Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Rege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Rege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE REEKS.

X. b l

Den. Koning nu der een wen, den onverderfelijkenj den onzienlijken, den alleen wijzen God. zij eere en heerlijkheid in alle eeuwigheid, Amen. I Timoth. I: I7.

Alzoo is de Christus ten eerste het Hoofd van zijn mystiek Lichaam. Hij is in de tweede plaats de Rechter van geheel de menschheid. En ten derde is hij de Heere der engelen. Thans is er zoowel in de menschenwereld als in de en gelen wereld nog verzet tegen deze zijn heerschappij. We zijn nu nog in de periode van worsteling. De strijd is nog niet volstreden. Maar is hij eenmaal volstreden, dan zal de uitkomst deze zijn, dat Christus in de geheele geestelijke levenssfeer, die menschen en engelen omvat, als overwinnaar heerschen zal. Alle tegenstand zal dan gebroken zijn, In de menschenwereld zal een iegelijke ziel, die niet in Jezus is, ophouden langer mee te tellen. Ons menschelijk geslacht zal dan alleen de herboren menschheid wezen. En zoo ook zal in de engelen wereld alleen de heirschare der goede engelen, na uitwerping van de demonen, haar werking blijven oefenen. Deze herboren menschheid, met dat heir der goede engelen, zal voor eeuwig de geestelijke wereld uitmaken, en in die uit mensch en engel gevormde wereld, zal de mensch Christus Jezus de Koning zijn. De mensch is in zijn schepping een weinig minder dan de engelen gemaakt, , maar voleindt de mensch zijn roeping dan komt hij ver boven de engelen uit. Ziende op Christus, ssegt daarom de Hebreënbrief: „Hrj is zooveel treffelijker geworden als de engelen, als hij uitnemender naam boven hen geërfd heeft"; een uitspraak waarin de schrijver de engelen laat optreden als „dienende geesten, " en daarentegen den Christus als „het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, dragende alle dingen door het woord zijner kracht." Christus zittende aan Gods rechterhand, moet daarom steeds ingedacht in zijn drievoudige beteekenis: Hoofd der gemeente, Rechter der gansche aarde, en Heere der engelen, en daarbij bekleed met zoodanige majesteit, dat hij geheel de geestelijke orde der schepping aan zich kan onderwerpen, eiken tegenstand in die geestelijke orde kan breken, en zich in het eind den volkomen triomf in geheel de geestelijke schepping verzekerd ziet.

