Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Kege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Kege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE REEKS.

XXVII.

Zoo iemand mij liefheeft, die zal mijn woord bewaren; en mijn Vader zal hem liefhebbeo, en wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken. Joh. 14: 23b.

Een bijzonder, eigenaardig en geheel mystiek karakter draagt het Koninklijk regiment van den Christus over zijn geestelijke, d. i. zijn eigenlijke onderdanen, de leden van zijn mystiek Lichaam, de verlosten door zijn bloed, de vrijgekochten des Heeren. Deze bijzondere betrekking is ontstaan door de uitstorting van den Heiligen Geest. Dat de Heilige Geest zou worden uitgestort, en dat deze uitstorting zou plaats hebben kort na Jezus heengaan van deze aarde, als ook dat ze zou plaats hebben door onzen Koning, blijkt op alle manier uit hetgeen Jezus daarover zelf in de laatste gesprekken met de zijnen had gezegd. Hrj zou tot den Vader bidden, dat aan zijn discipelen een andere Trooster mocht geschonken worden die hen nooit weer verliet, maar bij hen bleef tot in der eeuwigheid (Joh. 14 : 16). Die Trooster zou zijn de Heilige Geest, dien zij kenden, die bij hen zou blijven, en die in hen zou zijn (17). Ze zouden dan geen weezen meer zijn, want, zoo sprak hij: Gij zult in mij wezen en ik in «" (20). De Vader zelf zou hen lief hebben en de Christus zou met den Vader komen, en woning bij hen maken {^•^. In dit alles is alzoo sprake van een geheel bijzondere betrekking, waarin onze Koning tot de zijnen zou treden; en wel een betrekking veel inniger, veel teederder, veel gewichtiger dan de betrekking, waarin de Koning tegenover de onverschilligen en tegenover zijn vijanden zou staan. Een onderscheid, vooral daaruit opkomende, dat zijn regiment alleen bij zijn geestelijke onderdanen in hun eigen innerlqk bestaan wordt gevoerd; en dit doordringen tot het innerlijke van het zielsbestaan der zijnen wordt dan op allerlei wijs, maar in hoe langer hoe sterker bewoordingen, uitgedrukt. We hooren van den wijnstok met zijn ranken; we hooren van de leden en van het hoofd van het ééne Lichaam; we vernemen, dat Christus zelf bij hen woont, ja, in hen is, gelijk zij in hem zijn. En geheel datzelfde wordt in de brieven der apostelen onder het beeld van den tempel gebracht. Het hart, de ziel der door Christus verlosten is de tempel des Heeren geworden. De afscheiding van den mensch van zijn God is te niet gedaan. God zelfwoontinde geloivigen. Het huis Gods, de tempel God.», de woonstede Gods is niet meer op Sion, maar in het hart van wie Jezus toebehooren, omdat ze door zijn bloed gekocht zijn.

