Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE. REEKS.

X.

Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, den HeereJezusChristus. Phil. 3 : 20.

Uit onze persoonlijke verhouding tot onzen Koning vloeit al verder het pel' grimskarakter voort, dat ons Christenleven hier op aarde dragen moet. Ook dit versta men niet verkeerd. Tot op zekere hoagte zou men kunnen zeggen, dat ook Adam, vóór den val, in het paradijs pelgrim was. Ook op hem was toepasselijk: hier geen blijvende stad, maar ge zult zoeken de toekomende. Toch is het niet in dezen algemeenen zin, dat hier op dit pelgrimskarakter van den onderdaan, in verband met Jezus' Koningschap, nadruk wordt gelegd. Er zijn tal van plichten die op ons rusten, en deugden die door ons beoefend moeten worden, doch die daarom nog volstrekt niet het karakter dragen van bijzonder Christelijke plichten en bijzonder Christelijke deugden. Dat we de waarheid moeten spreken, dat we in den omgang en in den handel eerlijk moeten zijn, de goede trouw niet mogen schenden, onze eeden niet mogen breken, niet onkuisch zullen zijn, niet zullen doodslaan en zooveel meer, zijn verplichtingen, die op elk mensch rusten krachtens schep pingsordinantie. Ze gelden voor alle menschen, en niet alleen voor de belijders van den Christus; en ook ze vloeien voort niet uit het Koningschap van Christus, maar uit het bestel van God Drieëenig in onze menschelijke natuur. Een speciaal Christelijk karakter daarentegen dragen alleen die plichten en deugden, die eerst door Christus' optreden onder ons en door zijn Koningschap over ons zijn opgekomen, en die alleen hierin hun grond vinden. De op ons rustende verplichting om onzen Koning te belijden, ontstaat eerst door zijn verschijning. Ware de Christus niet verschenen, de plicht om hem te belijden zou niet hebben bestaan. Hetzelfde geldt evenzoo van onzen plicht om voor den Christus te getuigen, om voor hem te lijden en te strijden, omonszelven voor hem te verloochenen, om als heilig uniform zijn beeld te dragen, enz. Totdat Jezus optreedt, is het gebod dat een kind zijn vader en moeder zal eeren, een gebod dat door niemand kan worden op zij gezet. Maar is Jezus verschenen, dan gaat zijn eere boven den eerbied dien we vader en moeder schuldig zijn, en zondigt wie vader of moeder lief heeft boven hem. Christelijke deugden en Christelijke plichten verschillen daarom metterdaad van natuurlijke en maatschappelijke plichten en deugden. Voor een Jood, voor een Mohamedaan, voor een Heiden gelden gelijke natuurlijke en maatschappelijke deugden en plichten als voor elk Christen. Ook zij mogen niet stelen, niet echtbreken, niet liegen, niet oneerlijk zijn, en zooveel meer. De speciaal Christelijke deugden daarentegen treden eerst in werking, zoodra iemand tot geloof en bekeering komt, en zich bij den Christus aansluit. Van dat oogenblik af is ook hij onderdaan van Koning Jezus, en gelden dus ook voor hem de speciale onderdaansplichten.

