Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro hege

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro hege

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE REEKS.

II.

Gij zelf rijt mijn Koning, o God; gebied de verlossingen Jakobs. Psalm 44: 5.

' In de verschijning van den Koising belichaamt zich de g& AhchX^ der Heerschappij. Niet van een heerschappij, die, gelijk bij de Keizer-idee, door wapengeweld veroverd is; maar dan toch welterdege van beheer schende macht. Dat begrip van macht is in de Konings-idee, zelfs het kenteekenende, datgene waardoor de Koning zich van den Profeet en den Priester onderscheidt. Ouder ons drukt men dit denkbeeld der heerschappij veelal uit door te spreken van Souvereiniteit, ook wel van Overhoogheid; maar de wijze van uitdrukking nu daargelaten, komt het bij den Koning toch altoos in de eerste plaats op macht, op hooge, op de hoogste macht aan. Het is het bezit van die macht die hem eerst tot Koning maakt. Niet alsof er niet nog allerlei anders in de Koningsidee lag, maar dat andere mag de hoofdzaak nooit opzij dringen, en zoo moet ook, waar van Jezus als onzen Koning sprake komt, altoos de huldiging van die macht op den voorgrond staan.

Niet de Christus is er voor ons, maar wij bestaan om en voor den Christus. Van de aardsche Overheid is zeer zeker te belijden, dat de Overheid er om het volk is, en niet het volk om de Overheid. En althans soo men deze aardsche O/erheid op zich zelve neemt nu en haar niet neemt als draagster \'an het Gezag des Heeren, gaat deze stelling overal elders door. Maar op den Christtts als onzen Koning is deze stelling niet van toepassing, juist uithoofde van zijn Goddelijke waardigheid. Wij zijn aan den Christus door den Vader gegeven. Ws zijn zijn eigendom. Wc behooren niet aanonszelven, maar aan den Christus toe. We zijn ^ijn dienstknechten en dienstmaagden. En het is juist in deze verhouding, dat de Koninklijke eere van den Christus eerst ten volle tot haar recht komt.

Maar ontkend mag niet, dat in den kring der geloovigen de omgekeerde voorstelling maar ai te vaak op den voorgrond treedt, door eenzijdig nadruk te leggen op de liefde Christi, die ons toespreekt uit het Verlossingswerk. Is het Verlossingswerk toch gaat de macht schuil achter de vrijwillige zelfvernedering en de zelfovergave van Christus in den dood. Hierbij geeft de Christus zich voor ons, en kan het alzoo een oogenblik den indruk maken, alsof onze redding het éénig doel was, dat in het Verlossingswerk werd beoogd. Natuurlijk is dit niet zoo. Hoofdzaak zelfs was het herstel van het recht en de eere Gods, en slechts in zoovere wij creaturen van dien God zijn, moest de macht en heerschappij over deze wereld ook ten onze opaichte aan satan betwist en aan God hergeven v/orden. Zelfs als er staat, dat God aizoo lief deze wereld heeft gehad, dat Hij, haar ter redding, ons zijn eengeboren Zoon gegeven heeft, mag dit nooit opgevat alsof onze voortreffelijkheid Gods erbarraing over ons gaande maakte, en ligt ook hierin niets anders, dan dat God de verstoring van Zijn werk, de ontheiliging van Zijn wereld wel tijdelijk dulden, maar niet duurzaam dragen kon, en daarom het hoogste middel aangreep, om Zijn macht en recht op deze wereld te herstellen, en juist hierdoor deze wereld te redden van 't eeuwig verderf. Het is daarom, dat de apostel zoo piechtiglijk betuigt: „Wij bidden u van Christus wege, laat u met God verzoenen, " Niet: Neem de aangeboden redding aan. Laat de u aangeboden gelegenheid om u een zalige toekomst te verzekeren, toch niet voorbijgaan. Want ook dit alles kan zeer wel gezegd worden, maar het dringt niet tot den bodem, tot den grondslag van het Verlossingswerk door, en juist dit doet wel het apostolisch woord: Laat u met God verzoenen !

