Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE REEKS.

VII.

En niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest, I Corr. I2: 3b

Dusver namen we de woorden: Hoofd en Koning als eensluidend, maar tot juister begrip zal 't noodig zijn ook op het onderscheid tusschen beide de aandacht te vestigen. Men gevoelt terstond, dat de Heere wel tot de zijnen zeggen kan: „Gij zult zitten met mij in mijnen troon, gelijk ik gezeten ben in den troon mijns Vaders", en „gij zult als Koningen met mij heerschen", maar dat het geen zin zou hebben te zeggen: „Gij zult hoofd zijn, gelijk ik het Hoofd ben." Metterdaad bestaat dan ook tusschen beide uitdrukkingen dit aanmerkelijk verschil, dat de naam van Hoofd duidt op het natuurlijke en vanzelf ontstane zeggenschap over het lichaam en over wat als lid tot het lichaam behoort, terwijl de naam van Koning é& atentegen het machtsbezit als waardigheid en heerschappij tot uitdrukking brengt. Vandaar dat 't hoofd hoofd blijft, ook al geraakt het door bijzondere omstandigheden buiten staat, om op 't lichaam in te werken, terwijl de Koning daarentegen ophoudt koning te zijn, zoodra zijn heerschappij te niet gaat. Een vader blijft hoofd van zijn gezin, ook al is hij in ballingschap van zijn gezin verwijderd; een Koning houdt op koning te zijn, zoodra een andere macht hem 't land uitzet. Dit nu maakt dat Christus het Hoofd is niet van alle menschen, maar alleen van bepaalde menschen, die door hem bij zijn gemeente zijn ingelijfd, uit hem het nieuwe leven ontvingen en ia hem der Verzoening deelachtig zijn. De Schrift zegt dan ook dat hij is het Hoofd der gemeente. Die gemeente vormt de kern van zijn rijksbewind. Voor die gemeente is nu reeds werkelijk, wat voor heel ons geslacht en voor de wereld eerst bij zijn wederkomst en na den oordeelsdag, werkelijkheid worden zal. De gemeente is, omdat zeeën lichaam vormt, niet zonder een hoofd denkbaar, en Hoofd over de Gemeente kan niemand anders zijn dan de Christus. Bij de gemeente als het mystieke Lichaam hoort het Hoofd vanzelf bij. Het is er onafscheidelijk van. En al wat ons eigen hoofd is voor ons natuurlijk lichaam, dat alles is de Christus ook voor het lichaam zijner Gemeente. Alleen van hem heeft (^e gemeente haar bewustzijn. Hij reg^^lt en stuurt den gang der bewegingen van dat lichaam. Hij ziet de gevaren waaraan dat lichaam is blootgesteld, en wendt die gevaren af. Hij voedt en drenkt dat lichaam met geestelijke spijze en geestelijken drank. Hij zorgt voor dat lichaam en onderhoudt het. Zonder hem kan dat lichaam geen oogenblik bestaan, Tusschen Christus en zijn Gemeente draagt daarom het organisch verband het innigste karakter. Hij is voor het lichaam van zijn Gemeente, wat Hij voor hetgeen nog buiten zijn Gemeente ligt, vooralsnog niet zijn kan.

