Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van onzes Heeren Jezu Christi Opstanding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van onzes Heeren Jezu Christi Opstanding.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

(PASCHEN.)

Die leef en ik ben dood geweest. Openb. 1:13.

Ons Paschen is het Overwinningsfeest. Hêt brengt ons den jubel eener hope, die onverderfelijk en onverwelkclijk is.

Bij de Kribbe van Bethlehem is het genade die tot ons nederdaalt; ontferming die zich onzer erbarmt; een gave Gods die ons de ziel verteedert; maar ds worsteling toeft nog, de strijd moet nog komen. Wat zal van dien bangen strijd de uitkomst zijn?

Maar als de Paaschmorgen licht aan den horizont, is er beslissing, is er zekerheid van triomi. Niet énkel van een triomf door Christus over het lijden des doods behaald, maar vaa een triomf, voor nu en voor eeuwig verpand aan al wat ons heilig en goed is en groot.

Het wondere optreden van Christus' Kerk, en haar nauw verklaarbare zegetocht onder de volken, is vrucht niet van de Kribbe, noch ook van het Kruis, maar van Jezus' Verrijzenis. Het is de opstanding van den Christus ten derden dage uit het heilige a graf, die het aanschijn der wereld verkeerd heeft, Vóór die opstanding zijn zelfs de elvea e schuw, verlegen, niet wetend wat en hoe, — na die Opstanding zijn ze de helden des Geestes, die het tegen heel een wereld opnemen. Dat feit der Opstanding heeft hun innerlijk wezen omgezet. Het was zoo als Petrus 't zelf getuigt: „Wij zijn wedergeboren tot een levende hoop door de Opstanding van Christus uit de dooden."

In het Oosten, waarvan de opgang van Christus' Kerk uitging, leeft dit besef nog. Op Paaschmorgen is het nu nog onder heel de Oostersche Christenheid één toon des iofs en der zaligste verrukking, en door steden en door dorpen weerklinkt het bij elke ontmoeting : Alithoos o Kyrios anesti! Men denkt 't niet maar, neen, men spreekt 't uit, en roept 't elkaar toe: „De Heer is waarlijk opgestaan!" Zoo doen de armen en doen de rijken, zoo doen de ouden met de jongen, zoo doen de wijzen en de eenvoudigen. En nu reeds negentien honderd jaren heeft die juichkreet: „De Heer is waarlijk opgestaan!" als morgengroet der Oostersche Christenheid op den Paaschmorgen, den triomf van wat heilig en groot is, tegen zonde en vloek doen indreunen.

Natuurlijk, Paschen zou dat machtig levenswoord niet brengen, zonder het Kruis dat er achter lag, en zonder achter dat Kruis de Kribbe. Maar bij de Kribbe is het een hemelsche glans die even schijnt en glinstert, en dan ondergaat, tot de nacht van het Kruis 't alles verdonkert. En eerst op den Paaschmorgen breekt diezelfde glans van Bethlehem nogmaals door, doch nu in zooveel schitterender schijnsel, en om nooit meer onder te gaan, schitterend alle eeuwen door, en om te glanzen tot in alle eeuwigheid.

Lentefeest heeft men Paschen genoemd, en het is zoo, in den lenteglans die de verstorven natuur tot nieuw leven wekt, ligt voor Christus opstanding de heilige symboliek. Het was de wintervorst die blad en vrucht verdorren, den stroom verstijven, den bodem verharden deed; en nu met de lentezon keert 't leven weer, weer ontluikt de knop, de stroomen vlieten, de rul geworden bodem opent zich, om het zsiad, dat men in zijn bodem strooit, te ontvangen, Wonderschoone symboliek. Maar in de natuur vertoont het nieuwe leven zich slechts om weer onder te gaan. Want, straks als de herfst den zomer heeft vervangen, komt de doodaanbrengende wintervorst terug, en weer is 't één verdorren en verstijven, en spreidt de sneeuw de lijkwè over den akker. Maar zoo is het met ons Paschen niet. Paschen doet den dood in het leven verkeeren, om nimmermeer het leven in den dood te doen ondergaan. Paschen brengt een duurzamen, altoos blij venden, en eeuwigen triomf over den dood!

In de verrijzenis van onzen Heere Jezus Christus is het keerpunt. Tot op die wondere gebeurtenis de dood steeds winnende, ten slotte zelfs den Christus Gods ter neerwerpend. Maar van dat oogenblik af is het omgekeerd. Het leven herneemt zijn heerschappij, gaat al winnende door, en spelt ons nu reeds dat oogenblik der toekomst, waarin de dood voor altoos zal verslonden worden. Dood, waar is uw prikkel. Graf, waar is uw overwinning?