In den aanvang echter blijft de prediking van het Evangelie meer in de oppervlakte hangen, en plaatst 'smenschen behoudenis op den voorgrond. En dit is natuurlijk. Het Evangelie wordt uitgedragen tot dezulken die van God vervreemd zijn en meest on nadenkend in hun zonden voortleven. Bij de zoodanigen nu zou men met een oproeping voor de eere Gods nog niets uitwerken. Ze verstaan niet wat de eere Gods eischt, en hebben er nog geen hart voor. Dikwijls zelfs voelen dezulken zich in hun wereldsch leven volstrekt niet ongelukkig, en zijn eer veelal met zekere vrees bevangen, dat ze, door in den dienst van Jezus over te gaan, van de vreugde die de wereld hun biedt, afstand zuilen moeien doen. Vooral ia haar lagere vormen richt daarom de Evangelisatie zich bijna uitsluitend tot de zoodanigen, die in-deze weireld een miji gelukkig bestaan voeren, en lifden onder het bederf dat van hun innerlijke zonden uitgaat. Er zijn weinige Evangeüsaties zoo doortastend van aard, als die, welke van het L^ger des Heus uitgaat, maar ook deze richt zich toch in de eerste plaats tot de verlorenen ia de lagere klasse der maatschappij. In Amerika, en ten-deele ook in Engeland, waagt de Evangelisatie het soms nog om ook mannen en vrouwen uit de middenklasse en uit de hoogste klasse tot bekeering te roepen, maar op het vasteland van Europa, en zoo ook onder ons, is, na de gedeeltelijke teleurstelling van den Réveil, de Evangelisatie onder de hooger ontwikkelde, fijn beschaafde en meer wetenschappelijk gevormden bijna geheel tot stilstand gekomen. Het komt, Gode zij dank, nog wel voor, dat ook uit deze kringen een jong man of ook een bedaagde tot den Christus bekeerd wordt, maar dit is hooge uitzondering, en bijna nooit de vfucht van de gewone E^^angelisatie. Van schier alle E/angeiisatie kan gezegd, dat ze zich zoo goed als uitsluitend tot de armere en minst geiukkige klasse der maatschappij richt, vooral tot dezulken, wier zondig leven openbaar is, en die men, zonder op ingebeelde hoogheid te stuiten, over het leven hunner ziel kan aanspreken. Ook weet men uit de apostolische schriften, hoe dit feitelijk bij het opkomen der Christelijke kerk evenzoo was. „Niet vele edelen, niet vele aanzienlijken, niet vele wijzen, maar hetgeen niets is, " Van zelf volgt hieruit, dat de Evangelisatie er ? oe neigt, om het ïchrikiijk iot dat den zondaar na den dood wacht, op den voorgrond ts pl.iatsen Veel voor dit leven aan te bieden heeft men niet, althans met bij personen die van de genieting van een hooger geestelijk laren nog geen begrip hebben, en bijna uitsluitend vragen naar wat hun aardsch bestaan verbeteren en verrijken kan. De vraag: Wat moet ik doen om zalig te worden.' dringt zich daardoor vanzelf naar de lippen, en het is noch afkeurenswaardig noch onnatuurlijk, dat wie onder 'He verlorenen uitgaat om zielen te redden, allereerst in het antwoord op die vraag zijn kracht zoekt, „Het leven in deze wereld geeft u reeds zoo weinig zie toe dat ge niet bovendien nog uw eeuwig leven verspeelt. Kom tot Je^us, en vind door "het geloof in Hem althaas uw inging in de eeuwige zaligheid."

Gevolg nu van deze wijze van Evangeiiseeren is, dat de redding der ziel op den voorgrond treedt, en dat men geneigd is met Jezus te doen, gelijk men doet met een Medicijnmeester die ons redt van doodeüjks krankheid. Men is zulk een arts dankbaar, men onderwerpt zica aanvankelijk aan v/at hij ons voorschrijft; men neemt het bittere medicijn willig in, dat hij ons toereikt; maar, i.< j eenmaal het doodelijk gevaar geweken; winnen we in kracht en beginnen we ons weer vrijer te bewegen, dan laat men den msdicijnmeester voor wat hij is, rekent met hem af, en katham voorts met rust. Van daar de onvruchtbaarheid van meer dan ééne Evangelisatie, zoo ze, na totbskeering geleid te hebben, de bekeerden uit het oog verliest, en aan zich zei ven overlaat. De Evangelisatie stelt zichze! ve dan te hoog, doordat ze metzekeregeringschatting op de Kerk nederziet, en niet verstaat, hoe juist de toebrenging tot de Kerk vaste regel moet zijn, opdat de bekeerde en toegebrachte, in dea boesem der Kerk opgenomen, alsnu uit zijn oppervlakkige gedachte van ten leven gered te zijn, ingewijd worde in dat diepere leven, dat den geredde in zijn rechten stand voor Christus overleidt Komt 't hiertoe niet, dan wordt Jesus wel geëerd als de Heiland, als de Verzoener, als de Verlosser, maar van zijn heerschappij over ons en van een opneming oadsr het hem toebehoorend volk komt dan geen sprake, en juist hierdoor vat almeer de gedachte post, dat de Christus er om ons is, en komt de veel rijkere gedichte, dat wij er om Christus zijn, niet op. De in zonde verzonkone is verloren; nu wil hij tot het eeuwige isven ingaan; en het is Jezus die hem daartoe den weg ontsluit. Dit doel is r.u bereikt. De Medicijn meester heeft zijn taak aan den kranke vervuld. Hooggestemd blijft d« dank dien de geredde hem daarvoor toebrengt. Maar wordt het zulk-een gegeven, na zijn sterven, metterdaad tot het paradijs Gods in te gaan, dan is het werk van den Christus aan hem immers voleind, zijn taak is afgeloopen, en hij houdt op het beheerschende element in het leven te zijn.