Hier nu rijst vanzelf de vraag, op wat wijs we ons de verhouding te denken hebben tusschen deze geheel de menschen-en geestenwereld omvattende heerschappij van den Christus, en de oorspronkelijke heerschappij van God Dricëenig. Nimmer toch mag het voorgesteld, alsof de Almachtige God zich van Zijn macht en heerschappij ontdaan had, zich uit het voorzienig bestel over Zijn schepping had teruggetrokken, en nu slechts toezag op wat wijs in Zijn naam het bewind over het heelal door den Christus gevoerd werd. Dat ware den Christus in de plaats van den Almachtige stellen, den Drieëenigen God onttroonen, om alleen Christus op den troon te doen heerschen, en alzoo een God te aanbidden. Die, als we het, met allen eerbied, in een menschelijken term mogen uitdrukken, had geaèdiceerd, en nu een God op non aciiviieii vzre geworden. Een God, die uit de verte aanzag hoe het ging, maar Zelf van allen invloed op den gang der dingen afstand had gedaan. Een tusschenbewind, ingesteld, niet voor altoos, want in het eind zou de Christus het Koninkrijk aan den Vader teruggeven, maar wel voor nu, beginnende met Jezus opvaren ten hemel, en eerst na Jezus wederkomst ten gerichte een einde nemend. Bij meer dan ééne mystieke secte had zulk een voorstelling dan ook post gevat, en nu nog zijner niet weinigen, die zóó en niet anders de heerschappij van Jezus, als den van God gezalfden Koning, verstaan. En tegen dit ééne uiterste, waarbij ter wille van Christus Koningschap, de Koninklijke heerschappij van den Almachtigen God tijdelijk rusten moest, kwam dan bij reactie gedurig het andere uiterste op, dat, om Gods heerschappij ongekrenkt staande te houden, steeds meerderen weigerden, het Koningschap van Christus anders dan in overdrachtelijken zin te verstaan. Zoo geraakte men in de klem van. het dilemma: r kan maar één Koning zijn. Is Christus die Koning, dan hield God op onze Koning te zijn. Of, omgekeerd, is God Koning gebleven, dan kan het Koningschap van Christus niet anders dan een Koningschap in naam zijn. Beide, het Koningschap van God Drieëenig en het Koningschap van den Christus, zich als saam bestaande te denken, scheen niet u d l z v a d G k i t m m t s l o d G h e G w G a d t el mogelijk. Van daar dat er steeds krin­ d en waren, en er nog altoos kringen zijn, d aarin zoo schier uitsluitend alle ding van d en Christus wordt ingewacht, dat de aan­ z idding van God Drieëenig er schade door a eed; en dat hier tegenover, bij reactie, veel h reede kringen zijn opgekomen, waarin men z an het voorzienig bestel Gods alle ding e erhoopt, maar dan ook de Koninklijke heerchappij van den Christus zoo goed als heeft pgegeven. Van die tegenstelling nu weet de Schrift niet. Nog in Openbaringen 17 : 3 heet het: Groot en wonderlijk zijn uwe werken, Heere, gij almachtige God! Rechtvaardig en waarachtig zijn uwe wegen, gij Koning der heiligen; " gelijk Paulus in Titus 1:17 uitroept: Den Koning nu der eeuwen, den on verderfelij ken en onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eere en heerlijkheid in alle eeuwigheid!" En daarnaast staat even beslist en scherp belijnd het Koningschap van den Christus, „die de getrouwe Getuige is, de eerstgeboorne uit de dooden, de Overste der koningen der aarde." Ja, de Christus zetelt „verre boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij, en alle naam die genoemd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende." Het komt er dus op aan, dat Koningschap van Christus zoo te verstaan, dat het Koninkrijk Gode blijft, en het is deze bijeenvoeging van beide, die de Schrift uitdrukt door te zeggen, dat de Christus gezeten is aan de rechterhand des Vaders, aan de rechterhand Gods, in den hemel.

Dat „zitten aan Gods rechterhand" is beeldspraak, en alzoo, gelijk alle beeldspraak, ontleend aan toestanden hier op aarde, en wel aan toestanden gelijk ze, in Jezus dagea, in het Oosten bestonden. Met name nu ia de Oostersche landen kende men destijds een Grootvizier, gelijk die nu nog in enkele OoStersche landen aanwezig is. Zulk een Grootvizier is de machthebber in 'sKonings rijk, die in naam des Konings alle dingen bestelt. Hij was en is onder de Vorsten de hoogste waardigheidsbekleeder. Ook al zijn er Ministers, en ook al is er een Ministerraad, de Grootvizier staat verre boven deze lagere ambtenaren. Nu nog voert in Turkije de Grootvizier, en hij alleen, den titel van Zijne Hoogheid. De Grootvizier bezit het volste vertrouwen van zijn Vorst, zijn Vorst geeft hem zijn volle macht ter beschikking, en al blijft de heerschappij aan den Vorst, zoodat hij elk oogenblik zijn Grootvizier kan afietten, zoolang deze Grootvizier blijft, is hij de persoon, door wien de Vorst zijn heerschappij uitoefent. Deze geheel eenige positie nu van den Grootvizier geeft hem bij plechtige gelegenheden het recht op den hoogsten eerezetel, en die eerezetel is op den troon, rechts van den Vorst, en deswege is het zitten aan 'sKonings rechterhand de staande uitdrukking, om de hooge eerepositie van den Grootvizier uit te drukken, En die uitdrukking nu was reeds in Israels profetie, en is naderhand door den apostel op den Christus overgebracht; niet alsof hierdoor zijn majesteit volledig werd uitgedrukt, want met Jezus heerschappij is niets op aarde te vergelijken; maar overmits er een beeldspraak noodig was, en onze aardsche samenleving geen ander beeld opleverde, waarin de ondergeschikte heerschappij sterker ui i kwam, dan in de positie van zulk een Oosterschen Grootvizier. Maar meer dan beeldspraak was het niet. Geen Oostersch Vorst beschikte over een majesteit als aan Gode toekomt. De Grootvizier van zulk een Oostersch vorst was niet zijn zoon, maar een vreemde. De Grootvizier werd vaak afgezet en door een ander vervangen, en keerde dan terug tot de positie van een gewoon onderdaan. Al tegader bijkomende omstandigheden, die reeds genoegzaam aantooncn, wat principieel verschil er bestaat tusschen de heerschappij van zulk een Grootvizier en het Koningschap van Christus. Jezus is Koning, de Grootvizier was slechts een betaald ambtenaar. Het zitten aan Gods rechterhand mag, voor wat de beeldspraak aangaat, dan ook nooit verder worden getrokken, dan om aan te duiden, dat onder alle schepselen niemand met een majesteit als van den Christus bekleed is, en dat God Drieëenig zijn heerschappij uitoefent dtor Hem.

