Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Kege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Kege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXI.

Zijn ze geesten ? niet alle dienende Hebr. i : 14.

Behoort alzoo het feit der inwerking van de geestenwereld op onze aarde gehandhaafd te worden, juist zooals het door den Christus betuigd is, en derhalve ook het feit der inwerking van satan en zijn demonen op onze wereld als wezenlijk plaats grijpend, te worden aanvaard, dan rijst aanstonds de vraag der nieuwsgierigheid, hoe, op wat wijs we ons die inwerking hebben voor te stellen. Daaromtrent echter weten we, zoodra v/e het terrein der Schrift verlaten, volstrekt niets. We staan hier voor het mysterie. Dat de ééne geest op den anderen kan inwerken, zien we onder menschen eiken dag voor oogen, en ook merken we aan ons zelven zeer duidelijk, dat onze geest inwerkt op ons lichaam; maar op de vraag, hoe deze inwerking van geest op geest of van onzen geest op ons lichaam toegaat, geeft noch ervaring noch wetenschap ons een antwoord. Die werking van onzen geest op anderer geest en op ons eigen lichaam, grijpt plaats op een terrein, waar onze waar neming ons in den steek laat. We hebben hier te doen met gevoel, met indrukken, met aandoeningen, met gewaarwordingen, en omtrent het feit, dat onze geest op anderer geest en op ons eigen lichaam inwerkt, verkeeren we geen oogenblik in twijfel; doch nagaan, naspeurcn hoe dit in zijn werk gaat, kunnen we niet, omdat we wel het effect, maar niet de werking zelve bespieden kunnen, en alzoo elke poging om deze werking te ontleden, faalt. We zien duidelijk, dat soms de geest van een enkel individu veel grcoter en sneller indruk op den geest van anderen maakt, dan gemeenlijk; ook zien we, dat de één voor zulk een uitwerking veel vatbaarder en ontvankelijker is dan de ander; en zelfs valt waar te nemen, dat het gemakkelijker is met zijn geest op een geheele menigte, die bijeen is, in te werken, dan op diezelfde personen afzonderlijk; maar hoe deze hypnose of suggestieve werking begint, door wat kracht ze werkt, en hoe ze haar doel bereikt, schuilt in het duister.

Zelfs in het liefdespel staan we voor esn onopgelost mysterie, althans in de sterk sprekende gevallen, als één blik onvergetelijk en on weerstandelij k bleek, en door die ééne ontmoeting over en weer een zoo diepen indruk op het gemoed van den jongen man of van de jonge vrouw werd gemaakt, dat ze zich als onweerstaanbaar naar elkaar getrokken en als met magnetische trekking ziel aan ziel verbonden gevoelden. We dragen zelf een geest in ons om, we komen dagelijks met anderer geest in aanraking, en toch weet niemand te ontleden, wat eigenlijk de geest is. Een geest is iets, een geest is ergens, maar hij is onsterfelijk en daarom onzienlijk. Alle beschrijving en alle omschrijving faalt hier. Men kan zeggen wat een geest niei is, maar niet wat hij wel is. Zoo weten we ook, dat van een geest kracht uitgaat, maar hoe die kracht inden geest schuilt, en op wat wijs ze in actie geraakt, en aan wat wet die actie onderworpen is, blijft ons een geheimnis. We kunnen uitmaken, dat onze ziel ergens met de fijnste uiteinden van ons zenuwweefsel in aanraking moet komen, omdat we door onze zenuwen de gewaarwordingen van ons bestaan en van onze zintuigen in de ziel opnemen, maar zelfs waar in ons lichaam dat punt van aanvang is, weten we niet. De een zegt dat de ziel door heel het lichaam gespreid ligt, de ander stelt haar zetel in ons hart, een derde in de hersens. Heele stukken van ons lichaam kunnen ons bij operatie worden afgezet, zonder dat de geest in ons er schade bij lijdt, en er zijn andere deelen aan ons lichaam, die geen kwetsing van aanbelang lijden kunnen, of het bewustzijn ontgaat ons terstond. Men kan hier gissen, men kan vermoeden, men kan een theorie opstellen, maar zekerheid ontbreekt.