Met de opstanding van onzen Heere Jezus Christus, wentelen dood en leven om hun as, en de dood gaat onder, en het leven komt boven, om van nu voortaan altoos boven te blijven.

Wat is de dood?

De dood is niet ons scheiden van deze ereld, om in hooger sfeer over te gaan. at toch greep ook met Jezus plaats, toen ij opvoer ten hemel. Dat zou ook in het aradijs, ware het niet verwoest, 'smenschen otsbedeeling zijn geweest. Hier begint ons even, maar het is bestemd voor hooger. enoch, de rechtvaardige, in zijn heengaan onder te sterven, roept euwen toe.

De dood is geweld, de dood is verbreking. od schiep u ziel en lichaam. Die twee ooren bijeen. Saam vormen ze uw menchelijke persoonlijkheid. In innige harmonie chiep God beiden saam. En dit nu is de ood, als die twee uit elkaar worden gebroken. Als die eenheid die God schiep, ordt verstoord. Als ziel en lichaam uiteen orden gerukt, niet in den natuurlijken loop, aar door onnatuurlijk geweld. Dan valt ulk een lichaam als lijk ter neer, en de ntlichaamde ziel verliest haar instrument van uiting. Ze wordt ontkleed. Ze verliest haar omhulsel. Ze is, zoo als de apostel het itdrukt, de naakte ziel geworden.

Ea daarom gaat de dood tegen Gods o rdinantie in. Ze doet te niet wat God E telde. Ze verbreekt het werk Gods. Ze g maakt van onze menscheïiwereld iets geheel o nders dan God 't besteld had. Voor harmonie brengt ze disharmonie. Ze rukt uit­ v l et», ze verwoest, wat leefde doet ze sterven. a De dood is een vernielende, een moordende t macht. God schept, zij vernietigt.

Ea toch is dat nog slechts de uitwendige verschijning van den dood. De dood komt uit veel dieper op, en zet zijn vernieling veel verder door.

De grond van uw wezen is niet uw lichaam, maar uw ziel. Ge zijt niet een lichaam met een ziel er in, maar een ziel, met een lichaam mkleed. Daarom komt ook de dood niet uit uw lichaam, maar uit uw ziel op. Er is eerst de zonde, en dan de vloek, en uit dien vloek komt de dood.

Hfj wortelt dus in uw ziel, en uit uw ziel dringt hij ook in uw lichaam. De dood brengt u zijn doodelijke wonde eerst in uw ziel toe, en eerst uit de gewonde ziel sluipt hij het lichaam binnen.

Dat is het „doodzijn door de zonde en de misdaden." En met die doodelijk gewonde ziel wandelt ge dan een korte spanne tijds hier op aarde om, tot 't verderf ook in uw lichaam vaart, eerst door krankheid en dan in 't sterven.

Wat is nu die dood in uw ziel?

Ook in de ziel is de dood geweld, verbreking, losrukking van wat bijeen hoort naar Gods scheppingsordinantie.

Maar hier geldt 't veel heiliger band. Niet h den band tusschen uw ziel en uw lichaam, maar den band die uw ziel aan kaar God verbindt. Er liggen in uw schepping twee schakels. De ééne dié lichaam en ziel, de ander die den mensch en zijn God saamhield. o En eerst in het verbreken van die beide m schakels voleindigt zich de dood.

Het dringen en drijven van den dood is niet maar om uw ziel uit uw lichaam te scheuren, maar, veel ingrijpender, om uw ziel los te scheuren van de Bron van uw leven, van de Fontein des levens, van uw God.

Uw eigenlijk, uw wezenlijk leven is niet dat lichaam en ziel saamblijvcn, maar veel, veel meer, en in veel hooger zin, dat uw ziel in ongestoorde gemeenschap met den Oneindige volharde. Uit Hem is uw leven. Zoolang uit Hem het leven u toevloeit, leeft ge. Eerst als die band met uw God wordt doorgesneden, gaat 't licht in u uit, zfjt ge stikdonkere duisternis in u zelf, en valt ge in de armen van den dood.

Als dat voleind is, ploft ge in wat de Schrift noemt den tweeden dood, en wat wij gemeenlijk noemen den eeuwigen, den voleinden, den voltooiden dood, de buitenste duisternis.

Die wezenlijke dood begint niet pas bij en in uw sterven op uw sterfbed, maar met de kiem van dien dood in uw ziel zijt ge geboren. Het werk der vernieling van uw wezen vangt van binnen aan, en zet zich eerst vandaar uit verder door.