Grondgedachte blijft alzoo, dat - we in de Koninklijke heerschappij van den Christus te doen hebben met een overgedragen, met een opgelegde, met een instrumenteele heerschappij. In God is de heerschappij vanzelf bestaande en oorspronkelijk, in den Christus is de heerschappij een gevolg van een daad Gods, waardoor Christus tot Koning gezalfd en met macht bekleed is. Nooit echter in dien zin, dat God, door Christus tot Koning over het Godsrijk te zalven, zelf van zijn Majesteit afstand zou gedaan hebben. God Almachtig is en blijft e Koning der koningen. Zijns is en blijft e opperheerschapp§3rl^n waar, deChristus ienst doet als instrament, waardoor God ijn heerschappij uitoefent, blijft het toch ltoos God, en God alleen, van Wien de eerschappij uitgaat. Als een moeder de org over haar kroost toevertrouwt aan en dienstbode, en deze in de kinderkamer regeert, wil dat nooit zeggen, dat daarom de moeder ophield het zeggenschap over haar kinderen te bezitten. Het is veeleer krachtens haar moederlijke autoriteit, dat zij een dienstbode over haar kinderen aanstelt, want die dienstbode moet haar bevelen nakomen, en regeeren in haar geest. En zoo dikwijls zij zelve zich in de kinderkamer vertoont, waant niemand dat haar autoriteit door die dienstbode gebroken of ook maar verkleind is. Een meester op een school met meerdere klassen, is niet in alle klassen tegelijk tegenwoordig, en daarom stelt hij over de lagere klassen onderwijzers aan, die in hun klassen over de kinderen die hem toevertrouwd zijn, zeggenschap uitoefenen. Maar steeds blijft de meester de verantwoordelijke persoon, en weet zoowel elk scholier als elk onderwijzer, dat het Hoofd der school in alle klassen zijn zeggenschap doet gelden. Zoo is het met een Koning, die een veldheer aan het hoofd van zijn uittrekkend leger plaatst, Elk soldaat en elk officier van dat leger moet den veldheer gehoorzamen en zijn bevelen, uitvoeren, maar in geen hunner komt 't denkbeeld op, dat daardoor de Koning afstand van zijn gezag zou hebben gedaan. Op een schip in oorlog beveelt een opperofficier, maar als heel de vloot uitstoomt onder een admiraal die het opperbevel heeft, weet heel de manschap, dat die admiraal heel de vloot in zijn s~i.._it houdt, ea dat de bevelhebber op elk afzonderlijk schip zijn autoriteit slechts ontleent aan hem. En ook, zoowel die admiraal als die scheepscommandanten denken er geen oogenblik aan, dat de autoriteit, waarmee zij bekleed zijn, het oppergezag van den Vorst van het land zou uitsluiten of te niet doen. Voor het grijpen zijn alzoo de voorbeelden uit onze aardsche huishouding, die ons doen zien, hoe een hoog gezag uitsluitend door andere autoriteiten kan worden uitgeoefend, zonder dat hierbij ooit sprake is van een afleggen van de heerschappij door den Vorst van het land, van een vader in zijn gezin, van een opperbevelhebber in het leger, of van een admiraal op de vloot. Veeleer blijft de macht van hen, die andere personen voor de uitoefening van die macht gebruiken, ongedeerd en ongeschonden, en in niets wordt aan de oorspronkelijke autoriteit afbreuk gedaan. En zoo nu ook blijft de oppermajesteit van God Drieëenig geheel wat ze was en is, ook al is het, dat de Christus als de Middelaar optreedt, om in den naam zijns Vaders zijn Goddelijke autoriteit over de wereld der menschen en de wereld der engelen uit te oefenen.