En toch, al blijft hier bijna elk koe onbeantwoord, en al zijn we ten eenenmale buiten staat, ons van de wijze waarop onze geest op ons lichaam kan inwerken, helder rekenschap te geven, het feit dat die inwerking plaats heeft, is geen oogenblik twijfelachtig. Ons leven van eiken dag en van elk uur bevestigt en toont het ons.

Brengen we dit nu over op de geestenwereld buiten onzen menschelijken kring, en gaan we uit van het ons geopenbaarde feit, dat er metterdaad zulk een wereld van geesten bestaat, dan ligt het voor de hand aan te nemen, dat die geesten der buiten deze aarde liggende wereld met de geesten der menschen zekere verwantschap zullen bezitten. Deze verwantschap althans, dat ook zij geesten zijn, en dat alzoo de grondtrek K van ons eigen geestelijk bestaan, waardoor w de ziel in ons van al het zichtbare onderschei­ k den is, ook in die andere geesten moet worden teruggevonden. Doch verder gaan mogen i we niet. Onze menschelijke geest kan eigen­ z aardigheden bezitten, die deze andere gees­ b ten missen, en omgekeerd kunnen die andere geesten eigenschappen hebben, die ons o geheel vreemd zijn. Maar welke klove hier g ook gape, we hebben ze ons als geesten te denken, en in zooverre als een soort l wezens, dat in zijn grondbestaan met ons eigen geestelijk bestaan overeenkomt.

Er ligt alzoo niets ongerijmds noch onnatuurlijks in, dat deze geesten heilig konden blijven of ook vervallen in onheiligheid, en dat we alzoo spreken kunnen s van goede engelen en van gevallen engelen, van heilig gebleven en van tot demon geworden geesten. Ook van deze geesten mag worden aangenomen, dat de ééne geest op den anderen kan inwerken, en dat in dien zin één der demonische geesten als satan, over de andere demonische geesten heerschenden invloed uitoefent. En evenzoo is het alleszins aannemelijk, dat de geesten, zoo goede als booze, inwerken op den geest der g menschen; dat er invloeden ten kwade of ten goede van ds booze en van de goede engelen op ons uitgaan. En eindelijk is het bijna niet anders te denken, of, gelijk onze geest inwerkt op het lichaam, en daardoor op de stof, zoo ook deze goede en booze geesten inwerken kunnen op de zienlijke, zichtbare wereld. Deze mogelijkheid nu verheft de Schrift tot zekerheid. Ze zegt ons dat alle geesten dienende geesten zijn, d. w. z. dat ze een dienst hebben te verrichten, dat ze tot een dienst gttot^zvi zija, en dat ze dus ook de eigenschappen en krachten ontvingen, om dezen dienst te kunnen vervullen, en dat deze dienst der engelen zich niet tot de sferen des hemels bepaalt, maar zich ook uitstrekt tot deze aarde en tot de wereld der menschenkinderen. Dat er alzoo invloed van de goede geesten op ons leven uitgaat; dat i ze op ons inwerken, en datzeindengrooten l strijd voor het koninkrijk des Heer en meestrijden. Ze juichen in de velden van Efrata, ze zijn begeerig om in het werk der verlossing in B te zien, ze worden uitgezonden „tot dienst om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen", en in denjongstendag zullen ze mee triomfeeren met Christus en zijn verlosten.

Niet alzoo, zij een afgezonderd leven daarboven, en wij een afgescheiden leven hierbeneden, maar zij deelend ia wat ons v/eervaart, met ons juichende of om ons weenende, en den dienst Gods aan ons volbrengende.