Toch mag het nooit voorgesteld, alsof de Christus deswege voor zijn Gemeente wel het Hoofd, maar niet ook tevens de Koning ware. Zijn Gemeente staat niet buiten, maar in het Koninkrijk der hemelen. Wie Christus toebehoort en als een lid in zijn mystiek lichaam verkeert, is in het Koninkrijk der hemelen ingegaan. Ook over hem gaat deswege Jezus' Koninklijke heerschappij. Zelfs kan gezegd, dat de Gemeente der geloovigen de lijfwacht van Christus in zijn Koninkrijk vormt. Ze zijn niet maar zijn leden, maar ook zijn krijgsknechten. En ze hebben elk op zijn wijs den strijd des Heeren te strijden. De Gemeente is niet een private, particuliere instelling, die bij Jezus Koninkrijk bijkomt, maar ze vormt van dat Koninkrijk het levende middenpunt, waardoor de Christus de kracht des Geestes onder de kinderen der menschen, over heel de wereld, en heel de historie door, laat uitgaan. De Gemeente vormt in zijn Koninkrijk het onmisbaar hoofdbestanddeel, en het is alleen in die Gemeente dat zijn Koninklijke eere en majesteit niet alleen werkt, maar ook erkend en gehuldigd wordt. De Gemeente der gezaligden laten we nu een oogenblik buiten rekening, om ons tot de Gemeente op deze aarde te bepalen; en al is 't nu dat de Koninklijke majesteit van den Christus zich veel verder dan de Gemeente uitstrekt, toch is het alleen in die Gemeente als zoodanig, dat men van dat Koningschap afweet, het erkent, verstaat wat het is, en Christus als Koning eert en huldigt. In die Gemeente is zijn regiment zuiver en krachtig doorwerkend. Hij regeert haar door zijn Woord en Geest. En terwijl d A h H g s d n D d t B e D d g d H d H m k k e buiten die Gemeente allerlei geesten en personen zich tegen den Christus verheffen, om zijn Koninklijke heerschappij tegen te staan, wordt die Koninklijke heerschappij, eeuw in eeuw uit, in zijn Gemeente beleden. Zi| eert Hem niet alleen als haar hoogsten Profeet en eenigen Hoogeprtester, maar ook als haar eeuwigen Koning. Haar Hoofd is hij van zelf. Dit behoeft niet eerst erkend en beleden te worden. Dit is een feit dat in het ontstaan van de Gemeente vanzelf gegeven is; maar dat hij als het Hoofd der Gemeente tevens haar Koning is, en als haar Koning is te eeren, dit is niet een natuurlijk feit, maar een eerst door erkentenis en belijdenis hem toekomende hulde. Haar Hoofd is en blijft Hij, want die hem van den Vader gegeven zijn, kan niemand uit zijn hand rukken. Maar de Gemeente kan door afdwaling het Koningschap van Christus op en achtergrond schuiven, gelijk ze dit ook hans zoo veelszins doet. Want wel houdt hij niet op, haar te regeeren, en van Godswege Koning over haar te zijn, maar een Koningchap veronderstelt twee dingen:1°. het heerchen van den Koning, én 2°. de erkentenis n huldiging van zijn heerschappij. Niet het eerste, wel het laatste kan tekortschieten bij dezen hemelschen Koning. Een gezinshoofd blijft vader en gezinshoofd, ook al stuit hij op ongehoorzaamheid en weigering van onderwerping, maar zijn gezag gaat alsdan onder. n zoo nu ook blijft Christus het Hoofd zijner Gemeente, ook al doolt ze van hem f; maar als de Gemeente zich op doolpaden verliest, verliest ze het besef van zijn oninklijke heerschappij, en leeft voort alsof e geen Koning had.

Dit Koningschap nu van den Christus over en in zijn Gemeente, drukt de Schrift in den regel uit, door hem te noemen: haar Heere. In heel de apostolische litteratuur is dat Heere de vaste en staande uitdrukking, waarmee niet de Drieëenige God, maar in den regel de Christus-wordt aangeduid. Hij heet ook haar Koning, zoo dikwijls de Gemeente in verband met de wereldheerschappij van den Christus ten tooneele treedt, maar als de Gemeente op zich zelve wordt beschouwd, en de geloovigen op zich zelve worden genomen, is het altoos: Onze Heere Jezus Christus. Zoozeer zelfa: wordt in dien naam van Heere het eigenlijk wezen der wederzijdsche verhouding uitgedrukt, dat de apostel ons betuigt, hoe „niemand Jezus kan zeggen den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest". Wat zeggen wil, dat alleen hij, die door de werking van den Heiligen Geest in het Lichaam van Christus is ingelijfd. Hem als zijn Heerf erkennen kan, niet met woorden, maar in der daad en in waarheid. Ook een ander kan wel van „den Heere Jezus" spreken; maar beseffen en doorgronden wat in dat Heere zeggen van den Christus inligt, kan zulk een niet, maar kan alleen hij die ééne plant met den Christus geworden is. Heel de apostolische litteratuur door is dan ook oné& t AQwiiAtvikkmg: de Heere, ni& t God Drieëenig, en niet de Vader, maar zeer bepaaldelijk en bijna uitsluitend de Christus te verstaan. Een zeer enkel maal wordt in aanhalingen uit het Oude Testament deze hoogste naam ook nog wel van Jehovah gebezigd, maar dit is hooge uitzondering, en komt dan meest nog bij aanhalingen uit het Oude Testament voor; maar regel blijft het, dat de naam Heere, zonder iets er bij en zonder eenige nadere aanduiding, van Christus en van niemand anders te «ver.staan is. Als er staat: „Waar de Geest des Heerenis, daar is vrijheid, " dan doelt dit op den Geest van Christus. Als het heet: „Een iegelijk die den naam des Heeren zal aanroepen, " an wordt dit op den Christus overgebracht. ls er verklaard wordt: „Er is verscheideneid der bediening, maar het is dezelfde eere" dan wordt dit, juist, blijkens het verband, bepaaldelijk van den Christus uitesproken. En zoo ook, als er staat: „Wordt krachtig in den Heere en in de terkte zijner macht, " dan wijst ook dit op en Christus. Ja, de zoo telkens voorkomende uitdrukking: in den Heere, wijst iet op onzen verborgen omgang met het rieëenig Wezen, maar zeer bepaaldelijk op e innige verhouding waarin de verlosten a ot Christus staan.

