Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Genadeverbond en zelfonderzoek.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXVII.

Zoo wekken de Apostelen van Christus de gemeente dan telkens tot zelfonderzoek op. Het „onderzoekt u zelven en beproeft u of gij in het geloof zijt" mag daarom in de prediking nooit ontbreken. Al kan noch de Dienaar des Woords noch de Kerkeraad uitmaken wie in waarheid een bondgenoot is en wie een hypocriet of huichelaar is; al komt het beslissende oordeel alleen aan Christus toe, wiens wan in zijn hand is en die eens zijn dorschvloer doorzuiveren zal, — toch heeft de Koning der Kerk aan tijn dienstknechten reeds hier op aarde het zwaard des Woords toebetrouwd, dat „levend, krachtig en schcrpsnijdender is dan cenig tweesnijdend zwaard en doorgaat tot de verdeeling der ziel en des geestes en der saamvoegselcn en des mergs en een oordeelaar Is der gedachten en der overleggingen des harten", opdat ze met dat Woord in de conscientiën zouden indringen en dit oordeel vooruit zouden aankondigen.

Die vermaning tot zelfonderzoek komt dan ook in heel het Woord Gods tot ons. De aangrijpende rede, waarmede Mozes van Israel afscheid nam, eer hij Nebo's top beklom om voor het aangezicht des Heeren te sterven, is een oproeping tot Israel om het verbond toch niet te vcruitwendigen. Rijker en heerlijker kunnen de voorrechten van het verbond niet worden voorgesteld, dan Mozes het hier doet. „Ztet des Heeren uws Gods zijn de hemel en de hemel der hemelen, de aarde en al wat daarin is. Alleenlijk heeft de Heere lust gehad aan uwe vaderen, om die Hef te hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volkeren verkozen, gelijk het te dezer dage is". (Deut. 10:14, 15). „Gij staat heden allen voor het aangezicht des Heeren uws Gods: we oudsten, uwe ambtüeden, alle man van Israel, uwe kinder-d kens, uwe vrouwen en uw vreemdeling, die d in het midden van uw leger is, om over d te gaan in het verbond des Heeren uws w Gods, hetwelk de Heere uw God heden g met u maakt, opdat Hij u heden zich zelven n t tot een volk bevestige en Hij u tot een God zij, gelijk als Hij tot u gesproken heeft". (Deut. 29:10—13). Maar daarnaast wordt de eisch des verbonds even beslist gehandhaafd: Besnijdt dsn de voorhuid uws harten en verhardt uwen nek niet meer". (Deut. 10:16) Het verbond brengt niet alleen een zegen maar ook een vloek mee, en „als het geschiedt dat iemand de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zich zelven zegene in zijn hart, zeggende: k zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken wandelen zal om den dronkene te doen tot den dorstige, dan zal de Heere hem niet willen vergeven, maar de toorn en de ijver des Heeren zal rooken over dien zelven man en ook de vloek, die ia het boek geschreven is, zal op hem liggen". (Deut. 29:19, 20). Daarom kon Mozes eindigen met te zeggen: Ziet, ik heb u heden voorgesteld het leven en het goede en den dood en het kwade". (Deut. 30: I 5).

Die zelfde v^aarschuwing vormt telkens den grondtoon in de redevoeringen der profeten tot Israel. Zoodra het volk, vertrouwend op de verbondsbetrekking, v/aarin Israel tot God stond, meende dat over Israel het oordeel niet komen zou, en bij zichzelven sprak: Des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren Tempel zijn deze, " (Jer. 7 : 4) dan ging de ernstige waarschuwing der profeten uit: Zijt gijHeden Mij niet als de kinderen der Mooren, o kinderea Israels, spreekt de Heere. Heb Ik Israel niet opgevoerd uit Egypteland en de Phiiistijnen uit Kaphtor en de Syriërs uit Kir.? " (Amos 9 : 7) Het zijn de valsche profeten, die zongen, „vrede, vrede en geen gevaar; " die naar het teekenachtsg woord van Ezechiel „kussens naaien voor alle okselen der armen en hoofddeksels maken voor het hoofd van alle statuur, om daarmee de zielen te jagen naar de bloemhoven, en die God ontheiligen bij zijn volk voor handvoUen van gerst en voor stukken van brood, om zielen te dooden, die niet zouden sterven en om zielen in het leven te behouden, die niet zouden leven, door hun liegen tot mijn volk, dat de leugen hoort." (Ezech. 15 : 18—19). Terwijl het juist om gekeerd het kenmerk van den waren profeet is, dat hij „het kostelijke van het snoode uittrekt" (Jer. 15 : 19) of wil men zonder Beeldspraak „den rechtvaardige aanzegt, dat het hem wel zal gaan en den goddelooze, dat het hem kwalijk zal gaan. (Jes. 3 : 10. 11) Dat is de last, waarmee God de Heere zijn dienstknechten uitzendt: Menschenkind! Ik heb u tot eenen Wachter gesteld over het huis Israels, zoo zult gij het woord uit mijnen mond hooren en hen van Mijnentwege waarschuwen. Als Ik tot den goddelooze zeg: ij zult den dood sterven en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddelooze van zijnen goddeloozcn weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt, die goddelooze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand eischen." (Ezech. 3 : I7, I8)