Dat de arme Lazarus in de gelijkenis door de engelen gedragen wordt in Abraham's schoot, is van dit meeleven der engelen met ons slechts de zinbeeidige uitdrukking.

Geldt dit nu van de engelen die staande bleven, gelijke inwerking op ons leven, maar dan natuurlijk in omgekeerden zin, kent de Schrift evenzeer toe aan de engelen die gevallen zijn, en nu als demonische geesten ons verderf zoeken. Niet alsof hun toeleg en opzet was, om ons te verderven, maar omdat satan ons aan God misgunt en ons aan zijn rijk poogt te trekken. Satan is de „broeder van Christus" genoemd, om zijn hooge uitnemendheid als geest onder de geesten te doen uitkomen. Juist die creatuuriijke uitnemendheid heeft hem verleid tot zijn opstand tegen God, en sinds is al zijn toeleg om het rijk Gods in zijn opkomst te verhinderen, en zijn eigen rijk op te richten, en daartoe poogt hij ook op de menschenwereld zijn beslag te leggen. En natuurlijk staan hem bij dit pogen ongemeen sterke krachten ten dienste. Om zijn uitnemendheid beschikt hij uiteraard over groote gaven, over uitnemende krachten. Gaven en krachten, die hij geroepen en bestemd was in den dienst des Heeren aan te wenden, maar die hij in zijn afval niettemin behield en nu aanwendt tegen God en zijn Gezalfde. In het paradijs uit zich deze onheilig geworden kracht van satan in den val waartoe hij ons geslacht verlokte, en sinds toont ons de Heilige Schrift hem rusteloos bezig, om geestelijk bederf onder de kinderen der menschen te zaaien, het genadewerk Gods tot onze redding te verijdelen, en zijn eigen heerschappij op aarde ia stand te houden. Hij is nu „de Overste der wereld" geworden. Het koningschap over deze aarde, door God aan den mensch bezegeld, is nu op hem overgegaan, en door allerlei onheilige, geheimzinnige machten houdt satan de kinderen der menschen en der natiën in zijn strikken gevangen. Toovcnarrj en guichelarij zijn de onheilige machten, waarmee hij de zielen vasthoudt. En deze heerschappij van het demonische hield onbeperkt stand tot de Christus verscheen. En toen verdubbelde hij zijn kracht en maakte zich op tot een persoonlijken strijd, om tegenover dien van God gezalfden

Koning zijn heerschappij als Overste der wereld te handhave", ea de komst van het oninkrijk der hemelen te verijdelen.

Bij deze machtsontwikkeling werkt satan n op de andere demonische geesten, door e aan zijn wil te onderwerpen, en ze dienstbaar te maken aan zijn toeleg. Evenzoo werkt satan in op den geest der menschen, om ze te verleiden, in zijn strikken te vangen, en het zaad der vroomheid in hen te verderven. En ook werkt hij in op het lichamelijke en stoffelijke, gelijk dit bij de bezetenen in Jezus' dagen zoo sterk uitkomt.

Tot in Jezus' eigen kring brengt hij Judas ten verderve, en brengt hij Petrus in gevaar, en straks zal deze verzoeking en verleiding zoo rusteloos doorgaan, dat Jezus het: „Verlos ons van den Booze, " op aller Christenen lippen legt. Nu is die aanval van satan afwisselend sterk en zwak. In de dagen van Jezus verschijning nam die aanval bijzonder sterke afmetingen aan, en in de waanzinnigen en maanzieken dier dagen kwam de demonische inwerking zoo overweldigend uit, dat de demonen zelf Jezus toespraken, zeggend: „Ik weet wie gij zijt, de Heilige Gods, en dat gij gekomen zijt, om ons te verderven, " — tot Jezus ze uitwierp en eens zelfs in een kudde zwijnen dreef, die, dol geworden, van de steilte af neersloeg in het meer. Geestelijke inwerking alzoo, door geestelijke overmacht gekeerd en bezworen; maar een geestelijke inwerking, die ook hier tot het lichaam doordringt, en zich volstrekt niet uitsluitend tot 's menschen geest bepaalt, maar heel de menschelijke persoonlijkheid aantast, en door Jezus machtsdaad zelfs het dierenrijk mee in den kring optrekt.