Dit nu juist moet de Kerk te keer gaan. Zij als Kerk mag zich niet tevreden stellen met het uitdragen van het Evangelie tot de verlorenen, zij heeft zelfs in de eerste plaats de roeping, otn de geroepenen des Heeren dieper in te leiden in de Goddelijke beweegreden, was-jU't heel het Verlossingswerk is opgekomen, en dien vasten band tusschen Jezus en zijn verlosten te leggen, die met de bekeering niet voleind is, maar pas begint. En dit nu hangt zoo goed als uitsluitend aan een prediking, die na den Profeet en den Hoogepriester aan ons hart betuigd te hebben, nu ook den luister van den Koning ons in het zielsoog doet schijnen, en de geheel nieuwe betrekking, die tusschen den geredde, als ingelijfd in het volk van God, en den van God over dat volk gestelden Koning ontstaan moet, in de mystiek van het hart doet doorwerken. Hierin is de Kerk veelszins te kort geschoten. Ze beging de fout, om ook zelve bij Evangelisatie in haar lageren vorm te blijven staan, en vooral hieruit is het te verklaren, dat het besef van de hooge beteekenis van het Koningschap van Christus bij een zoo aanmerkelijk deel der gemeente zoo goed als te loor is gegaan. Dat Jezus onze hoogste Profeet is, in zooverre Hij ons de waarheid der eeuwige dingen volkomen geopenbaard heeft, en dat hij is onze eeuwige Hoogepriester die het offer der verzoening voor ons heeft opgedragen, weet, belijdt en verstaat eenieder; maar dat daarna sn da belijdenis van het Koningschap van Christus ^^^ hoogste nog eerst komen moet, daarvan verstaan verreweg de meesten nog zoo goed als niets. Ze eeren in Jezus nog wel een patroon die voor hen bidt, en zekerea waarborg biedt, dat het verworven heil hun niet ontgaan zal. Ze zien in Jezus' zitten aan Gods rechterhand het loon na den strijd, deeera der verhüoging hem door zijn Vader toebeschikt. Ook belijdt men, dat ia htt eind der dagen de Christus ten oordeel zal komen. Ja, en wie iets dieper leeft, voel? : ook we!, dat Jezus de demonische werkingen beteugelt. Maar van een Koninklijke macht %vaarmee Jsaus bekleed is, van een Koninklijke majesteit waarin hij troont, en van een Koninklijke heerschappij door hem op aarde en in den hemel uitgeoefend, bleef weinig meer dan de klank van den naam hangen, en de volle realiteit wordt er niet meer van gevoeld, genoten en beleefd. Iets wat nu gezegd wordt niet van een ieder, hoofd voor hoofd, maar als regel van de groote menigte, en zoo als het zislsbestaan van die breede schare zich in lied en v/oord uit. Hiermee is niet gezegd, dat Jezus niet in aller schatting hoog, zeer hoog zelfs staat, en dat niet steeds met den meesten eerbied aan Jezus gedacht en van Jezus gesproken wordt; noch ook dat niet warme, teedere, innige liefde voor Jezus in der mecsten hart zou leven, een liefde die door offerande en dank en daardoor in toewijding tot uiting komt; maar dit is bedoeld, dat die geheel eigenaardige geestdrift die zich van een trouw volk meester maakt, als het zijn Koning mag toejubeien, — een geestdrift die bij het toejubelen van den Koning der koningen alle aardsch enthousiasme verre moest te boven gaan — onder ons niet meer is, wat ze in vroeger eeuwen geweest is, en dat ze stellig, naar den maatstaf & sr Schrift gemeten, almeer te kort schiet. Het gevoel, het besef dat wij er om • den Christus zijn en voor den Christus, en niet hij om ons, doordringt de gelederen niet meer. Het is geen optrekken meer achter den eenigen Veldheer, geen zich besloten meer gevoelen in het volk, dat in leven ea in sterven hem is toegewijd.