Het keerpunt nu ten deze in de historie is de uitstorting van den Heiligen Geest op des tienden dag na Jezus' hemelvaart. In het paradijs stond aanvankelijk tusschen God en den mensch niets. Er was gemeenschap, er was verkeer, er was omgang, en alle ding was aanstonds voor het tot stand komen van het intiemste saamleven gereed. In 'smenschen ziel had zich de bloemknop slechts te ontsluiten, en de adem des Geestes zou in hem gedrongen zijn, en het zijn van God in ons en van ons in God hebben verwezenlijkt. Maar hiertoe kwam het niet. De bloemkelk ontsloot zich niet, maar boog met heel de twijg waaraan hij was uitgebot, zelfs zijwaarts. Zoo bleef niet alleen het innige saamleven uit, maar werd zelfs het uitwendig contact afgebroken. God en mensch gingen uiteen, in stee dat de mensch naar God toetrok. De zonde is verwijdering van God, afgaan van God, het hart voor God toesluiten. Wat we in Jesaia lezen (18 14), dat de Heere zegt: „Ik zal stille zijn en in mijne woning zien, " hoezeer op Moorenland doelend, drukt zoo ten volle de verhouding uit, waarin, na den val. God en mensch ten opzichte van elkander stonden. De mensch gaat zijns weegs en God ziet hem gaan, maar ziet hem na en lokt hem nog terug. Maar de koorde, die 'snienschen hart aan het hart van zijn God verbond, is verslapt, bijna geheel gesprongen. Er is geen innige gemeenschap meer. Het weekt alles los, en in het eind sluit de mensch zich in zichzelf op, en zijn 't twee geheel afgescheiden innerlijke levens geworden, het volzalige innerlijke leven in de Heilige Drievuldigheid, en het aan dood en vloek en zonde onderworpen zielsbestaan van den mensch. Dien toestand nu wil de niensch bestendigen. Hij tart God. Hij wil niet terug. Als door een Chineeschen muur moet en zal het leven des menschen van het leven van zijn God gescheiden blijven. Hij zal daarom wel goden hebben, maar hij zal die goden zelf uitdenken, zelf uitbeelden, zelf maken. In het paradijs was het: een wereld van God met den mensch er in, maar nu in de breede wereld zou het worden: een wereld van den mensch met goden er in. Tot hij ook van die goden genoeg had, zijn eigen afgodsbeelden verbrijzelde, het zonder goden deed, en, in volslagen atheïsme vervallen, zichzelven genoegzaam zou zijn. Scherp en rechtstreeks alzoo de ruwe, krasse tegenstelling tusschen God en den mensch. Eerst was het in 't paradijs God op den troon en de mensch als onderdaan op de voetbank zijner voeten neergeknield, maar nu moet het zijn de mensch op zijn eigen troon, en God Almachtig hoog daarboven in zijn woning afgesloten en tot stil-zijn gedoemd. De verwijdering, de afsluiting tusschen God en menschen tot op het uiterste gedreven. Zoo werd het onder de heerschappij van zinnelust en valsche philosofie in de heidenwereld der oudheid, en zoo is het nu weer veelszins onder geheel dezelfde heerschappij van het meest ruwe materialisme. En wel raken de idealisten in onze dagen daar onder uit. Maar ook bij hen wordt 't weer: Een god naar het beeld des menschen geformeerd, in stede van de mensch geschapen naar het beeld Gods.

Het werk van den Christus nu kan niet voleind zijn eer ook op dit punt, zonde, vloek en dood tot in hun wortel overwonnen is. Met het Kruis is dit niet voleind, en evenmin met de Opstanding. Het Kruis neemt den vloek weg en brengt het rantsoen voor onze zondeschuld, en in de Opstanding overwon het leven den dood. Maar met dat alles is nog de verwijdering, de afscheiding niet te niet gedaan, en de innige gemeenschap van het „leven van God in ons" en het „leven van ons in God" er nog niet voor in de plaats gesteld. Wel in den Christus zei ven, maar nog niet in ons. En toch, daartoe moest het komen. Dat was het oorspronkelijk bedoelen en het aanvankelijk bestaan geweest. En dat oorspronkelijke moest hersteld, en na hersteld te zijn, worden opgevoerd tot zijn hoogste ontwikkeling en volkomen voleinding. De breuke moest niet alleen worden te niet gedaan, maar de eenheid moest zoo volkomen worden hersteld, dat niets meer aan het eens bestaan hebben van de breuke herinnerde, en dat er voor in de plaats trad een innig saamleven, nog veel hooger staande dan het saamleven dat in het paradijs was ingezet, en dat voortaan nieuwe breuke uitsloot. En dat nu kon eerst tot stand komen, als door Christus, verhoogd aan Gods rechterhand, God de Heilige Geest in den kring der zijnen zou indalen, om nimmer meer van dien kring te scheiden, en hierdoor een geheel nieuwen toestand te voorschijn te brengen, waarvan het kenmerk zou liggen in dit wondere feit, dat de Christus met den Vader „in het hart der zijnen zou inwonen, " en alzoo het hart van Gods kinderen een tempel, een woonstede van den Heiligen Geest zou zijn. Dit is het innigste dat zich denken laat. Als ons hart een woonstede Gods is geworden, en God zelf in het hart der zijnen inwoont, is alle afscheiding, alle verwijdering te niet gedaan, en vervangen door de hoogste innigheid, die zich tusschen het leven Gods en het leven van den mensch denken laat. Het wordt dan Immanuel, niet alleen in den persoon van den Middelaar, maar door hem in heel zijn mystiek Lichaam. Geen God meer van verre, maar een God van nabij, ja, een God in ons eigen hart inwonende.