Wie deze inwerking der geesten op ons leven nu slechts als L-Joge uitzondering opvat, komt niet verder; dien verklaart het niets. Doch hiertoe geeft de Schrift dan ook geen aanleiding. Integendeel. De Schrift teekent ons satan als „een brieschende leeuw, die eiken morgen uitgaat, om te zien wien hij kan verslinden". De „geestelijke boosheden" in de lucht zijn een macht, waarmee we rusteloos den strijd hebben aan te binden. Eiken morgen en eiken avond moeten we onzen God aanroepen, dat hij ons „verlosse van den Booze". En niet alleen ons geestelijk leven staat aan die onheilige invloeden bloot, maar heel de natuur „is der ijdelheid ondcrwor pen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft." Onderworpen aan „een dienstbaarheid der verderfenis, zoodat het gansche schepsel zucht en in barensnood is tot nu toe, " op hope dat het eens „vrijgemaakt zal worden tot de vrijheid, en daardoor tot de heiligheid, der kinderen Gods". Hier is derhalve geen sprake van iets, dat bij uitzondering plaats grijpt, maar van een duurzamen toestand, van een heillooze inwerking op geheel deze aardsche levenssfeer, van een demonischen druk, die op heel ons menschelrjk geslacht en op heel ons aardrijk wordt uitgeoefend. Die druk kwam met den vloek; die druk nam bij de van God afgedoolde volken toe; die druk is door de verschijning vaa den Messias op één punt gebroken in zijn kern; die druk wordt door het optreden van de Gemeente Gods, dank zij de uitstorting van den Heiligen Geest, getemperd; maar geheel weggenomen zal die> druk dan eerst worden, als satan voor eeuwig gebonden zal zijn, en met de wederkomst van Christus de heerlijkheid van Gods kinderen, en daarmee de verheerlijking ook van deze aarde als „nieuwe aarde" onder „den nieuwen hemel" zal ingaan.

Niet de geest rust in het stof, maar de geest draagt de stof. Het is de almachtigheid Gods, die door de majesteit van zijn wil heel dit samenstel van het heelal in stand houdt. Die almachtigheid Gods is alomtegenwoordig. Er is niet één creatuurlijke geest, noch eenig stoffelijk atoom, dat door iets anders dan door Gods almachtigheid in stand blijft. Alles in het creatuur wordt op elk punt en elk oogenblik gedragen, in stand gehouden en tot zijn werking in staat gesteld door de inwonende, almogende en alomtegenwoordige kracht Gods. Maar God is een Geest; niets zienlijks, niets stoffelijks is aan Hem. Het is alzoo de Almachtige Geest, die niet alleen den creatuurlijken geest, maar ook het zichtbare hulsel, en zoo ook deze zichtbare wereld, het aanzijn gaf en onderhoudt; en hoe diep ook de natuurwetenschap in het wezen en in de krachten en in de wetten van de Natuur moge doordringen, tot aan dien geestelijken ondergrond, die het alles draagt, en waarop het alles rust, raakt zij nooit. Zelfs waar tenslotte ook bij het stoffelijke alles zich in beweging ea kracht schijnt op te lossen, kan haar arm toch nooit verder reiken, dan die beweging waarneembaar is. Hoe God, die een Geest is, zijn Almacht in die stof werkt of in die beweging trillen doet, ligt buiten haar be­ reik. Niemand weet hier iets van, tenzij God het ons openbaart, en daarom moet altoos weer op de Openbaring teruggaan, wie behoefte gevoelt zich hiervan ook maar een vage voorstelling te vormen.