Maak u hieromtrent geen verkeerde voorstelling. Niet zelden acht men, dat zorge voor de armen, voor de kranken, voor wie in nood is, enz., ijijzonder Christelijke deugden zouden zijn. Toch is dit onjuist. Bij de Joden is deze soort zorg allerminst onbekend, en bij de Mohamedanen is ze zelfs op uitgebreide schaal geregeld.-E.n afgezien van deze historische gegevens, spreekt 't vanzelf, dat de zorg voor de ellendigen in de natuurlijke orde der dingen gegrond ligt. Het eenige wat moet toegegeven is, dat de kracht, die in het Christelijk geloof ontspringt, de beoefening van deze deugden verfijnt en veredelt. Doch dan is er alleen sprake van een heilzamen invloed dien het Christelqk geloof uitoefent op onze gewone, natuurlijke en maatschappelijke plichtsbetrachting. Het Christelijk geloof werkt op allerlei manier ook op de bestaande orde der dingen in, om weer recht te zetten wat de zonde scheef trok. Er is dan genezing voor het kranke. Er is herstel van het ingezonkene. Er is sterking van het verswakte. Maar ook al werkt ons Christelijk geloof zoo krachtdadig, dat we in de verplichtingen en deugden van het natuurlijk en maatschappelijk leven onberispelijk wandelen mogen, toch stempelt dit daarom deze natuurlijke deugden nog in 't minst niet tot Christelijke deugden. Men moge spreken van Chriitel^ke barmhartigheid, in zooverre deze een teederder, warmer en inniger karakter zal dragen, maar alle barmhartigheid blijft toch in den grond der zaak een natuurlijke verplichting. Ongetwijfeld is het gebod der kuischheid onder het volk des Heeren fijner en edeler opgevat dan op het niet-Christelijk terrein; maar dit neemt niet weg, dat kuischheid op zich zelve toch eeneischvan het natuurlijke en maatschappelijke leven blijft. De zin voor waarheid is ongetwijfeld onder een Christenvolksterker en fijner ontwikkeld dan buiten het Christelijkerf, maar dit belet toch niet, dat de leugen indruischt tegen een algemeen natuurlijk en maatschappelijk gebod. Bij al deze deugden en verplichtingen verscherpt en verfijnt het Christelijk geloof de beoefening, maar hoezeer ook dit een der heerlijkste vruchten van het geloof is, toch kan hierdoor de aard en het karakter van deze Seugden en verplichtingen niet worden veranderd. Ze zijn ea blijven deugden en verplichtingen, die in de schepping zelve van ons leven gefundeerd zijn, en die daarom nooit als speciale Cliristelüke, ' in onderscheiding van Maatschappelijke, deugden mogen gedefinieerd worden. De onderscheiding, die nog steeds in onze Schoolwet wordt gemaakt tusschen de opleiding tot Christelijke en de opleiding tot Maatschappelijke deugden, en die, hoezeer door Minister Van der Brugghen gansch verkeerdelijk toegepast, toch van zeer oude dagteekening is, kan uiteraard niet slaan op dezelfde deugden, alleen verschillend in graad van volkomenheid der beoefening.Het kan niet beduiden, dat het op zichzelf een J/aateAa/pelijke deugd is, dehongerigen tespijzigen, maar dat dit een Christelijke deugd wordt, als men ditzelfde doet op teederder, meer innemende wijze. Zoo dikwijls de Christelijke deugden en de maatschappelijke deugden tegenover elkander worden gesteld, zrjn maatschappelijkedeugden alle die deugden, die uit Gods bestel in de schepping als natuurlijke verplichtingen voortvloeien, en zijn Christelijke deugden die andere deugden, die eerst zijn opgekomen met Jezus verschijning. Christus als onzen Koning belijden, voor hem getuigen, voor hem lijden, voor hem strijden, zich voor hem verloochenen, zijn beeld vertoonen, zijn volk liefhebben, en zooveel meer, dat zqn al te gader specifiek „C^mfelijke deugden", die principieel van de maatschappelijke en natuurlijke deugden onderscheiden zijn. Iets waaruit men tevens ziet, hoe onzinnig en ondoordacht het opnemen van die uitdrukking „Christelijke deugden" in onze Schoolwet was.

Hiertegen voere men niet als bedenking aan, dat toch in Matth. 25 het spijzen van den hongerige, het drenken van den dorstige, het kleeden van den naakte, en het bezoeken van de kranken of gevangenen door Jezus zelf wordt aangegeven als een grond voor onze zaligheid. Jezus toch zegt niet: Voor zooveel ge dit aan eenig mensch ge daan hebt, zoo hebt gij dit mij gedaan, " maar heel anders: Voor zooveel ge dit aan een van mijn minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dit mij gedaan." Duidelijk heeft Jezus zelf dit verklaard en nader toegelicht in Matth. X : 40—42, waar we lezen: Die u ontvangt, ontvangt mij; en die mij ontvangt, ontvangt Hem, die mij gezonden heeft. Die eenen profeet ontvangt in den naam eens profeten, zal het loon eens profeten ontvangen; en die eenen rechtvaardige ontvangt in den naam eens rechtvaardigen, zal het loon eens rechtvaardigen ontvangen. En zoo wie één van deze kleinen te drinken geeft, alleenlijk eenen beker koud waters in den naam eens discipels, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen."