Die last nu gold niet alleen voor de profeten van Israël, maar is de blijvende last Gods voor de prediking van alle eeuwen. Aan dien last is ook Christus, onze hoogste profeet en leeraar, getrouv/ geweest. Schier elke bladzijde van het EvatJgelie legt daarvan getuigenis af. Hoe aangrijpend heeft Christus de Pharizeën enSchriftgeleerden niet gewaarschuwd, dat ze „wit gepleisterde graven gelijk waren, die van buiten we) schoon schijnen, maar van binnen vol doodsbeenderen en alle onreinigheid zijn". (Matth. 23 : 27) Als de Joden bij zich zelven spreken: Abraham is onze vader", antwoordt Christus hun: Indien gij Abraham's kinderen waart, zoo zoudt gij de werken van Abraham doen", (Joh. 8 : 39). En niet alleen dat Christus die ernstig-waarschuwende prediking tot Israel, het oude bondsvolk, laat uitgaan, maar die prediking richt zich ook tot de apostelen en de kerk aller eeuwen, als hij in de gelijkenissen van het onkruid en de tarwe op den akker, van de goede en kwade visschen in het net, van de vruchtbare en onvruchtbare ranken aan den wijnstok, van de vijf dwaze en de vijf wijze maagden op de bruiloft, het telkens weer herinneren komt, dat niet allen, die uitwendig tot zijne gemeente worden gerekend, de zaligheid zullen deelachtig worden. Een vermaning, die wel haar aangrijpendste uitdrukking vindt in dat korte woord : „Gedenk de vrouw van Loth" (Luc. 17 : 32) zij, die ook deel uitmaakte van het gezin van Loth, den rechtvaardige, die ook engelen had geherbergd, die ook uit Sodom was uitgeleid en die toch verloren is gegaan door haar eigen schuld, omdat haar hart aan Sodom was blijven vastkleven.

En geheel in dienzelfden geest hebben ook de Apostelen van Christus gepredikt, zooals uit hun brieven blijkt. Ze hebben niet alleen tot zelfonderzoek de leden der gemeente telkens vermaand, maar daarbij ook aangewezen, hoe de uitwendige openbaring van het Verbond der Genade niet altoos met de innerlijke realiteit van het Genadeverbond saamvisl. Heel het betoog van den Apostel Paulus in Rom. 2 heeft geen andere strekking: Niet die is een Jood, die het in het openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het openbaar is in het vleesch, maar die is een Jood, die het in het verborgen is en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de menschen maar uit God" (Rom. 2 : 28, 29). Daarom zegt de Apostel in Rom. 9 : 6 dat niet allen Israel zijn, die uit Israel zijn, wat hij bevestigt met de bekende voorbeelden van Izaak en Ismael, Jacob en Ezau, om aan te toonen, dat niet „de kinderin des vleesches kiiideren Gods zijn, maar dat de kinderen der beloftenis voor het zaad wor­ g en gerekend" (Rom, 9 : 8 ) En niet min­ t er ernstig betoogt de Apostel ditzelfde in e en brief aan de Galatiërs, wanneer hij a ederom op het voorbeeld van Abraham's h ezin wijzende, dat als type van het ge­ h adeverbond geldt, herinnert, dat Abraham t o wee zonen had, de „eene uit de dienst-' w maagd, die naar het vleesch geboren is geweest, en de andere de vrije, door de beloftenis, " (Gal. 4 : 23). De geboorte uit geloovige ouders binnen den kring des verbonds, hoe kostelijk dit voorrecht ook zijn moge, baat dus niet, wanneer men niet de geestelijke wedergeboorte deelachtig is. „Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis cenige kracht noch voorhuid, maar een nieuw schepsel." (Gal. 6: 5).