Dit nu kon alleen tot stand komen door het indalen in het Lichaam van Christus van den Heiligen Geest. In het wondere mysterie toch van het Heilig Drieëenig wezen IS de Heilige Geest steeds die persoon van het Goddelijk wezen, die in het creatuur ingaat. Alle ding is uit den Vader, is door den Zoon, maar het eigen leven komt eerst op uit hetgeen de Heilige Geest werkt. Dit geldt niet alleen van den mensch, maar van alle creatuur, Het geldt evenzoo van plant en dier, het geldt van alle talent en alle gave, het geldt van al wat zich op aarde onder de schepselen roert, en van de wereld der engelen geldt 'tzelfde. Doch bij dit alles blijft het bij inwerkingen van den Heiligen Geest. Het zijn krachten die van Hem uitgaan, werkingen die zich van den Heiligen Geest naar het creatuur toe bewegen, en de energie van zijn leven onderhouden. Het is alles nog niet het indringen van den Heiligen Geest in den mensch zelf, om het leven Gods in hem te planten, en zijn leven in zijn God te doen op bloeien. Waar ook op deze aarde menschen wonen of gewoond hebben, altoos is de Heilige Geest in hen werkzaam geweest, voor hun natuurlijk leven, voor hun talenten en gaven. Nu nog is de werkzaamheid van den Heiligen Geest in het minst niet beperkt tot den kring der geloovigen, maar breidt en strekt zich uit tot alle menschenkinderen, tot zelfs tot atheïsten en ruwe zondaars. Nooit kon een mensch zoo diep vallen, of zoover afdolen, of altoos dankte hij aan den Heiligen Geest alle vonk van licht, die in hem lichtte, tot zelfs in zijn zonde. Er is geen menschelijk leven zonder en buiten den Heiligen Geest denkbaar. Maar op zichzelf brengt dit niet verder dan tot een uitwendige inwerking van den Heiligen Geest, die niets met 's menschen innerlijk bestaan gemeen heeft, geheel buiten zijn besef en bewustzijn omgaat, en in niets zijn verwijdering van God te niet doet. Het ingaan van den Heiligen Geest in den mensch, het wonen van den Heiligen Geest bij den mensch, en het in het leven roepen van een heilige gemeenschap tusschen het hart des menschen en het hart van zijn God draagt een geheel ander, een geheel onderscheiden karakter. Daartoe moest eerst in het hart van den mensch een tempel voor zijn God gereed gemaakt en ontsloten worden. En dit nu was in den Christus naar zijn mcnschelijke natuur gegeven. Nooit één eenig oogenblik van zijn leven op aarde is de Christus van den Heiligen Geest gescheiden geweest. Hem was de Heilige Geest gegeven zonder mate. In hem «/«w de tempel. In dien tempel woonde de Heilige Geest. En alzoo v/as 'teerst in den persoon van Jezus de verwijdering ook naar zijn mcnschelijke natuur te niet gedaan en de volle, innige gemeenschap met God, ook naar zijn menscheiijke natuur, voltooid. Niet van lieverlede, maar aanstonds. Van het oogenblik af dat de Moedermaagd hem in haar schoot ontvangen had.

