vierde theorie, welke men zou kunnen aanduiden als de persoonlijkheidstheorie, meent het eigendomsrecht te kunnen grondvesten op de idee der menschelijke/«rjöö«lijkheid. De persoonlijkheid des menschen, dat is zijn zelfbewustzijn en zelfbepaling, eischt volgens deze theorie voor haar werkzaamheid eigendom op stoffelijk goed; dit stoffelijk goed is dan als het ware een bestanddeel, een verlengstuk van de menschelijke persoonlijkheid; het is er op het innigst mee verbonden.

Bedoelt men hiermede niet anders dan dat privaat-eigendom, dat persoonlijk bezit van stoffelijk goed den mensch bevorderlijk is tot vervulling van zijn levenstaak, dan laat zich daartegen niet veel inbrengen. Eigendom toch is vrijheid. Het is echter niet juist, hier van persoonlijkheid te spreken. De mensch toch, die niets bezit, die niets van het aardsche goed het zijne kan noemen, behoudt daarom toch zijn persoonlijkheid; de arme verliest noch zijn zelfbewustzijn noch zijn zelfbepaling.

Bij al deze vier genoemde theorieën over den eigendoms, — de verdrags-, legaal-, arbeids-en persoonlijkheids-theorie — bleek ons, dat zij onvoldoende zijn als^rö«^ voor het eigendomsrecht, en mitsdien onjuist.

Wij komen thans tot een vijfde theorie, die naar het ons voorkomt de alleen juiste is.

Wordt in alle vier reeds besprokene theorieën over den eigendom niet gerekend met God, Zijn wil. Zijn ordinantie, anders is dit in die theorie of beschouwing over den eigendom, welke wij hier, als de eenig juiste, op het oog hebben.

Gelijk voor ons alle recht is gegrond in God, in Zijn souvereJnen wil, zoo ook het eigendomsrecht.

Het eigendomsrecht is ons een ordinantie des Heeren; een ordinantie der zedelijke wereldorde, welke de mensch welken overtreden, maar die door den Heere wordt gehandhaafd.

Het recht en dus ook het eigendomsrecht, bestaat onafhankelijk vau laet goedvinden der menschen, en is dus geen vrucht van een menschelijk verdrag. Het is eerder, wijl eeuwig, dan de wetten die de menschen maken, en is dus evenmin eerst ontstaan met de wetgeving van den Staat.

Wat recht, is hebben niet de menschen, maar heeft God vastgesteld en aan de menschen geopenbaard.

Geopenbaard in de Schriftuur, maar ook in de natuur. En al wat altijd en overal, in alle eeuwen en onder alle volkeren, ook zonder dat het in de menschelijke wetten is voorgeschreven, als recht wordt erkend, behoort tot dat „recht der natuur" dat in de harten der menschen is ingeschreven.

Dit nu geldt ook van het eigendomsrecht.

Wij hebben reeds vroeger gezien, hoe de Schrift het eigendomsrecht van den mensch op het aardsche goed leert; hoe ook de Heere Jezus dit recht handhaafde.

Wij zagen toen tevens, dat daarbij het woord van Psalm 24: i:

„De aarde is des HEEREN, mitgaders hare volheid" — de grondgedachte is.

Hoewel de mensch eigendom op het aardsche goed hebben kan, zoo is dit recht, volgens de Schrift, toch altijd van God af te leiden. Hij, God de Heere, is omdat Hij de Schepper is ook de volstrekte HEER, de absolute eigenaar van het aardsche goed. Hij, de Opperheer, is ook de Oppereigenaar en heeft mitsdien over alle goederen vrijmachtig te beschikken. Tegenover Hem is de mensch dan ook slechts rentmeester van het aardsche goed; aan Hem, zijn God, voor het beheer ervan verantwoordelijk.

Het gaat dan ook niet aan bij den menschelijken eigendona vsa een absolute, een volstrekte, een vrijmachtige beschikking te spreken. Waar rechten zijn, daar zijn ook plichten, en het eigendomsrecht wordt den mensch door God verleend als een noodzakelijk middel tot vervulling van zijn plichten.

Een mensch mag niet met zijn goed alles doen wat hij wil. Of liever nog, hij mag niet willen doen met dat goed anders dan zijn God wil. Hij mag het niet willen gebruiken uitsluitend tot zijn eigen voordeel, zonder zich daarbij te bekommeren om de plichten die God met het eigendomsrecht heeft verbonden.

Wil de mensch dat toch, dan is dit zijn willen onzedelijk, slecht, zondig.

Het is hier de plaats om nog eens terug te komen op het woord uit Matth. 20:15: Of is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne wat ik wil" — een woord, reeds vermeld in ons eerste artikel over het achtste gebod.