Een zeer ondiepe, ongeestelijke opvatting van het Koningschap van Christus heeft van zelf tot deze verzwakking van geestdrift geleid. In den Koning belichaamt zich de hoogste macht, maar dia hoogste macht moet, naar onze opvatting, zich dan ook toonen, en doen gelden. Is er alzoo onder de aardsche Vorsten een Koning, die schuil blijft, en in wiens rijk de orde en vrede gedurig door invallende vijanden verstoord wordt; wiens volk zich niet te weer kan stellec; wiens leger terugdeinst; en wiens land gebrandschat wordt, — dan gaat alle gezag en eerbied voor zulk een Vorst allengs te loor, en gelijk men in Frankrijk in vroeger eeuwen vaa een roifaineant sprak, d. i. van een Koning die zich niet roert, zoo is alle eeuwen door en in alk landen de majesteit van het Koningschap verbleekt, zoodra de Koning zich niet door triomfeerend machtsbetooa, in-en uitwendig, wist te handhaven. En waar het aardsche Koningen gold, kon dit niet_ anders. De macht toch, waarop het aardsche gezag steunt en waardoor het aardsche Koningschap zich toont, kan niet buiten den sterken arm en is zonder dwang ondenkbaar. Een Vorst zonder politiemacht om de kwaden binnenslands, en zonder leger om den vijand die uit het buitenland komt opdagen, te keer te gaan, is onder de Koningen dezer aarde ondenkbaar. Maar past men nu diezelfde of gelijksoortige idee ook op het Koningschap van Jezus toe, en stelt men ook hier den eisch, dat het zich, indien het bestaat, dan ook in vertoon en door betoon van een macht die in den sterken arm rust, zal openbaren, dan behoeft het geen nadere aanwijzing, hoe naar dien maatstaf gemeten, dat hooge Koningschap vaa den Christus zijn eere gestadig inboet. Christus Kerk ligt gedeeld en gesplitst, secte komt na secte, ketterij na ketterij op. Zonde en overtreding woelt voort. Tot zelfs de priesters van het heiligdom schieten in trouw en in heiligen ernst te kort. En waar uit dien hoofde op geestelijk terrein gedurig de orde verstoord wordt, zonder dat Christus zijn macht openbaart om de geestelijke orde te her stellen, valt er ook van een terugslaan van den vijand, die het heilig erf van buiten bedreigt, o, zoo dikwijls geen spoor te ontdekken, en schijnt het veeleer of de kudde des Heeren aan de overmacht van de ongeloovigen en van de spotters wordt overgeleverd, ja, alsof niet Christus over de wereld, maar de wereld over de zaak des Heeren zegepraalt. Gewoon' nu aan de opvatting, alsof een Koningschap zich alleen dan in zijn luister kan handhaven, zoo het allen tegenstand aanstonds neerwerpt en* voor eigen wet en regel allerwegen ontzag weet in te boezemen, is men almeer onder den indruk gekomen, alsof het Koningschap van Christus meer een nominale eeretitel was, waarmee de Heiland gesierd v/erd, dan een werkelijk bestaande macht, waarmee we in heel ons leven te rekenen hebben.