Nu slaagt de dood er niet in, dien band met uw God aanstonds geheel door te snijden. Dan zoudt ge niet meer redbaar, dadelijk duiveisch, onmiddellijk een kind des satans in uw binnenste zijn. En daarom al de dagen van uw leven op aarde blijven er vezelen van dien band, die u aan God bond, natrekken, en als uw God u wederbaart, gaat ge uit dien aanvankelijken dood weer over in het aanvankelijke leven.

Maar treedt geen wedergeboorte tusschen beide, en wordt bij uw sterven uw doodelijk gewonde ziel uit uw lichaam losgescheurd, dan komt de worm die nooit sterft, dan wikkelt de buitenste duisternis u in haar onkere plooien, dan kom.t de weening en nersing der tanden, da» valt ge geheel an uw God af, en zinkt weg in den eeuwigen ood.

Sij de engelen was dil anders.

Engelen zijn enkel geest. Van uiteenscheuing van lichaam en ziel is bij deze geesten een sprake. Dus ook niet van een tijd van vergang.

Een engel die zijn God loslaat, valt op tzelfde oogenblik. De eeuwige dood omangt hem. Van daar dat satan en zijn emonen niet anders dan eea staat van euwigen dood kennen. Geen vezel bindt hen eer aan hun God.

Doch zoo is 't bij ons niet. Bij ons is uittel van beslissing, treedt een toestand van vergang in. Tot aan on£ sterven. En wie an niet innerlijk in het leven is overgegaan, reekt met de breking var, zijn ziel ook van ijn God af, en blijft eea prooi des doods euwiglijk.

Zoo hangt dan in heilige orde onze ziel an God, aan onze ziel ons lichaam en aan ns lichaam de natuur en heel de wereld. n nu gaan er twee stroomingen. De ééne aat van God uit, om te redden onze ziel, m de geredde ziel te doen herleven in het erheerlijkte lichaam, en eens in dat verheerijkte lichaam ons te stellen op een nieuwe arde, onder een nieuwen hemel. En daaregen in de strooming die van satan uitaat, om onze ziel los van God te scheuren, et lichaam van de ziel, en zoo heel dit ardrijk in vloek te doen ondergaan. Gods erk moet worden vernield, zegt satan, n God zegt, mijn schepping zal bestaan in eerlijkheid.

En in die worsteling der eeuwen is hristus het middcnpunt, en zijn opstaning i5!t den dood verp^rc'*-0: n% dat satans' oeleg te gronde gaat en dat Gods Raad al bestaan.

Dat iemand uit het g^af Jn het leven ederkeert, beslist het wereldprobleem niet. ok de jongeling te Naïii, ook het docherken van Jaïrus, ook Lazarus zijn uit den ood weer ten leven opgewekt. Maar hoe achtig ook zulk een opwekking als teeken as, het besliste niets. Straks is Lazarus och weer gestorven, en bijgezet, en onderegaan in het graf. Uitstel van het geheel wegsterven, geen het sterven te boven komen.

Neen, overwinning op den dood kon niet an een kind des menschen, maar kon alleen an den Zoon des menschen uitgaan, van em die in het middcnpunt van ons gelacht geplaatst, den levensdraad van heel ns geslacht in zijn hart droeg. Niet van en die zelf met de doodelijke kiem in de iel geboren, zelf innerlijk verzwakt zou ebbeh gestaan, en zelf, om ten leven te komen, wedergeboorte van noode zou hebben gehad.

Wie door het leven den dood zou te niet doen, moest het leven on verderfelijk en nvergankelijk in zich zelvea dragen. Zoon des enschen en Zone Gods zijn.

Eerst zoo kon bij den aanval en bij de orsteling blijken, of de dood het leven aan on, ook dan, als het niet verzwakt als in ns, maar in ongebroken kracht als in ezus, tegen den dood optrad.

En nu is hier het wonder dat Jezus, in nze natuur ingaande, en zich inwikkelend n ons onder zonde en vloek begraven leven, in de ziel ongewond bleef, en toch door zijn gemeenschap aan ons lot, in heilige liefde onze zonden droeg.

Satan laat niets onbeproefd, om Jezus in de zie! te wonden, maar hij kan niet. Elke giftige pijl stuit af op 't schild van Jezus' heilig bestaan. Hij kon Jezus in de ziel niet treffen, en nu beproeft hij het tweede, om bij Jezus althans de ziel uit het lichaam uit te breken. En dat gelukt hem, Jezus sterft. En de demonen fluisteren elkaar toe, dat hunner de triothf is.

Maar hier nu treedt de verrijzenis in.

Jezus onderging die uiteenscheuring van ziel en lichaam, maar niet als martelaar, niet als overwonneling.