Toch heeft de toenadering van God tot den mensch, die zich van Hem verwijderd en afgescheiden had, niet getoefd tot op de kribbe van Bethlehem. Veeleer is heel de geschiedenis van het Oude Testament één doorloopende poging van den Heilige, om weer tot zijn menschheid te naderen. Te naderen in zijn Woord, dat Hij openbaarde, in de visioenen waarmee hij zijn gezanten verrijkte, in de wondere daden die Hij tot stand bracht, in de roeping der patriarchen, in de zending van Mozes en van de overige profeten, in de stichting van zijn volk Israel, in het verkiezen van Jeruzalem, in zijn heiligen dienst op den berg Sion. Maar dit alles kon niet anders dan voorbereidend zijn. Eensdeels toch bleef het in dit alles bij werkingen, die op enkele personen uitgingen, en liet het de menigte onaangedaan. En anderdeels bleef het alles hangen in het uitwendige en in het zinbeeldige. Met name het wonen van God op Sion was de klare uitdrukking, dat Hij nog niet weer woning in de harten had gemaakt. Een dienst als op Sion ware in het paradijs ondenkbaar geweest, en van het nieuwe Jerusalem lezen we, dat er in die stad geen tempel was. Dit spreekt van zelf. Een tempel van steen, hoog op Sion opgetrokken, en het Heilige der heiligen achter het voorhangsel verbergend, was de klare aanduiding, dat de innerlijke en innige gemeenschap tusschen God en het kind des menschen er niet was, en dat daarom in een tempel van steen die vereeniging van God en mensch slechts zinbeeldig kon worden aanschouv/elijk gemaakt. Vandaar dat Jezus het zoo opzettelijk uit~ sprak, dat zijn lichaam den tempel op Sion verving. Dat kon niet anders. Van het eigen oogenblik af, dat de eenheid tusschen God en mensch in het menschelijk hart van Jezus, al > vas het dan ook nog pas in één enkel menschenhart, tot stand was gekomen, had de tempel op Sion uitgediend. En toen door de uitstorting van den Heiligen Geest in de discipelen op den Pinksterdag, in een der voorzalen van dien tempel. God zelf woning in het hart der geloovigen had genomen, had die tempel zelf geen reden van bestaan meer. De tent wordt verlaten, als de vaste woonstede gereed en toebereid is.

Hiermede hing dan ook saam, dat er in de dagen der patriarchen en onder Israel wel bijzondere werkingen van den Heiligen Geest uitgingen, maar dat het steeds bleef bij licht dat uitstraalde, bij kracht die uitging; en ook al kwam het hierbij vaak tot verborgen omgang, tot inwoning in het hart kwam het nog niet. God laat Israel geen rust, maar dringt voortdurend met zijn toenadering van dichterbij in Israels leven in; doch bereid is in Israels hart de tempel Gods nog niet. Veeleer ziet ge het volk van Israel gestadig naar de afgoderijen der Heidensche volken afdolen. Zelfs ziet Jesaja de profeet zich genoodzaakt, zich van het volksgeheel af te sluiten, om in een kleinen kring van geloovigen" zich terug te trekken, en onder hen „het getuigenis toe te binden", gelijk de Schrift het uitdrukt. Eerst de vreeslij ke ballingschap brengt hier beterschap in. Want als eindelijk in die ballingschap de ure der verlossing slaat, blijft het afgedoolde deel van Israel in Babyion achter, en alleen wie den naam des Heeren vreesde keert terug. Maar ook in dien nieuwen Joodschen staat, die door Ezra enNehemia gegrond, én straks door de Maccabeesche vorsten tot hoogen luister verheven is, blijft de afscheiding van God voortduren. Zelfs houdt de profetie allengs op. De bijzondere werkingen van den Heiligen Geest nemen af.-En als eindelijk in Johannes den Dooper de profetie herleeft, blijkt het nog altoos de oude tegenstelling te zijn: een een groote volksmassa, die voor het geestelijke doof en dood is, en slechts kleine groepjes hier en daar die hongeren naar de gerechtigheid. De uitstorting van den Heiligen Geest is daarom iets geheel op zichzelf staande. Alle werking van den Heiligen Geest, die in de dagen der vaderen voorafging, droeg een geheel ander karakter. En ook waar na het groote Pinksterfeest van een doop des Heiligen Geestes sprake is, geeft dit nooit een herhaling van het geheel eenige Pinksterwonder, maar leidt slechts tot een toebrengen van enkele personen tot het heil, of tot een verdieping in hen die reeds toegebracht waren, van hun geestelijk leven. Voorheen werkingen en krachten die van den Heiligen Geest uitgingen, openbaringen, visioenen, droomen, het verleenen van gaven en talenten, het verwekken van helden en moedige getuigen, en het leiden van de enkele personen op het pad der gerechtigheid; maar op den Pinksterdag heel iets anders. Nu het nederdalen van den derden Persoon der Heilige Drieënheid, het ingaan van God den Heiligen Geest in den kring der verlosten, om van nu af en voortaan in dien kring te blijven, er zich woning te maken, het hart zich tot een woonstede te vormen, en ia werkelijkheid tot stand te brengen de vereeniging tusschen God en mensch. En dit wel zoo, dat God in ons en wij in God, thans de leuze van alle hooger leven werd.