Doch jaist deze maatstaf deugt niet, en mag niet worden aangelegd. Alle aardsch Koningschap is mechanisch ingesteld, Jezus' Koningschap is organisch, en het is het hieruit opkomend verschil, dat gfiheel onze beschouwing van Jezus Koningschap beheerschen moet. Juist verstaan, is er maar één die macht bezit, en die ééne is de Drieëensge God, de Schepper van hemel en van aarde, en wat de psalmist in het 44ste lied uitzong: Gij zelf zift mijn Koning o God! drukt dit beginsel in een toon van jubelende aanbidding uit. De macht is Godes, omdat Godes alle creatuur is. Zijns is een oppermacht die in het bestaan zelf der dingen gegrondvest is. Wie aan eenig ding of eenig persoon het aanzijn zelf geeft, is over dat ding of over dien persoon uiteraard in dea meest volstrekten zin heer en meester. Dat geldt nooit ten volle, waar wij menschen aan iets het aanzijn heeten te geven. Zelfs de zanger die een lied spontaan uit zijn hart zingt, is daarbij toch nooit schepper in den vollen zin des woords. Hij toch gebruikt gedachten en beelden, die hij ontleent aan wat buiten hem bestaat; zingt in tonen die samenhangen met de poësie aller eeuwen; en drukt zich uit in een taal die niet hij schiep, maar als taal in zijn volk vond. Wanneer we dan ook bij menschen spreken van scheppende gedachten of van productiën die ze in het leven riepen, dan is dit altoos slechts overdrachtelijk en betrekkelijk bedoeld, en is er van «^jo/«^^ scheppingsmacht nimmer sprake. Ia God daarentegen, maar dan ook in God alleen, is deze scheppingsmacht volstrekt. Niets is er onder het bestaande, dat Hij niet tot aanzijn riep, zonder daarbij aan iets dan aan Zich-zelf gebonden te zijn, en zonder dat ooit eeaige factor door Hem gebezigd wordt, die niet evenzoo en even streng aan Hem, en aan Hem alleen, zija ontstaan dankt. Ook in ons menschen schiep God niet alleen het wezen, maar ook onze natuur, en eveazoo alle krachten, gaven, talenten en hoedanigheden, die den ééaen mensch van den anderen onderscheiden. Uit diea hoofde is er in het creatuur, hetzij star of zon, 'tzij stof of geest, heizij plant of dier, mensch of engel niets, dat, toen het uit Zijn hand voortkwam, niet geheel en eeniglijk zijn Zijn en zijtiZoo-zi/'n aan God dea Heere dankte. En hierop nu rust ds Goddelijke Souvereiniteit. God kon het creatuur niet scheppen ia gebondenheid aan een buiten Hem bestaande wet, want die wet bestond niet. En evenmin kon God het creatuur scheppen met het oog op iets anders dan op Zich zelven, want buiten den Driecsnigen God v/as er niets. Alle creatuur verkeert daarom, krachtens de schepping, zelve in staat van algeheeie en volstrekte afhankelijkheid, en kan met geen ander doel bestaan, dan om God te verheerlijken en te dienen als middel of factor voor de uitvoering van Zijn raad. Iets waaruit dan tevens volgt, dat er naast God geen andere macht kan bestaan, waaraan het creatuur in gelijken zin onderworpen zou zija. Er is er maar ééne Heerschappij en dat is de heerschappij van God Drieëenig, en zoo ook is maar één Macht en Majesteit, ea dat is de Macht en Majesteit Godes. En deze macht nu kan niet mechanisch, ze moet krachtens haar aard organisch zijn, wijl ze in bet ontstaan en bestaan zelf van het creatuur haar groadslag vindt.

Het is daarom dan ook, dat de Schrift God Drieëenig steeds verheerlijkt als den HEERE. De naam Jehovah werd in Israel liefst niet uitgesproken als te heilig, en daarvoor ia de plaats koos men dea naam van HEERE, een naam diea ook onze Statenoverzetters allerwegen voor den naam Jehovah in plaats hebben gesteld. HEERS, is daa aiet genomen als vorm van aanspraak, maar bedoeld als titel van Majesteit, ter uitdrukking van de absolute ea volle souvereiniteit die Gode over alle creatuur toekomt. Ook de titel vaa „Koning" of van „Koning der koningen" werd hiervoor wel in de plaats gesteld, maar zoo, dat toch altoos HEERE de meer omvattende uitdrukking bleef, om het volle inbegrip van de regeermacht, de souvereiniteit ea het hooge zeggeasschap van God over alie ding en over alle persoon stamelend uit te spreken. Er kan op aarde een afgeleid, een opgedragen, een opgelegd gezag bsstaan, en dit afgeleide gezag kan zich door dwang en geweld haadhaven, maar dit ailss was nooit iets anders dan eea afschaduwing van dat eenige ea dat hoogste Koningschap, dat Gode vaazelf ingevolge zijnAlmacUtigheid en krachtens zijn schepping toekwam, en in Hem alleen rustte. En met dit Koningschap van God zelf nu, en niet met het aardsche Koningschap, moet het Koningschap van den Zone Gods vergeleken worden. Niet de aardïche maatstaf van de Vorsten of gezaghebbers der wereld, maar de maatstaf van het Koningschap van dea Drieëenigen God moet hier worden aangelegd. En alleen daaruit, dat men dit juist omgekeerd gedaan heeft, is het te verklaren, dat men zich in het Koningschap van Jezus zag teleurgesteld, de overweldigende openbaring van het machtsbetoon, dat men had ingewacht, miste, en er alzoo toe over ging, om dit Koningschap meer nominaal, dan reëel op te vatten. Toch hebben de apostelen ons genoegzaam gewaarschuwd. De naam ea eeretitel v.^n Heere is onmiddellijk door hen op den verhoogden Heiland overgedragen, en in de voorstelling van den Christus als het Hoofd van hel Lichaam stellen ze zoo duidelijk mogelijk het organisch karakter vaa zijn Koningschap op den voorgroad.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 september 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro hege

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 september 1907

De Heraut | 4 Pagina's