Ook hier is alzoo geen sprake van gewone gastvrijheid of van gewone hulpebieding in het natuurlijk leven, maar heel anders, en geheel in het bijzonder, de gastvrijheid en hulpe geboden aan een medeonderdaan van onzen Koning. Juist zooals Jezus, kort voor zijn gaan naar Gethsemane, het zijn jongeren aanzei, dat hij hun een nieuw gebod gaf, en dat nieuw gebod aizoo toelichtte, dat het bestaan moest in de liefde. Niet natuurlijk, alsof het gebod der liefde ook onder heidenen onbekend zou geweest zijn, maar in dien zin dat de liefde, de onderlinge liefde onder de onderdanen van Koning Jezus, een geheel eigen hoog karakter moest dragen. Men kan dan wel van „Christelijke liefde" spreken ook waar hiermede niet anders bedoeld wordt dan een verhoogde liefde voor wat ongelukkig is, maar dat is en blijft een oneigenlijk spraakgebruik. Speciale Christelijke liefde, in den zin van Joh. 15 : 12, is altoos die bijzondere liefde, die Jezus wil dat zijn onderdanen onderling verbinden zal. Geloof, hoop en liefde zijn Christelijke deugden in eigenlijken zin, mits ze Schriftuurlqk verstaan worden. Geloof is geloof in Christus, hoop is hoop op Christus wederkomst, liefde is liefde voor Christus en de zijnen. Niet natuurlijk, alsof de liefde voor de overige kinderen der menschen hiermede op zij ware te zetten, maar die algemeene menschenliefde is en blijft metcchenplicht, uit de schepping en uit het gebod Gods in die schepping van zelve vast staande, en ze is niet in eigenlijken zin de speciaal „Christelijke liefde."

Opmerkelijk is het dan ook, hoe Jezus in zijn talrijke redenen en gelijkenissen de gewone, talrijke, maatschappelijke deugden en verplichtingen niet dan uiterst zelden afzonderlijk ter sprake brengt. De bestrijding van leugen en oneerlijkheid, van meineed en bedrog, van diefstal en onkuischheid, van ontrouw en hoogmoed en ongehoorzaamheid en zoo veel meer, komt niet dan zeer ter loops en een hoogst enkel maal, en dan nog meestal slechts zijdelings, ter sprake. En daarentegen treedt steeds in Jezus rede op den voorgrond de verhouding, waarin de vrijgekochten des Heeren tegenover hun Heere en Koning hebben te staan. Optredende in deze wereld, stelt Jezus zich zelven tot het middenpunt van ons leven. Op onze juiste verhouding tot hem komt alles aan. In het geloof wordt alles saamgetrokken. Het geloof is de eenige weg die ter zaligheid wordt ontsloten, en alle geloof dat de zaligheid verwerven zal, moet geloof in den Christus zijn. Aan hem hangt alles, en daarom moet geheel ons leven beheerscht zijn door de juiste, correcte verhouding, waarin we ons tot Jezus plaatsen. Niemand komt tot den Vader dan door hem. Hij moet worden beleden, voor hem moet onze getuigenis uitgaan, voor hem moeten we ons leven veil hebben. Hij is en blijft, en hij alleen, de maatstaf. De liefde voor hem moet boven het natuurlijk gebod der ouderliefde en kinderliefde uitgaan. Wie hem ontvangt, ontvangt zijn Zender. En wie een der zijnen ontvangt, ontvangt hem. En dit nu, dit concentreeren in heei aL% leven van der* persoon van den Christus, d^t is het wat aan ons leven het CAwfe/y'/é karakter leent. Het is dan ook heel het Evangelie in het aangezicht weerspreken, zoo men het ware Christelijk leven zoekt in teedere natuurlijke deugdsbetrachting, zonder dat het geloof in den Christus hierbij de drijfveer, de prikkelen maatstaf is. In alle Christelijk leven, en in alle Christelijke deugd staat Jezus zelf persoonlijk op den voorgrond, en is alles af te meten naar deze ééne vraag, of de drijfveer en prikkel die ons tot deugdsbetrachting aandrijft, al dan niet is ons geloof in Jezus als onzen Koning, Heer en Gebieder. Om hem gaat 't alles. Door onze persoonlijke betrekking tot Jezus wordt 't alles beheerscht. Denk er hem ook maar één oogenblik buiten, en er moge nog maatschappelijke deugd zijn, maar Christelijke deugd is er niet meer. Hij drukt op alles het eenig ware, het alleen geldend stempel. Van hem gaat 't alles uit. Om hem beweegt het zich alles. Op hem loopt 't alles uit. En het is en blijft, heel ons Christelijk leven door, eeniglijk en alleen de vraag, of ge ia alles met Jezus gerekend, hem bedoeld en hem geëerd hebt.