Let nu op Jezus' hoogepriesterlijk gebed, tot den Vader opgezonden in de bange ure toen hij uit zou gaan naar Gethsémané; „Vader, ik bid voor hen, opdat ze allen één zijn, gelijk wij. Gij Vader in mij en ik in U, dat ook zij in ons eén zijn. Ik in hen, en Gij in mij." Voeg daarbij de belofte in diezelfde ure aan zijn jongeren gegeven: „dat hij met den Vader komen zou om woning bij hen te maken." Vereenig hiermee de toezegging, dat het hun nut was, dat hij van hen ging, want dat hij eerst door van hen te gaan, hun den Heiligen Geest, den Trooster, zou kunnen zenden, en dat deze het alles uit hem nemen zou, om het hun toe te brengen. En alles zegt u immers, hoe de Christus zich er volkomen van bewust was, dat hij eerst als Koning op den troon der heerlijkheid gezeten, de verwijdering tusschen God en menschen zou kunnen te niet doen en de innige gemeenschap tusschen God en zijn menschheid zou kunnen herstellen. Immers die volle gemeenschap tusschen God en menschen kon niet hersteld worden, tenzij eerst alle zonde, al wat onheilig was, uit s' menschen hart was weggedreven. De heilige God kon niet wonen waar zonde woont. Vandaar dat de eerste gemeenschap tusschen God en mensch alleen tot stand kon komen in den Christus zelven, in hem die wel onze menscheiijke natuur had aangenomen, maar zonder zonde. Op zich zelf zou alzoo voor ons die gemeenschap eerst hebben kunnen intreden na ons sterven, aU we in den dood aan alle zonden zullen zijn afgestorven. Iets wat zeggen wil, dat, tot op de wederkomst des Heeren, geen innige gemeenschap met God, geen inwoning van God in den tempel van ons hart denkbaar zou zijn geweest. De discipelen, hoe innig ook met Jezus verbonden door het geloof^ en hoe ook ambtelijk met gaven des Geestes gesierd, zouden in hun hart toch geen woonstede Gods hebben bezeten, indien het hierbij gebleven was, en zoo niet het groote, machtige wonder van de uitstorting des Heiligen Geestes kort na'Jezus'Hemelvaart had plaats gegrepen.