En evenzoo staat het met de Sacramenten van het Genadeverbond. Al zijn doop en avondmaal teekenen en zegelen van Gods genade, toch waarschuwt de Apostel Paulus met nadruk de gemeente van Korinthe, dat het ontvangen dezer genadeteekenen niet voor allen de genade medebrengt. „Ik wil fiiet, broeders, zoo schrijft de Apostel, dat gij onwetend zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren en allen door de zee doorgegaan zijn en allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zes, en allsn dezelfde geestelijke spijze gegeten hebben en allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben, want zij dronken uit de geestelijke steesirots, die volgde; en de steenrots was Christus. Maar in het meerendeel van hen heeft God geen welgevallen gehad, want zij zijn in de woestijn ter neder geslagen. En deze dingen zijn geschied, ons tot voorbeelden, opdat wij geenen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben" (ICor. 10: i—7). Ook Israel ia wel gedoopt, ook Israel heeft wel geestelijk gegeten en gedronken en toch is het grootste deel . van Israel venvorpen, zegt de Apostel, en hij voegt er aan toe, dat dit alles opgeteekend is „tot waarschuwing van ons, op welke de einden der eeuwen gekomen zijn. Zoo dan, die meent te staan, zie toe dat hij niet valle." (i Cor. 10 : II, I2).

En evenmin als de geboorte uit geloovige ouders of het deelhebben aan de sacramenten van het Genadeverbond voldoende is voor de zaligheid, evenmin maakt ook de prediking van het Evangelie zonder meer den mensch zalig, gelijk de Apostel uitvoerig in den brief aan de Hebreen betoogt, waarbij hij zich wederom op Israel's voorbeeld beroept. „Laat ons dan vreezen, dat niet te ecniger tijd de belofte van in zijne ruste in te gaan, nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn. Want ook ons is het Evangelie verkondigd gelijk als hun — nl. Israel — maar het woord dei prediking deed hen geen nut, dewijl het mei het geloof niet gemengd was in degenen, die het gehoord hebben." (Hebr. 4 : i en 2) Al is het Evangelie een kracht Gods toi zaügheid, het is dit alleen voor degenen, die gelooven.

Ka nog dieper dringt de apostel in dien zeliJen brief in de schuUhoeken van het hart door, wanneer hij er ten slotte op wijst, dat het genadeverbond niet alleen uiterlijke voorrechten meebrengt, als de prediking des Woords en de bediening der sacramenten, maar dat God binnen den kring des Verbonds ook-geestelijke weldaden schenkt, die zelfs een geheelen omkeer ia den mensch kunnen te weeg brengen, maar die toch niei beslissend zijn voor de zaligheid. Met name noemt de apostel de verlichting des verstands, het gesmaakt hebben van de hemelsche gaven, het deelachtig geworden zijt van den Heiligen Geest, het gesmaakt hebben van het goede Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw. (Hebr. 6 : 4—6). Al deze weldaden kunnen genotes) zijn en toch kan zulkeen, die dit alles ent ving, weder afvallig worden van het geloof, en dan zal het zelfs onmogelijk zijn hem ts hernieuwen ter bekeering, zegt de apostel. En nu is het wel waar, dat de Apostel, waar hij dat schrikkelijke beeld geteekend heeft van' dezen afvallige, terstond er aar toevoegt: Maar geliefden, wij verzekeren ons van u betere dingen en met de zaligheid gevoegd, hoewel we alzoo spreken" (vs. 9) maar dit neemt van den ernst der waarschuwing niets v/eg, en de Apostel zelf vermaant zijn lezers „zich te benaarstigcD tot de volle vcrzekerdheid der hope" (vs. 11). Zoo trouv/, zoo ernstig, zoo ziel-doordringend hebben de Apostelen de gemeente voor zelfmisleiding gewaarschuwd, en een prediking, die niet naar dezen regel handelt, gaat in tegen Gods Woord. Ebal en Gerizim moeten beurtelings worden bestegen; vloek en zegen, leven en dood aan de gemeente worden voorgesteld, Aan den goddelooze ook in de gemeente moet worden aangezegd dat het hem kwalijk zal gaan, opdat hij zich bekeere en leve. En waar de mensch 7.00 licht er toe komt om zich tevreden te stellen met de uitwendige voorrechten des verbonds en daarop de hope zijner zaligheid bouwt, daar mag de prediking des V/oords nooit nalaten te herinneren, dat al deze weldaden, hoe kostelijk ze op zichzelf zijn, niets baten, wanneer ze niet met het geloof gemengd zijn in dcgsnen, die ze ontvangen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juli 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juli 1907

De Heraut | 4 Pagina's