Nu vraagt Jehovah in Maleachi 1:6: n ik dan een Vader, waar is mijne eere, n ben ik een Heere, waar is mijn vreeze.' at Heere in het Ouds Testament drukte e heerschappij uit die Gode over al het eschapene toekomt, en dezelfde onderscheiing als tusschen het Hoofd-zijn en het eere-zijn van Christus, treedt ook hier op en voorgrond. God is Vader, in zoover ij aan alle schepsel het aanzijn schonk; aar daarnaast staat een tweede betreking, niet van Vader, maar van Heere. Hem omt alles toe. Alles bestaat alleen door n voor Hem. Hij alleen voert over alle a l s v d g creatuur het hooge Goddelijk regiment. Een zoon zal zijn vader eeren, en zoo moet dus alle schepsel zijn God eeren, maar er is meer dan dat. God is ook de Heere, de Gebieder, de Bewindvoerder «"'es alle creatuur, en als zoodanig moet alie creatuur Hem vreezen. Juist zoo nu is het bij den Christus. Ook hier is hij 't, aan wien het mystieke Lichaam zijn aanzijn dankt, en dit komt tot uitdrukking in de betuiging, dat hij het Hoofd des Lichaams is, gelijk God de Vader is van alle creatuur. Maar gelijk er nu bij Jehovah bij komt, dat Hij ook is de Bezitter, de Eigenaar, de volstrekte Beschikker over alle creatuur, zoo komt er ook bij den Christus bij, dat hij is de Heere der zijnen, over wie hij het volle zeggenschap bezit, zoodat ze hem niet alleen als hun Hoofd, maar ook als hun Heere hebben te huldigen.

Voor zoover hij hun Hoofd is, zijn ze zijn leden, voor zoover hij aller Heere is, zijn ze zijn dienstknechten. Bestaande voor zijn eer, voor zijn glorie, etj geroepen om zich zelven en al wat het hunne geacht wordt, hem toe te wijden, in zijn dienst te .stellen, en voor hem ten offer te brengen. De uitdrukking Hoofd der Gemeente, wijst meer op wat uit den Christus aan de. Gemeente toekomt en toevloeit; de uitdrukking Heere daarentegen op al datgene, wat hij als de Heere van de zijnen te verwachten en te vorderen heeft. Een Koning neemt van zijn onderdanen cijns en tribuut, hij vordert van zijn volk hulde en eere, en hij eischt, dat wie strijden kan, zich in zijn heirscharen late inlijven, om tot prijs van zijn naam, eiken tegenstand ter neder te werpen. Nu wordt het woord onderdaan in de Schrift niet gebezigd. Het is wel in de dogmatiek gewoonte geworden, om te zeggen, dat Christus geen Koning zonder onderdanen kan zijn, maar de Schrift kent dat woord niet. Het hoort meer thuis bij de Koningen, gelijk de volken die hadden, dan bij het veel edeler Koningschap van God of van zijn Christus. Wel wordt gezegd dat de Gemeente aan Christus onderdanig is, maar dat beteekent dan alleen, dat zij zijn hoog gebod te gehoorzamen heeft; doch nooit wordt het woord onderdaan gebezigd, als om daarin heel het wezen van den belijder te doen opgaan. Wel daarentegen wordt herhaaldelijk het woord dienstknecht en dienstmaagd^ ev^ krijgsknecht gebezigd, en dan altoos in verband met het Heere-zijn van den Christus.