Men heeft dit woord wel eens gebruikt om Jezus tot een verdediger van het absolute of volstrekte eigendomsrecht te maken.

Dan, men dwaalt wel zeer.

Immers het is niet Jezus die het zegt, maar de Heere laat het in de gelijkenis van „de arbeiders in den wijngaard, " den heer of eigenaar van den wijngaard zeggen; en nu zal wel niemand beweren, dat al de woorden welke de Heiland aan de personen, die in zijn gelijkenissen optreden, in den mond legt, ook woorden zijn waarbij mee instemt. Maar bovendien, er is hier alleen sprake van de vrije beschikking die de eigenaar van den wijngaard heeft om met zijn goed, met het zijne, wel te doen. Hij toch was vrij, om waar hij een deel der arbeiders het hunne gaf, anderen boven hun verdienste te geven.

Voor het absolute eigendomsrecht, om het naar willekeur te gebruiken of ook te misbruiken volgt uit Matth. 20 : 15 alzoo niets.

Dan, niet alleen de Schriftuur, maar ook de natuur leert ons het eigendomsrecht; openbaart ons dit recht als een goddelijke instelling, onafhankelijk van menschelijk goeddunken; als een ordinantie des Heeren.

Verstaan wij hier onder natuur, de menschelijke natuur, gelijk wij haar altijd en overal waarnemen, dan leert zij ons zeker niet uitsluitend den privaat-eigendom, maar wel, dat naast den gemeenschappelijken eigendom er ook individueel eigendom is. Naast den eigendom van het gezin, het geslacht, de familie, den staat, ook de eigendom van den individu.

De geschiedenis wijst' er ons op, hoe onder alle volkeren en in alle tijden de privaat-eigendom voorkomt; hoe het besef van het mijn en dijn bij alle menschen wordt aangetroffen. Welnu, zulk een algemeen menschelijk verschijnsel, kan niet vrucht zijn van afspraak of overeenkomst, maar moet eigen zijn aan de menschelijke natuur. Evenals de religie en de zedelijk­ heid en de taal niet maar door overeenkomst zijn ontstaan, maar van nature den mensch eigen zijn, zoo ook het eigendomsrecht.

Het gaat dan ook, zooals wij reeds in een vroeger artikel hebben aangewezen, niet aan, te zeggen, dat de privaateigendom een gevolg zou wezen van de zonde. Afgezien toch van het verderf, dat de zonde in de menschelijke natuur heeft aangericht, behoort het eigendomsrecht tot de natuur der menschen.

En dat dit zoo is komt ook hierin uit, dat 'n ieder, die geen communistische of socialistische theorieën te verdedigen heeft, maar de dingen onbevangen beziet, van de innerlijke noodzakelijkheid van den indi vidueelen eigendom overtuigd moet zijn.

Zonder dat de mensch recht heeft op een zaak, met uitsluiting van ieder ander; zonder dat een mensch over een bepaald goed zóó kan beschikken, dat hij er alles over te zeggen heeft, en een ander niets, — is geen menschelijk saèmleven en in dat saimleven geen menschwaardig bestaan mogelijk.

Immers waar dit recht ontbrak, zou zoowel de maatschappelijke orde als de individueele vrijheid ontbreken.

Niemand ware zeker van de middelen noodig voor zijn bestaan, niemand zou een sfeer hebben waarbinnen hij zich vrij kon bewegen.

Verder, zonder den privaat-eigendom zou ook de groote prikkel tot arbeidzaamheid ontbreken. Men moge nog zoo hoog opgeven van 's menschen passie voor den arbeid, zelfs voor 'n bepaalden arbeid, de ervaring leert, dat bij de traagheid der menschelijke natuur, niemand .arbeidt zonder een doel. Ieder zoekt met zijn arbeid zijn voordeel.

Met name geldt dit van den stoffelijken arbeid. „Wie dient ooit in den krijg op eigen bezoldiging ? wie plant een wijngaard en eet niet van zijn vrucht ? of wie weidt een kudde en eet niet van de melk der kudde .•' vraagt de Apostel in i Korinthe 9:7. En ook wij zouden kunnen vragen: ie getroost zich de inspanning van den arbeid ? Wie verkoopt zijn arbeidskracht, zonder daarbij zijn voordeel op het oog te hebben.' Maar tot dit voordeel, tot wat men boven anderen en op anderen voor heeft, moet dan ook behooren de zekerheid, dat men over wat zijn arbeid opbrengt, vrij kan beschikken ; dat men zelf en niet een ander er over te zeggen heeft.