De vaderlijke macht vervangt de macht van God over het kind niet, en beide, vader en kind, verstaan uitnemend wel, dat het God is die hen beide regeert. De macht van den koning die regeert bij de gratie Gods, wrvangt de macht van God over land en volk niet, en beide, vorst en volk, voor zoover ze God dienen, verstaan uitnemend wel, dat God hun Heere en Meester blijft. En zoo nu ook vervangt de heerschappij van den Christus de opperheerschappij van den Almachtige niet, en blijft het Christus eere, nooit anders dan de eere zijns Vaders te bedoelen, zijn spijze daarin te vinden dat hij den wil des Vaders volbrengt, en de zijnen niet van den Vader af te houden, maar integendeel ze tot den Vader te brengen. Alle afgeleid gezag als zoodanig, 'tzij van den vader in zijn gezin, van een vorst over zijn land, of van Jezus als Koning van het Godsrijk, rust op en gaat uit van het gezag van God Almachtig, blijft daaraan ondergeschikt, en heft het niet op, maar dient het en strekt om het te verheerlijken. Maar bij aanmerkelijke gelijkheid tusschen het afgeleid gezag van een vader en een koning en het gezag van den Christus als Koning van het Godsrijk, bestaat er toch tusschen beide tweeërlei diepgaand verschil. Het eerste verschil is, dat het gezag van den vader en den Koning beperkt, het Koningschap van Christus daarentegen alomvattend is. En het tweede verschil bestaat hierin, dat het gezag van een vader en van een'koning op aarde niet zelden gebrekkig, en zelfs tegen Gods wil wordt uitgeoefend, terwijl het gezag van den Christus in het Godsrijk, altoos zuiver en heilig is. en nooit anders dan naar Gods wil tot uitoefening komt. Over beide verschillen een kort woord. Een vader moet voor zijn kinderen zorgen, hun levensexistentie verzekeren, ze leiden m ze n en opvoeden, en ze aldus bekwamen, om s straks zelfstandig in de wereld op te treden. z Maar hierbij is de vader beperkt in zijn B middelen. Hij moet zelf het brood van zijn d God ontvangen, om 't aan zijn kinderen te n kunnen uitdeelen. Hij heeft de gezondheid s en den welstand van zijn kinderen slechts G ten deele in zijn macht. Hij is niet altoos V bij hen. Hij heeft de invloeden niet in zijn h macht, die van allen kant op zijn kinderen w worden uitgeoefend. Hij moet allerlei hulp b gebruiken, om zijn kinderen te bewaken, te m leiden en te doen onderwijzen. En bovenal, a hoe innig hij ook met zijn kinderen leve, h en al zijn ze vleesch van zijn vleesch en s bloed van zijn bloed, hij heeft niet dan zeer b zijdelings toegang tot hun hart. Hun inner­ n lijk leven is evenmin als hun levenslot in m zijn hand. Voor zoover het gezag Godes e door een vader over zijn kinderen wordt g uitgeoefend, heeft dit alzoo slechts zeer ten deele plaats, en nimmer kan gezegd worden, dat de vader het instrument is, waardoor M God al zijn Goddelijk gezag over het kind uitoefent. Dit wat het eerste verschil betreft. En sterker nog spreekt hier het tweede verschil. Een vader, zelf een zondig, gebrekkig mensch, kan uit dien hoofde niet anders dan een zondig en gebrekkig instrument zijn voor de uitoefening van het Goddelijk gezag. Niet zelden gaat dit zelfs zoo ver, dat een vader het hem verleende gezag over zijn kind niet slechts op uiterst feilbare wijze uitoefent, maar ook dit gezag misbruikt, om tegen den wil van God met zijn kind in te gaan. Er zijn vaders, helaas, die het gezag Gods bij hun kind afbreken, in plaats van dat op te bouwen. Vaders zelfs, die oorzaak zijn geweest, dat hun kind, op hun aandringen, tegen God inging. En dat niet alleen door kwaad vcorbeeld en gebrek in de opvoeding, maar zelfs door een opzejtelijk i aankwêeken in het kinderhart van onheilige beginselen en het uitstorten in het kinderhart van ongoddelijk zaad. Wat nu voor den vader geldt, geldt evenzoo voor de vorsten der aarde. , Ook hun macht is eenerzijds beperkt, en gaat buiten het innerlijk leven van hun onderdanen om, en keert zich anderzijds vaak tegen de eere Gods, in stede van den eerbied voor het Goddelijk gezag in hun onderdanen aan te kweeken en te bevestigen.