Hoe was nu die uitstorting mogelijk en denkbaar in den kring der geloovigen, die, hoe hoog ook den Christus eerende, toch altoos nog zonde in hun hart droegen.' Op die vraag geeft Johannes, de apostel, dit antwoord: „Een iegelijk die uit God geboren is, doet de zonde niet, via, ntziiaz& ad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren"; dezulken „hebben de zalving van den Heilige.'En de apostel Paulus verklaart het ons uit eigen zielservaring aldus: „Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wil, zoo doe ik het nu niet meer, maar de zonde die in mij woont". Woorden in raadselen voor u gehuld, zoo ge de mystieke unie van de geloovigen met Christus niet kent en niet verstaat. Maar op die mystieke unie komt 't dan ook juist aan, en het is die mystieke unie die Christus als onze Koning tot stand bracht, en koninklijk onder 03s in stand houdt. Eerst als onze Koning is hij het Hoofd van het Lichaam. Als Hoofd van het Lichaam doet hij zijn leven uitvloeien in alle ledematen van dat Lichaam. In heel dat Lichaam is maar één leven, het leven van Christus, waarvan de apostel dan ook betuigt, dat het verborgen is in Christus bij God. Daar nu de Heilige Geest de geest van den Middelaar is, maakt die Heilige Geest woning niet slechts in het Hoofd, maar in heel het Lichaam en in een iegelijk die als een levend lidmaat in dit mystieke Lichaam is ingelijfd. Voorzoover nu in die geloovige gemeente de Christus als het Hoofd des Lichaams heerscht, is er in die gemeente geen zonde, is het een heilige gemeente, zijn ze „heiligen", gelijk ae dan ook steeds genoemd worden, en is de tempel bereid, dien God zich tot een woonstede kiezen kan. Voor dat mystieke Lichaam waren de gegevens voorbereid vóór Jezus Hemelvaart, maar eerst toen hij opgevaren was, en van den Vader den Heiligen Geest voor de zijnen had ontvangen, was die tempel gereed. Toen eerst kon hij als Hoofd den Heiligen Geest in dien tempel, d.i. in dat Lichaam, uitstorten, en zoo is toen op den Pinksterdag, voor eens en voor altijd, de toenadering van God tot ons volkomen geworden, nadat alle scheiding en verwijdering was te niet gedaan. En zulks niet alleen voor de toen levenden, maar voor allen d: e eens ledematen van dat Lichaam worden zouden. Of heeft niet de Christus in het hoogepriesterlijk gebed zijn smeekiag . uitgestort, niet alleen voor zijn discipelen, maar ook voor hen „die door hun woord in hem gelooven zoudenV' De uitverkiezing bepaalt het mystieke Lichaam, en het Verbond der genade doet het uitgroeien, de eeuwen door, in de toegebrachte menschheid. Alzoo is het 't Koninklijk regiment van den Christus, thans in geestelijken zin verstaan, waardoor het mystieke Lichaam tot stand komt; waardoor de levende lidmaten van dat Lichaam, in Christus verborgen, een heilig leven bezitten, dat van alle zonde is afgescheiden; waardoor zij in hun hart de woonstede, den tempel voor den Heilige bereid hebben, en nu ook ia dien tempel de tegenwoordigheid en inwoning van God in hun innerlijk zielsbestaan ontvangen. In de worstelingen, die daarna noodzakelijk in de geloovigen moeten opkomen, tusschen dit hun heilig bestaan en de nog in hen overgebleven zonde; bij de worstelingen die juist de voortgang in de genade bij hen in het leven roept; en bij al den strijd dien ze met de wereld hebben aan te binden, — is hun Koning hun nabij, leidt en steunt, vertroost en heiligt hen. Zoo ook is het zijn Koninklijk regiment, waardoor te weeg wordt gebracht, dat niemand, ook valt hij, van de genade vervallen kan. En evenzoo dat het Lichaam van Christus steeds weer aangroeit; dat zijn gemeente, hoe ook bedrukt, bedroefd en vervolgd, toch stand houdt, en dat het woord bezegeld wordt, dat niemand, noch de zijnen, noch zijn gemeente als geheel genomen, ooit rukken kan uit de hand des Vaders.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 april 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Kege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 april 1908

De Heraut | 4 Pagina's