Dat „dienstknecht van Christus" worde nu niet verkeerd verstaan. Dit zou voorkomen zijn, indien onze overzetters het woord niet door dienstknecht, maar door slaaf of lijfeigene hadden vertaald, want dat staat er eigenlijk. Het woord dienstknecht is gekozen, omdat het woord j/««/in ons oor een verachtelijke betcekenis heeft, en dit bij onze verhouding tot den Christus niet zou voegen. Maar steeds moet er bij het lezen van dat woord „dienstknecht" in de apostolische litteratuur aan worden gedacht, dat een dienstknecht in die dagen heel iets anders was dan thans. Thans is de dienstknecht een vrij man, die zich bij overeenkomst voor dienst verhuurt, gelijk dit in Israel regel was; wat blijkt uit de gelijkenis van de arbeiders. Maar de brieven van Faulus zijn alle geschreven aan kerken in heidensche steden, te Rome, te Corinthe, te Ephese, te Colosse enz., en in die heidensche wereld bestond en heersphte destijds de slavernij. Men was als slaaf geboren, of als slaaf gekocht. Dit nu sloot in zich, dat de heer van den slaaf over dien slaaf een volstrekt beschikkingsrecht had. Hij, de slaaf, was geen persoon tegenover zijn heer, maar zijn bezit, zijn eigendom, hem naar lichaam en ziel toebehoorend. De slaaf was rechtloos in de burgermaatschappij. Zijn heer kon hem tuchtigen naar welgevallen, hem verkoopen en overdoen, en tot zekere hoogte had hij zelfs beschikkingsrecht over het leven van zijn slaaf. En zulk een slaaf nu heette in het Grieksch doelos, waar tegenover een gehuurde dienstbewijzer diakonos heette. Jïu is in de verhouding tot Christus ook wel dat woord diakonos gebezigd, maar dan met betrekking tot een aangesteld voorganger in de gemeente. Vandaar dat onze armverzorgers in Christus kerk nog «^««^«««w heeten, een naam die van 't woord diakonos afkomt. Doch wil de apostel niet etaambt uitdrukken, maar de verhouding waarin elk lid der Gemeente tot den Christus als zijn Heere staat, dan bezigt hij het woord doeles, wat niet een vrije dienstknecht, maar een slaaf aanduidt, en in zooverre had kunnen vertaald worden door wat men in de middeneeuwen ook in ons land een lijfeigene noemde. Doch al hebben nu onze overzetters, om den min edelen bijsmaak, dit woord slaaf gemeden, en ér derhalve het woord dienstknecht en dienstmaagd voot in de plaats gesteld, toch mag nooit vergeten, dat de uitdrukking „dienstknecht en dienstmaagd d r D z i d h w d g o d o z z o E s z s van Christus" een veel dieper zin heeft, dan in ons oor de naam van een dienstknecht aangeeft.