Maar juist deze beide hindernissen vallen bij het Koningschap van den Christus geheel weg. Zijn invloed op ons hart is onbegrensd. Er is niets in onze existentie w of in ons innerlijk leven, dat aan zijn macht v en invloed onttrokken is. Om dit scherp te v doen uitkomen, sprak Jezus 't zelf uit, dat aan hem, niet aan den vader noch aan den vorst, maar aan hem alleen alle dingen waren overgegeven, ja, dat alle macht in hemel en op aarde te zijner beschikking stond. Van aanvulling kan en moet sprake zijn bij een vader of een vorst, maar juist van die aanvulling kan nooit sprake zijn bij. den Christus. Zijn heerschappij omvat volledig heel de existentie der zijnen. „Het Lam dat geslacht is, zoo zongen Gods engelen, is waardig te ontvangen de kracht, de rijkdom, de wijsheid en sterkte, en eere, en heerlijkheid en dankzegging". En ten andere, in Jezus is elke gebrekkige uitoefening van het Goddelijk gezag ondenkbaar. Nooit kan er in de uitoefening van het hem toekomende gezag iets te kort schieten, iets verkeerd toegaan, en nimmer vooral kan de uitoefening van het Goddelijk gezag door den Christus ingaan tegen de eere Gods of tegen Zijn heiligen wil. Bij alle ander opgelegd gezag is het beperkte, het gebrekkige, het zondige, bij den-Christus is de uitoefening van het gezag des Vaders altoos alomvattend, volkomen en heilig in den allerheiligsten zin. Dit nu maakt eenerzijds, dat bij de heerschappij van* den Christus geen aanvulling noodig is, ja van geen aanvulling sprake kan zijn, en andererzijds, dat steeds en ten volle juist het Goddelijk gezag in zijn bewindvoering tot uitdrukking komt.