Ook buiten de Openbaring om heeft men n dit wel beproefd, maar slechts om van dwaling in dwaling te vervallen. De meer d oppervlakkigen zochten dan heil in het dusgenaamde Deisme. Dat wil zeggen, zestelden zich voor, dat God eenmaal dit heelal als een altoos loopend uurwerk geschapen had, en dat nu dit uurwerk altoos en vanzelf liep, zonder God en buiten Hem om. Anderen daarentegen, met zoo oppervlakkige, niets zeggende voorstelling niet tevreden, zochten heil in het Pantheïsme. Zooals wij een lichaam zijn met een ziel in ons, die alles met leven vervult, zoo dacht men zich dan ook het heelal als éen onmetelijk lichaam, en de alziel van dat onmetelijke lichaam heette dan God. Een God in het heelal opgaande, eerst in den mensch zich bewust wordend, een God zonder zelfstandigheid, zonder heiligheid, zonder eigen zelfbewustzijn; een droomende, in het heelal gebonden geest. Dat was de wijsheid der wereld, en tot die soort wijsheid keert thans terug wie Gods heilige Openbaring verwierp; en het was tegenover die waanwijsheid, dat Jezus en zijn apostelen de Goddelijke wijsheid stelden, die voor de wijzen dezer eeuw verborgen is, en die God aan de kinderkens heeft geopenbaard. Maar juist in die geopenbaarde wijsheid treedt de geestenwereld op. Niet: hier deze kleine aarde, hoog boven ons onze God, en daartusschen niets dan het ledige van den dood, maar heel de schepping Gods vervuld met een rijk en heerlijk leven. Tienduizend maal tienduizend engelen, de duizenden vermenigvuldigd, gelijk de ziener van Fathmos het uitdrukt, en tot zelfs de Almachtigheid Gods in de vier cherubijnen vertegenwoordigd. En dat eindeloos tal van geesten is niet slechts een jubelende en lofzingende heirschare, ze zijn geen figuranten in het groote drama van 't heelal, maar ze zijn „krachtige helden, " die Gods Woord uitvoeren. „Al zijne heirscharen zijn zijn dienaren, die zijn welbehagen doen, " Ze hebben een dienst, een roeping, een taak, die altoos hierin bestaat, dat „ze gehoorzamen de stemme zqns Woords."

Ze sluimeren niet en rusten niet, maar zijn altoos bezig, en altoos „A«« «ÖIJWJ^" volbrengende. Gods Almachtigheid draagt ook hen, maar treedt in hen als een persoonlijke macht op. „Hij maakt zijn engelen geesten, zijn dienaars tot een vlammend vuur", d. i. tot een centrum van steeds trillende, steeds uitgaande kracht, en over al deze heirscharen is Christus ten hoofd gesteld, en onder hem zijn het de goede engelen Gods, die de heirschare vormen, die alle demonische invloeden bekampt, poogt te overwinnen en ze eens zal teniet doen.