Dit diepgaand onderscheid tusschen de Christelijke deugd en de gemeenmenschelijke, natuurlijke en maatschappelijke deugd moest scherp worden aangewezen, zou het pelgrimskarakter van den onderdaan van Koning Jezus worden verstaan. In de apostolische brieven wordt keer na keer ook op de beoefening van de maatschappelijke deugden gewezen, die voor elk Christen ongetwijfeld in nog verhoogde mate gelden blijven. Maar een beker koud waters geven, is op zich zelf veel, veel minder dan dat ik al mijn goed weg geef. En toch zegt de Schrift ons, dat wie een beker koud waters geeft aan een discipel van Jezus, zijn loon geenszins weg heeft, en dat, omgekeerd, wie al zijn goed aan de armen uitdeelt, er geen nut van heeft (i Cor. 13:3), tenzij hij uit de liefde Christi handelt. Immers de liefde in I Cor. 13 schier bezongen, is niet de algemeene menschenliefde, maar is een bepaalde Geestesgave, die de discipelen van Jezus deelachtig worden. Zie het maar in I Cor. 12 : 31. Het is die bepaalde en speciale liefde, die als „liefde Gods" door den Heiligen Geest in de harten der geloovigen wordt uitgestort (Rom. 5 : 5). Er wordt in i Cor. 13 niet van de gewone naastenliefde, maar van de Christelijke liefde gehandeld, en daarom staat er aan het eind, dat met het specifieke geloof, en de specifieke hope, ook die specifieke liefde blijft. Het geloof dat in Christus inlijft, de hope die voor eeuwig met Christus ons lotgemeen maakt, en de liefde, die ons met Christus in het mystieke lichaam één doet zijn. Alle gebruik van i Cor. 13 om de liefde in het gemeen te verheffen, is dan ook misbruik. I Cor. 13 looft de specifiek Christelijke liefde, en die liefde alleen. Immers het geheele hoofdstuk staat midden in de beschouwing van de specifiek Christelijke gaven. Van die specifiek Christelijke gaven wordt in I Cor. 12 en in hoofdstuk 14, en zoo ook in I Cor. 13 uitsluitend gehandeld. Verheerlijkt is hier niet de gewone naastenliefde, maar die specifieke liefde waarvan Jezus in Joh. 15 : 12, ea nog nader in Joh. 13 132 spreekt. Ia Joh. 15 : 32 toch noemt hij de door hem bedoelde liefde zelf „een nieuw gebod!'. Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander lief hebt, gelijk ik u heb liefgehad, dat gij ook zoo elkander lief hebt." Ongetwijfeld, „God lief te hebben bovenal is het hoogste gebod, en het tweede daaraan gelijk, zijn naaste als zich zelf lief te hebben." Maar dit alles is het gewone, gemeene gebod, dat voor alle menschen, en zoo ook voor alle Christenen, geldt. Dit alles is aan de Christenen met alle niet-Christenen gegeven. Maar daarnaast staat het specifiek gebod van de specifiek Christelijke liefde, ea bij deze liefde is altoos Christus het middenpunt en heeft niemand noch God noch den naaste lief dan om Christus wille, door de kracht die hij in ons werkt.