En eindelijk, zou het zonder den privaateigendom ook niet komen tot die verdeeling van arbeid, welke, naar wij vroeger, bij de bespreking van het vijfde gebod, hebben gezien, een eigenaardigheid der zich ontwikkelende menschelijke samenleving is. Niemand toch zou er toe overgaan zich te wijden aan een bepaald beroep, indien hij niet vooruit wist, dat hij in de uitoefening van dit beroep zich het zijne, dat wat hem voor het levensonderhoud van zichzelf en zijn gezin noodig is, zou kunnen verwerven.

Blijkt alzoo èn uit de algemeenheid èn uit de innerlijke noodzakelijkheid van het eigendomsrecht, bepaaldelijk van het individueele, dat wij hier te doen hebben met een recht der natuur, met een ordening Gods, een ordinantie des Heeren; de grond van dit recht ligt — en dit is de eenig uiste beschouwing — inden souvereinen wil van God. Ook onze Gereformeerde moralisten of zedeleeraars plachten dan ook te zeggen, dat het eigendomsrecht steunde op het natuurlijk en goddelijk recht, en niet maar alleen op het menschelijk recht.

Van den grond van den eigendom of het eigendomsrecht, waarover wij totdusver in dit artikel hebben gehandeld, zijn wèl te onderscheiden de rechtmatige middelen tot verwerving van eigendom, waarover wij thans nog kortelijk hebben te spreken, om er later uitvoeriger op terug te komen. Elk recht onderstelt een z.g. rechtstitel, d. i. een grond waarop het recht of de bevoegdheid van een persoon, zijn aanspraak, steunt. Ook het eigendomsrecht van een persoon op een zaak, die hij zich als zoodanig verworven heeft, moet steunen op zulk een titel.

De oorspronkelijke rechtsgrond voor de eigendomsverwerving, zoo van gebruiksgoederen en productiemiddelen als van grond en bodem, is geen ander dan wat de Romeinen noemden de occupatie of de inbezitneming.

De inbezitneming van een „res nuUius", van heer loos goed dat nog niet in de bezitting van een bepaald persoon is getreden.

Oorspronkelijk, bij den aanvang van de geschiedenis van ons geslacht, was alle goed „heerloos, " doch door God tot eigendom voor den mensch bestemd. En wijl nu ieder mensch van nature het recht heeft» om zich eigendom te verwerven, was de inbezitneming van wat nog niemands eigendom was, tot zijn uitsluitend gebruik, het eenige, en, wijl niemands rechten er door werden gekrenkt, ook rechtmatige middel tot verwerving van eigendom. Thans, nu de meeste goederen hun „heer, " hun eigenaar, hebben gevonden, is de occupatie zeer beperkt. Grond en bodem is nog maar zelden „heerloos" goed; doch voorzoover geen rechten van anderen hem daarin verhinderen, mag nog b v. de jager het wild, de visscher den visch zich door inbezitneming tot zijn eigendom maken.

Is de occupatie of inbezitneming, het oorspronkelijke middel tot het verwerven van eigendom, alle andere middelen daartoe zijn als afgeleide oi ondergeschikte te beschouwen.

Door deze middelen nu wordt het reeds bestaande eigendom öf vermeerderd en omgevormd èf van den eenen eigenaar op den anderen overgedragen.

Als voorbeeld van het eerste — de accessie of aanwas — mag er op gewezen, dat de eigenaar van de koe ook de eigenaar van het kalf is; de eigenaar van den oever ook de eigenaar van het aangeslibte land. Als voorbeeld van het tweede, — de omvorming of de specificatie, — op den arbeider, die eigenaar wordt van de tafel die hij uit hout, dat hem niet toebehoorde, heeft vervaardigd.

Van meer belang zijn echter al die middelen tot verwerving van eigendom, waarbij bestaand eigendom van den eenen eigenaar op den anderen overgaat.

Hiertoe moet gerekend, behalve het ^^w«, waarbij eigendom van de gestorvenen op de levenden overgaat, het contract in zijn verschillende vormen.

Hierover, naar wij hopen, in een volgend artikel.

Verbeterinsc. Een onzer trouwe lezers, de heer J. P. W., maakt ons opmerkzaam op een verschrijving in het hoofdartikel der vorige week. In kolom 4 staat: »En waar de Kerk in deze quaestie haar woord doet hooren, mag het zelfs den schijn niet hebben alsof zij het voor de zwakken tegen de sterken opneemt". Dit moet, zooals ook uit het verband blijkt, natuurlijk zijn; svoor de sterken tegen de zwakken."

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juli 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juli 1906

De Heraut | 4 Pagina's