Onze Catechismus heeft dat gevoeld, en daarom het woord lijfeigene Weer opgenomen, en zelfs het lijfeigene van Christus zijn, onzen eenigen troost in leven en sterven genoemd. Die eenige troost toch is, naar luid van den Heidelberger, dat ik met lijf en ziele, beide in het leven en in het sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmaker Jezus Christus eigen ben. Dat eigen nu wijst op bezit, op eigendom. Christus bezit ons, we zijn zijn eigendom, en in dien zin had lijfeigene den zin nog 't best weergegeven. We behoorden oorspronkelijk niet aan Christus toe, we waren onder de macht van een anderen heer, die heerschappij dver ons had. Maar uit de macht van dien vroegeren heer en meester heeft Jezus ons gekocht. Zooals het in i Cor. 6 : 20 heet: Gij zijt duur gekocht, " en nogmaals in I Cor. 7 : 23: Gij zijt duur gekocht; wordt dan geen slaven van menschen." Voor dien vrijkoop heeft Jezus betaald. Betaald, zooals de apostel Petrus betuigt, met geen goud of zilver, maar met „zijn eigen dierbaar bloed, " Door die betaling en vrijkoop zijn wij thans verlost uit onzen vroegeren afhankelijken staat, en nu overgegaan in het bezit en eigendom van Christus. De Overste der wereld was Satan. Diens macht heerschte over ons. Maar uit diens macht zijn we thans losgemaakt. Aan hem binden ons geen banden meer. Wat hem aangaat, zijn we vrijgemaaktfin. Doch niet om alsnu onze eigen heer en meester te zijn, maar om van heer en meester te wisselen. In plaats van satan, is nu de Christus Heer en Meester over ons geworden. Hem behooren we thans toe met lijf en ziel, met heel onzen persoon en al onze krachten en gaven. Niet voor ons zelven, maar voor Hem hebben we te bestaan, te leven, te duiden, te dragen en te lijden. En dit nu is de diepe zin en beteekenis, die er in ligt, als we den Christus thans noemen onzen Heere. Ztli kunnen we dus geen enkel recht meer doen gelden, want Hij heeft alle recht over ons. Iets eigens mogen we naast wat we van den Christus zijn, niet meer zoeken noch bedoelen, vraat we hooren Hem geheel toe, met al wat in en aan ons is. Zijn wil bepaalt wat wij moeten willen. Tegenover zijn wil is er voor een eigen wil onzerzijds geen plaats meer. We gaan geheel in Hem op. In Hem verliezen we ons. En juist door ons in Hem te verliezen, gewinnen we de volle vrijheid van de kinderen Gods. Niet de visch op het strand, maar de visch in het water is vrij, maar is dan ook juist geheel en in alle deelen door het water omsloten. En zoo nu ook hebben wij eerst door in Christus te worden ingelijfd en in Christus op te gaan, ons eigenlijk levenselement teruggevonden, en we blijven dit genieten, zoo dikwijls, en zoo lang als wij zelf niets meer zijn, en Christus voor ons alles is geworden.

Hier is alzoo onze verhouding tot Christus als onzen Heere in het Verlossingswerk zelf gegrond, doch niet als iets bijkomstigs, maar veeleer ais datgene, wat rechtstreeks uit het optreden van den Christus als Messias voortvloeit. Het Heere-zi]n toch van den Christus, gaat op het scheppingswerk zelf terug. Krachtens onze schepping waren we Gods eigendom, Gode volstrekt toebehoorende, en alleen bestaande voor zijneer, geen anderen wil dan zijn wil eerbiedigende, en ons lot uit zijn hoogheilige beschikking aannemende. Dat was het paradijs. Dat was onze oorspronkelijke toestand. Doch uit deze verhouding heeft de mensch zich door de zonde losgebroken. Hij heeft zijn wil tegenover Gods wil doorgezet. Hij heeft gepoogd niet voor God, maar voor zich zelf te bestaan. Hij streefde er naar, zifn eigen heer en zijn eigen meester te worden. De zonaar beeldt zich dan ook in, dit doel beeikt te hebben, en vrij man geworden te zqn. och dit is schijn, geen werkelijkheid. Door ichlos te maken van zijn God, is de mensch een „slaaf der zonde" geworden, en overgegaan n den dienst van den Verleider. Hij weet at niet, hij erkent het niet, hij loochent et; maar het feit ligt er toe, dat hij den il van den Verleider gedaan heeft, en aardoor onder zijn heerschappij is overgeaan. Wat nu Christus met zijn zeUofferande heeft bereikt is, dat die opperheerschappij ver ons zondig hart is gebroken, en dat e band, waarmee satan ons gebonden hield, ns van den hals afgaat. Doch nu kan de mensch oo niet blijven staan. Hij kan niet op zich elf leven. Een mensch is bestemd, en er p aangelegd, om voertuig en instrument te zijn van een boven hem staande ^wilsmacht. n daarom nu neemt de Christus de heerchappij over zijn verlosten aan. Hij neemt e als de zijnen in zijn levenskring op. Hij telt zijn wil hun ten wet. Hij drijft ze door g v h z g d m E g a h v m den Geest aan, om voor Hem alleen te bestaan en voor Hem te leven. En dat nu wordt uitgedrukt door te zeggen, dat de Christus hun Heere is geworden, en dat zg zijn eigendom en zijn dienstknechten en dienstmaagden zijn. Het woord Heere, en niet het woord Koning, wordt in dien zin meest gebezigd, omdat, naar onzeaardsche verhouding, een Heere meer is dan een Koning. In onze aardsche huishouding heeft een Koning wel over zijn onderdanen te gebieden, maar niet in volstrekten zin, terwijl de heer van een slaaf op geen enkelen tegenstand stuiter, kan, en volstrekte zeggenschap, onvoorwaardelijk, en zonder eenig beding, over hem bezit. Het Koningschap van Christus over de zijnen ligt hier dus wel in opgesloten, maar de uitdrukking de Heere is sterker en houdt volstrekter beschikkingsrecht in. Doel nu van dat Heere-zijn van den Christus is wel, om ons tenslotte in de heerschappij van God Drieëenig terug te leiden, opdat God weer alles in allen zij, maar alvorens dit einddoel bereikt wordt, is het regiment aan Christus gegeven, en is Hij „de Koning der koningen en de Heere der heeren". Voor wie de onderscheiden beteekenis van een Heere ea van eea Koning dieper indenkt, is de eeretitel van onzen Heere dan ook veel doordringender, veelmeer alles insluitend en omvattend; een Koningschap, als we zoo zeggen mogen, , in verhoogden graad.