Niet anders nu staat het ook met de specifiek Christelijke hoop, waaraan we ons pelgrimskarakter ontleenen. Hopen op een voortbestaan na den dood, hopen op een vergelding na dit leven, hopen op een latere existentie die van zorge en ellende vrij zal zijn, en waarin het recht zal triomfeeren, is een algemeen menschelijke hoop. Het zijn al te gader verwachtingen die ge bij alle volken schier vindt, en die aan heidenen ea Mohammedanen met ons gemeen zijn. Daarin ligt op zichzelf niets specifieks Christelijks. Onder de Christelijke hope verstaat de Schrift dan ook heel iets anders. Niet een vage verwachting, maar volle zekerheid. Niet iets dat pas later komt, maar dat nu reeds werkt. En zoo ook niet iets, dat alleen doelt op een gelukstaat na den dood, maar, heel anders, op de openbaring van de heerlijkheid van onzen Koning en ons deelen in gijn glorie. Ook in de Christelijke hope trekt 't alles zich om den Christus saam. Hij moet niet eerst later Koning worden, maar hij is Koning. Hij zal niet gekroond worden, maar is gekroond. Hij zit op den troon, aan de rechterhand des Vaders. Hij regeert nu reeds. Zijn scepter is 't, waardoor, naar luid van onzen Catechismus, de Vader over alle dingen regeert. Zijn Koninkrijk moet niet eerst later komen, maar het bestaat. Wij moeten er niet eerst later ingaan, maar we zijn er in. Het staat niet buiten ons, maar is binnen in ons. En het eenige wat de Christelijke hope uitdrukt, is dat dit Koninkrijk vaa Christus eens in vollen luister zal doorbreken; dat Hij, onze Koning, tot deze aarde zal terugkeeren; dat alsdan ook deze aarde in zijn heerlijkheid deelen zal, en dat al de zijnen, als koningen en priesters gekroond en gezalfd, alsdan met hem in ongestoorde zaligheid de eeuwige vreugde genieten zullen. Niet genoeg kan het dan ook betreurd, dat de Christelijke ethiek, door alleen te zinnen op de verhoogde en verfijnde beoefening van de gemeen menschelijke en natuurlijke deugden, het specifiek-Christeiijke ia de schaduw heeft gesteld. Bij hst geloof heeft men het specifiek Christelijke vastgehouden, bij de hope heeft men het verwaterd, en bij de liefde heeft men het geheel losgelaten. Daar lijdt de prediking onder, en het specifiek Christelijk karakter der gemeente Gods gaat te loor. Juist daarom is het van zoo hoog belang, om althans bij de Christelijke hope op dit specifiek Christelijk karakter weer den vollen nadruk te leggen, en het pelgrimskarakter te doen beseffen, dat er voor de onderdanen van Koning Jezus uit voortvloeit. De Christelijke hope ziet niet eerst op eigen zaligheid; die komt eerst als gevolg achterna; maar ze doelt allereerst op Jezus wederkomst. Ze sluit rechtstreeks aan het Koningschap van Christus aan. Ze gaat vaa het nu reeds bestaande en nu reeds heerschende Koningschap van Christus uit, om zich naar de volle, door niets meer gestoorde of gestuite heerlijkheid van dat Koningschap uit te strekken.

Dat hieruit nu het pelgrimskarakter van Jezus onderdanen volgt, blijkt klaarlijk. De onderdanen van Jezus hebben hun wandel niet hier, maar in de hemelen, van waar zij den Christus verwachten. Zie het in Phil. 3 : 20: Maar onze wandel is in de hemelen, van waar wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus." Ons leven is niet hier op aarde, maar „in Christus verborgea bij God" (Col. 3 : 3). Van daar dat we vreemdelingen op aard zijn, en uitzien naar een beter vaderland. „Die zulke dingen zeggen, betoonen klaarlijk, dat ze hun vaderland zoeken. Ze zijn begeerig naar een beter, d, i, naar het hemelsch vader-] land. Daarom schaamt zich God niet hun God genaamd te worden, want hij heeft hun een stad bereid" (Hebr. 11 : 14—16). Hier zijn ze niet thuis, hun Vaderhuis is daarboven, en Jezus is daar henen gegaan om hun plaats te bereiden. Van daar dat ze „gasten en vreemdelingen" op aarde zijn, en dat de naam v& apelgrim, ia dien hoogen zin genomen, van toepassing is op elk onderdaan van Koning Jezus. Het gaat dan ook rechtstreeks tegea hua roepiag in, zoo ze zich schatten hier op deze aarde vergaderea. Jezus zegt 't zoo scherp ea volstrekt: Vergadert u geen schattea op de aarde waar ze de mot en roest verderven, en waar de dieven doorgraven en stelen, maar vergadert u schatten in den hemel." Al der Christenen doen moet zijn, om zich schattea in den hemel op te leggen, en dit doen ze daardoor, dat ze hier in geloof en in hope en in liefde wandelen, en dat hun Vader die in het verborgen ziet, hun dit alles eens in het openbaar zal vergelden. Daar doelt al Jezus' prediking over hetaardsche geluk en het aardsche goed op. Hij zendt zijn discipelea uit zonder buidel en zonder male. Al hun hooge begeerte moet zich uitstrekken naar een veel hooger, een veel rijker schat, en die schat is niet hier op aarde te vinden, maar wordt voor hen bewaard in den hemel, ea ze krijgen dien dan eerst, als het rijk der heerlijkheid zal ingaan. Vergelijk daarmee nu veler Christenen leven, voorheen en nu, en ge weet aanstonds, hoezeer men van die Christelijke hope vervreemd is, die Christelijke verwachting heeft latea varen, en in plaats van hier pelgrim ea daarbovea burger te zija, veeleer hier steeds burger is willea blqven, en vreemdeling in den hemel bleef.