Hij wilde het. Hij liet het toe. Hij lokte het zelf uit. Maar hij deed 't in innerlijk machtsbesef. De Zoon des menschen had macht ontvangen om 't leven af te leggen, maar ook macht om 't weder aan te nemen. En zoo niet is het sterven voleind, of op den derden dag weeft hij de losgescheurde ziel weer met het lichaam saim. Hij verrijst. Hij staat op, Hij verschijnt aan zijn jongeren. Die dood was, zie hij leeft, leeft om nimmermeer te sterven. En de macht van den dood, die een oogenblik scheen te triomfeeren, ligt geknakt en gebroken bij zijn uitgaan uit het graf.

Die verrijzenis was geen verrassing voor wie verstond en doorzag, wie hij was die op Golgotha zijn geest in 's Vaders hand eval. Het kon niet anders. De dood kon m em niet houden. Hij die het leven, on­ T h erzwakt en ongewond, in zichzelven droeg, t oest de banden des doods afschudden.

M, ^& r eea verplettere.nde verrassing was et voor de wereld der demonen, die hun ictorie reeds hadden uitgegild. En óók en verrassing der verrukking voor de joneren, die twijfelmoedig bij Golgotha afropen, en niet wistea wat nu. En zoo ook u nog een verrassing vol eeuwige vreugde oor een iegelijk van ons, die nog nooit de iepte der Verrijzenis had verstaan, en nu oor het eerst de alles te bovengaande heerijkheid van die opstanding onzes Heeren Jezu hristi begint in te zien. Dan gaat met et geopend graf een hemel voor u open. et den steen van voor het graf, glijdt u e centenaarslast van uw vertwijfcliag van e ziel af.

Ge verstaat wat de dbod is. Wat de ood ook met u, en met heel de wereld, oor had. Ge beeft, ge schrikt terug bij et indenken, wat het zijn zou, nu en eeuwig, ls de dood niet geknakt, uiet in zijn macht ebroken ware. En één jubel is het in u, u ge ziet hoe met de Verrijzenis van uw eiland, het demonisch complot van satan egen God en zijn wereld, voor altoos in 't niet igt, en hoe in Jezus de worsteling begint, ie alle eeuwen doorgaat, en eens den lans der schepping voor alle geredde ziel n voor een geredde wereld zal doen herleven.

Maar tegelijk boort in u de heel uw ziel doordringende vraag: ligt in den triomf van uw Heiland de profetie van triomf ook voor il?

De redding van het leven uit den dood is niet werktuigelijk. Ze omvat_ niet vanzelf al wat uit een vrouw geboren is. Ze voorkomt niet, dat bij wie in zonde geboren is, de dood doorwerkt en de zelfverflieling zich voleindt. Uw Jezus riep allen tot zich, sloot niemand uit, maar getuigt 't toch in zoo diepen ernst, dat er ook zijn zullen die sterven in hun zonde en een prooi worden van den eeuwigen dood.

De dood is verbreking van banden, van den band die het leven aan de ziel, en van den band die de ziel aan God moet binden; en daarom, de hope kan u niet redden, tenzij er een nieuwe band komt, de band die u aan Christus, en ia dien Christus aan uw God herbindt.

Maar dan, zoudt ge zeggen, zal 't onder al wat mensch heet, één vluchten naar Jezus zijn, om in het geloofdien band aan den Verwinnaar van het leven over den dood zich om de ziel te windea? Ea toch, de ervaring is zoo pijnlijk anders. De poort is eng en de weg blijft smal die ten leven leidt, en weinigen zijn er die dien weg vinden.

De schellen moetea eerst van de oogen vallen, om de heerlijkheid vaa Jezus' verrijzenis te zien. Wie dat ziet, die gaat vanzelf tot Jezus, en drinkt met volle teugen de glorie van zijn Opstanding in. Maar zoo veler oog bleef donker. Ze zien niets van de glorie van het geopend graf. Geen halleluja komt over hun lippea.

De armen, de rampzaligen! Red ze toch, die ge nog redden kunt!

Maar om dat met geestdrift te kunnen doen, doorzoek uw eigen hart, of ge den morgendauw van Jezus' Verrijzenis op uw eigen zie! reeds zaagt glinsteren. Of ge voelt, ik ben met Jezus één. Zoo één, dat toen Hij opstond, ik verrees in Hem. In hope, het is zoo, maar dan toch met een hope die onverderfelijk en onverwelkelijk is.

Alleen wie zelf het leven uit het herwonnen leven van zijn Heiland indronk, is tot het jubelen met de schare der verlosten, nu weer de opstanding van oazea Heere Jezus Christus herdacht wordt, bekwaam.

Uit uw verhoogden Heiland, die aaa de rechterhand des Vaders zit, moét voor den Paaschjubel ook u de heilige inspiratie toekomen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Van onzes Heeren Jezu Christi Opstanding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1907

De Heraut | 4 Pagina's