Dit nu enkel op het geestelijke te doen slaan, is ongerijmd. In de zichtbare wereld is nergens een lijn te trekken, die elke aanraking tusschen het geestelijke en zienlijke voorkomen zou. Er moet wel werking van de engelen ook op het zichtbare kunnen uitgaan, gelijk de Schrift ons dit herhaaldelijk toont, en vooral bij de booze, bij de demonische geesten komt dit sterk uit. Juist door het zichtbare zoeken ze ons te verleiden en ten val te brengen. Schijnbaar 't minst bij de zonde van den hoogmoed, die in haar wezen zuiver geestelijk-satanisch is, maar toch ook die zonde klampt zich altoos vast aan geld of goed, aan eere en heerschappij in het zienlijke. Tegenover de goede engelen, die rusteloos hun dienst voor hun God volbrengen, staan alzoo de gevallen engelen, die wel dien dienst van hun God opgaven, en nu geen ander doel kennen, dan om de heerschappij van hun God te breken, maar die daarom toch de krachten en gaven behielden, waarmee God ze eens in hun schepping voor Zijn dienst voorzien had. Hun blijft alzoo de mogelgkheid om de zielen te naderen, de zielen te verlokken, de zielen te verleiden, op onzen geest in t werken en invloed te oefenen; en evenzoo, om invloed te oefenen op het zinlijke en stoffelijke. In de bezetenen moge dit sterker zijn uitgekomen, dan wij 't nu waarnemen, maar de „dienstbaarheid der verderfenis, " waarvan de apostel gewaagt, duurt niettemin voort, en alle misstand in het leven, die met Gods liefde en heiligheid onvereenigbaar is, moet uit deze demonische invloeden worden verklaard. Er hangt voor het leven een sluier, en achter dien ondoordringbaren sluier heeft de worsteling der geesten plaats, die ons ten eenenmale ontgaat, en waarvan wij alleen de uitwerksels in ons leven kunnen waarnemen. Uit dien geheimzinnigen achtergrond van ons leven is toen alle bijgeloof pgekomen. Men voelde dat er een geheimzinnige macht op ons leven inwerkte, men had behoefte die geheimzinnige macht te keer te gaan. Maar in plaats van tegen die drukkende macht hulp en uitkomst bij zijn God en bij de goede geesten te zoeken, poogde men zelf raad te schaffen en door toovenarij en guichelspel het kwaad te bezweren.

Feitelijk kwam dit tenslotte neer op een dienen en aanbidden van de demonische geesten zelven. Men duchtte de macht dezer geesten, en poogde ze daarom gunstig voor zich te stemmen. Er zijn kringen waarin dit metterdaad tot een openlijken diensten aanbidding van den Booze, van een Arhiman of wat ook gekomen is. Maar onder wat vorm ook optredend, altoos poogde dit bijgeloof en deze duivelskunstenarij den demonischen invloed met behulp van het demonische te bezweren. Gevolg hiervan was, dat de geest der natiën steeds meer in de strikken van het demonisme gebonden werd. Er was vreeze, geen vrijmaking van den geest. Men voelde het net dat over ons gespannen lag en wist niet, hoe 't van zich te werpen. Door een gedemoniseerde natuur voelde men zich omringd.

En daartegenover plaatste Mozes toen het woord: „Al dezcvolkenhoorennaarguichelaars en waarzeggers, maar u aangaande, u heeft de Heere uw God zulks niet toegelaten. Een Profeet uit uw broederen, als mij, zal u de Heere uw God verwekken; hem zult gij hooren."Hierdoor was, onder alle natiën, alleen voor Israel deze demonische macht reeds aanvankelijk gebroken, en toen eindelijk de beloofde Profeet verscheen, en het bij zijn Doop in de Jordaan weerklonken had: „Deze is mijn geliefde Zoon, hem zult gij hooren", toen nam onmiddellijk daarop in de woestijn de worsteling tussches-Christus en satan een aanvang, toenisa> »t het Kruis den satan de kop vermorzeld, en toen is in de ure van de Uitstorting van den Heiligen Geest, die nieuwe macht door de gemeente des levenden Gods de wereld ingegaan, die een atmosfeer schiep waarin de geest des menschen weer was vrijgemaakt, en de vrijheid der kinderen Gods zich begon te ontplooien. Eerst van dat oogenblik af dagteekent dan ook de vrije ontwikkeling van den menschelijken geest; allengs werd alle bijgeloof teruggedrongen; en niet meer door het grijpen naar magische toovermacht, maar door onderzoek, door studie, in het zweet zijns aanschijns, kon toen de mensch zich ook het brood der wetenschap bereiden, en zoo zijn macht hernemen over de macht der Natuur.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juni 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Kege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juni 1907

De Heraut | 4 Pagina's