Dit nu is alleen mogelijk, doordien Christus Gods eeniggeboren Zone, en zelf der Goddelijke natuur deelachtig is. Het is zoo, het wordt door Jezus en zijn apostelen duidelijk uitgesproken, dat hij met deze Koninklijke macht bekleed is als Zoon des menschen. Als de Zone Gods, als de tweede Persoon in de Heilige Drievuldigheid, kon hem geen macht gegeven worden, maar bezit hij die macht in en uit zichzelf. Maar niettemin blijft hij ook als Zoon des menschen zijn Goddelijke natuur in zich dragen. Hij heeft zich zelven vernederd, wat den staat van Goddelijke heerlijkheid aangaat, en is gevonden in de gestalte der vernederde menschheid, maar zijn Goddelijke natuur kon hij niet afleggen. Ze mocht omhuld, ze mocht , omfloersd zijn, maar nooit week ze ook maar één oogenblik van hem. En juist dit nu maakt, dat in zijn Koninklijke heerschappij als Zoon des menschen, steeds van zelf tevens het Goddelijk gezag heerscht. Beide zijn in zijn eigen persoon onafscheidelijk van elkander. Dieper indringen kunnen we hier niet, want wie zal, zij 't ook . stamelend, uitspreken, wat de band in het Goddelijk Drieëenig Wezen is tusschen den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest.'Zij hét ons daarom genoeg, dat de apostelen, waar ze ons de Koninklijke heerschappij in beeld brengen, steeds op de Goddelijke mogendheid teruggaan, waardoor Christus, als de Zone Gods, alle dingen geschapen heeft, zijnde en blijvende hij het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid, zoodat we niet alleen aan hem het ontstaan danken, maar ook nu nog bestaan door hem. Van een scheiding of tegenstelling tusschen het gezag Gods en het gezag van den Christus kan alzoo geen sprake zijn.

Maar wel is er in zijn Koning-zijn het iddelaarschap. De rechtstreeksche gemeenchap van onzen geest met den Geest Gods as door de zonde verbroken. Er was door ie zonde een stuiting. Het Goddelijk gezag, u in zijn heiligste opvatting genomen, kon iet in ons, als zondaren, tot zijn recht komen. et kon wel over ons worden uitgeoefend, aar niet heiliglijk in ons. En in die breuke u voorziet de Middelaar. Als het Lam dat eslacht is, doorbreekt hij de giftige walm er zonde, die het recht Gods belette uit e komen, en als onzer één, als Zoon des enschen, treedt hij met ons zondig menchelijk geslacht in levensgemeenschap. Dit u bracht te weeg, dat de Christus ons een oenadering tot het Goddelijk leven schonk, ie we met God zelf niet rechtstreeks beaten. Z0G5 kon hij het Goddelijk ge^g tot ns en in ons doen doordringen op veel ntiemer wijs, dan de gemeenschap met den ader, in onzen gebrekkigen staat, dit alsnog oelaat. Maar, natuurlijk, daar kan het niet ij blijven. Het einddoel moet zijn, dat we iet alleen aan Hem, door wien alle dingen ijn, maar ook aan Hem tiit Wien alle ingen zijn, rechtstreeks onderworpen woren. Het Goddelijk gezag moet in het eind it God Drieëenig rechtstreeks, en zonder usschenschakel, in ons dringen en ons geeel beheerschen. Welnu, de apostel getuigt dan ook, dat het daartoe komen zal. Tot aan het einde der 4agen blijft het Middelaarschap onmisbaar. Maar treedt eenmaal het einde in, dan valt het Middelaarschap eg, en zal de Christus zijn heerschappij, oor zoover ze uit het Middelaarschap oortvloeit, aan God en den Vader overgeven, opdat ten leste alle scheiding worde te niet gedaan, en het dan zijn zal God alles en in allen. Dan zal de Goddelijke autoriteit, het Goddelijk gezag, zonder tusschenschakel, rechtstreeks aller hart beheerschen, en de menschenwereld met de engelenwereld saam, in heerlijke harmonie, die geestelijke schepping vormen, waarin God Drieëenig geestelijk heerscht. Niet alsof hiermee de Koninklijke heerschappij van den Christus wegviel. Hij blijft immer de Zone Gods, en hij blijft het Hoofd van het mystieke Lichaam. Maar de sluier van het Middelaarschap zal dan wegvallen; dat Middelaarschap heeft dan zijn vrucht voleind; en het zal niet meer zijn door den Middelaar tot den Vader, maar in Christus in zalige gemeenschap met God Drieëenig verbonden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Rege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1907

De Heraut | 4 Pagina's