Geheel hetzelfde nu wordt uitgedrukt, zoo de verloste een ^^-j^^j/éw^^: ^^ van Christus wordt genoemd. De Christus treedt dan voor ons in het beeld van onzen Veldheer, en vooral in de dagen waarin Faulus schreef, sloot dit in, dat de krijgsknecht, onder de strengste tucht, van allen eigen wil afzag, en geen anderen roem kende, dan om stiptelijk en met volstrekte onderworpenheid den wil van zijn veldheer te volbrengen. Thans is deze verhouding veelszins gewijzigd, maar wie de Schrift leest, moet zulk een uitdrukking natuurlijk nemen in den zin waarin ze destijds gold. En dan lag in het begrip van krijgsknecht van Jezus Christus deze tweeërlei gedachte. Vooreerst, dat de krijgsknecht van allen eigen wil afstand deed, om niets anders dan de order en het gebod van zijn veldheer als richtsnoer te doen gelden. Maar ook ten andere, dat de krijgsknecht gehouden was, al zijn moed, al zijn kracht, al zijn geestdrift en zelfs zijn leven aan zijn veldheer toe te wijden. Als 't moest, moest hij voor zijn veldheer en voor de glorie van wie over hem gebood, den dood onvertsaagd tegengiaan en voor zijn veldheer sterven; iets wat natuurlijk alle minder lijden en alle mindere toewijding in zich sloot,

Tusschen beide uitdrukkingen, die van lijfeigene en van krijgsknecht van Christus, lag alleen dit verschil, dat in het woord doelos, of lijfeigene, meer gezien werd op wat Christus voor ons deed, en dat in het woord krijgsknecht meer op deri voorgrond treedt wat wij voor Christus hebben te doen. Maar beide uitdrukkingen stemmen hierin overeen, dat ze Jezus heerschappij en Jezus Koningschap over zijn verlosten op de meest besliste wijze doen uitkomen. Wie wel Jezus als zijn Verlosser aanvaardt, en roemt in zijn roeping ten eeuwigen leven, maar nalaat onmiddellijk hieruit af te leiden, dat dus de Christus zijn Heere, zijn Koning, zijn volstrekte Gebieder en de absolute Beschikker over zijn lot en leven, over zijn krachten en vermogens is, loopt ernstig gevaar, zijn eigen naam onleesbaar te maken in het Boek des Levens.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 november 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 november 1907

De Heraut | 4 Pagina's