En dit nu is met het eeren van Jezus als onzen Koning niet overeen te brengen. Niet waar wij zijn, maar waar onze Koning is, is ons vaderland. Daar is ons burgerschap. Op zijn heilige residentie moet steeds ons oog gericht blijven. Ook de wereld biedt veel schoons, prachtigs en boeiends, maar in onzen geest moet het levensbeeld van de heerlijkheid van Jezus Koninklijke residentie zooveel schitterender staan uitgebeeld, dat ons zielsoog daar vanzelf heen trekt. Waar hij is, zijn de bronnen en fonteinen, waaruit ons de geestelijke krachten toevloeien. Al wat ons van boven toekomt éo: a/; het meeste wat oas uit de wereld toekomt, schaadt. Die afgescheidenheid vaa oazea Koaiag is slechts tijdelijk ea is tegea de natuur van het heilige ingaande. Daaraan mogen we ons niet wennen. Steeds moet 't ons zijn, alsof Christus als een dief in den nacht ons verrassen en weer tot ons komen zal, en een ieder moet het ons kunnen aanzien, dat we in deze wereld, gelijk zï nu is, eigenlijk niet thuis hooren, en dan eerst zullen we zijn waar we wezen moeten, zoo de heerlijkheid van onzen Koning ons omstralen zal. Dit nu drukt de pelgrimsgedachte uit. De pelgrim is op reis. Hij is niet thuis waar hij is. Hij trekt door. Hij gaat voort en verder. En dan eerst zal het doel en het eind vaa de pelgrimsreize bereikt zija, zoo de verheven poorte van het Vaderhuis zich straks voor hem opent. Toch moet hij, hoe lang de weg door dit wereldsche leven ook zij, dien weg in gehoorzaamheid afioopen. De pelgrim springt niet in het Vaderhuis ovejr. Er is een weg, een lange weg voor zijn voeten, die er heen leidt, en rustig, gestadig, moet hij op dien laagea weg zija pelgrimstocht voortzettea. Doch steeds als pelgrim. Nooit zoo ia het aardsch bestaan inlevend, dat hij van het Vaderhuis vervreemden zou. In den hemeP moet zijn wandel blijven. Zijn leven in Christus verborgea bij God. En daarom door dit leven heengaan juist zooals een pelgrim naar vreemde landea trekt, om het heilige oord te bereikea. Jezus bidt aiet, dat de Vader oas uit deze wereld wegneemt, maar dat Hij ons beware in deze wereld, en ons dezen pelgrimstocht gelukkig doe voleiadea. Wie aaders doet, verloochent zijn Koning. Voelt zich niet als behoorende tot zijn rijk, als ingeschreven burger van zijn hemelsch Koninkrijk. Hij moge dan uit dit leven nog soms naar boven opzien, om, als de wereld hem hier begeeft, een tweede, een andere wereld bij zijn God te vinden, maar dan is die tweede wereld hem niet anders dan een veiligheidsklep, om toch iets te hebben, als het hem hier alles ontzinkt. En zoo nu is de pelgrim niet. De echte pelgrim denkt steeds aan het heilig oord, waar hij heen op weg is. Dat heilig oord houdt zijn ziaaea en gedachten bezig. Al het andere gaat als een stroom voor hem voorbij, en het heimwee, dat hem verteert, is niet een verlangen en hijgen naar iets wat de wereld hem bieden kan, maar eeniglijk een zuchten en verlangen naar zija wezealijke wereld die bij hem hoort; de wereld waarin zija Koning troont, en waarin ook hem de plaats reeds bereid is, De pelgrim heeft zijn bur-

gerschap in den hemel, de naam-Christen burgert zich steeds meer in deze wereld in, en blijft daarom een vreemdeling in het Rijk van Christus.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1908

De Heraut | 4 Pagina's