Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Tweede gedeelte).

Christus Koningschap en de Kerk.

XIX.

Want hij moet als Koning heerschen, totdat Hij alle de vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben. I Cor. 15 : 25.

Het niet eeren van Christus in zijn Koningschap is alzoo de groote zonde van zijn Kerken, die zich steeds gewroken heeft, en nog wreekt, in haar geestelijke armoede en maatschappelijke 'onmacht. „Hij moet als Koning heerschen", heerschen tot den einde toe, ja tot Hij al zijn vijanden aan zijn voeten, zal onderworpen hebben; en Zijn Kerk is het opzettelijk tot aanzijn geroepen en ingestelde instituut, om in den strijd voor die heerschappij hem als lijfwacht te dienen. Vandaar dat de Kerk op elk punt van haar bestaan en actie, als lichaam en in haar leden en opzieners, van dat Koningschap van Christus afhangt, er voor strijden en er door bloeien moet. De heerschappö van Jezus Koningschap breidt zich ook wel over het gezin, de maatschappij, den Staat, de wetenschap, de kunst, en elke sfeer van menschelijk leven uit; maar op al deze andere terreinen is het een inwerking van Christus op het gewone Scheppingsleven, en alleen in de Kerk hebben we met een instituut te doen, 4at opzettelijk door Hem in het leven is geroepen om het leven der herschepping te doen uitkomen. Of al op die andere terreinen de erkenning van Christus Koningschap afneemt en ten leste tijdel^k te loor gaat, dit is weidroef, maar blijft toch herstelbaar, mits maar in Christus Kerk de eere van zijn Koningschap hoog blijft staan. Van haar moet het licht uitstralen, dat het levenspad beschijnt, in haar is het zout dat 't bederf weert, de verheffende kracht van het menschelijk leven is in het zuurdeesem dat zij in de wereld indraagt. Maar hoe dan, als 't zout zouteloos is geworden.'' En dat is het, als de kroon der eere van onzen Koning ophoudt in de gevelspits van zijn Kerk te schitteren. Vandaar de vloek die altoos volgt, zoodra de Kerk, op wat punt ook, Jezus Koningschap loslaat, 't prijsgeeft, of er zelfs tegen ingaat. Eike tekortdoening aan de eere van onzen Koning werkt terstond terug op haar eigen welstand. Staat Christus Koningschap hoog in haar eigen geestelijk besef, dan leeft ze gezond en veerkrachtig, tiert en bloeit op. Maar ook, maakt ze de banden van dit Koningschap los, of ook al tornt zs er maar aan, dan verarmt haar levensbloed, boet ze haar veerkracht in, en toont aanstonds verschijnselen van beginnende ontbinding. We mochten daarom Christus Koningschap, voor zoover het in zijn Kerk moet uitkomen, niet terloops en in vagen vorm afdoen. Veeleer moest op elk punt van den levenskring der Kerk, bij elk harer saamstellende geledingen, en bij elke handeling waarmee ce in de wereld optreedt, de hooge beteekenis van Christus Koningschap althans worden aangeduid. Hierbij blijft 't geheel hetzelfde, of men rekent met heel de Kerk op aarde, met een groep van Kerken die door formulieren vereenigd zijn, met de plaatselijke Kerk in één enkel dorp, of met het kerspel van een ingedeelde gemeente. Al wat als Kerk optreedt moet 't wezen der Kerk bezitten, en dit wezen naar de mate harer kracht, van haar zielental en haar middelen doen uitkomen. In elke zaadkorrel schuilt 't wezen der plant, en zoo ook schuilt zelfs in het kleinste kerspel datgene, wat een bijeenvoeging van menschen tot een Kerk maakt. Opzettelijk hebben we daarom den invloed en de beteekenis van Christus Koningschap tot in de kleinste verhoudingen van het kerkelijk leven toegelicht. Het moest blijken, dat het altoos weer het Koningschap van Christus is, dat den eisch stelt waaraan voldaan moet worden, zal de Kerk gezond zijn en bloeien.

Hierbij nu bleek keer op keer, hoe de inzinking van het kerkelijk leven, als gevolg van het loslaten van Christus Koningschap, ten principale hieraan te wijten was, dat men de heerschappij van Christus over zijn Kerk verwarde met zijn Koninklijk regiment over de enkele personen. Juist om die verwarring te stuiten, hebben we dit Koninklijk regiment van Christus over de personen van zijn verlosten in breede reeks eerstafzonderlijkuiteengezeten toegelicht, en eerst nadat dit geheel was afgehandeld, brachten we zijn Koningschap in zijn Kerk ter sprake, om de geheel andere beteekenis die Christus' heerschappij in zijn Kerk moet bezitten, scherp en duidelijk te doen uitkomen. Christus is Hoofd van zijn Gemeente en Koning van zijn Kerk, en hoe nauw deze twee ook verwant zijn, en in elkaar grijpen, toch mogen ze niet worden verward, en het is juist die ongeoorloofde verwarring, die kerkelijk al het kwaad gesticht heeft. Er is niemand onder de belijders, die niet dankbaar erkent, dat Christus hem persoonlijk in zijn innerlijk zielsleven leidt. Daarover zijn allen het eens. Dit wordt beleden en op den voorgrond gesteld. Maar de fout die men begaat, ligt hierin, dat men waant, dat hiermede 't zelfde bedoeld is als met Christus Koningschap in zijn Kerk. Men gaat dan op de onzichtbare Kerk, op het mystieke lichaam terug, en ziet niet in, dat de zichtbare Kerk, als een in de wereld optredende instelling, een geheel eigen karakter draagt, eigen'vormen, ambten en geledingen bezit, en dat juist hierom het Koningschap van Christus een geheel ander karakter aanneemt. Het is dezelfde verwarring als men zoo vaak in het gezinsleven vindt, zoo men zijn taak als ouders laat opgaan in het oefenen van zedelijken invloed op zijn kroost, en niet verstaal, dat het gezin, als een eigen instelling, ook voor de opvoeding regeling en uitoefening van gezag eischt. Zoo nu trok men zich ook op kerkelijk terrein steeds meer in het geestelijke terug, en zag niet in dat de Kerk op aarde, als een eigen instelling, evenzoo den eisch tot regelicg en uitoefening van gezsg met zich brengt. Men zag hierin niets dan kerkelijke aangelegenheden van ondergeschikt belang, die met 't Koningschap van Christus niets uitstaande hadden, en waarmee men om kon springen naar eigen goedvinden.

Hoofd zijner gemeente en Koning in zijn Kerk is niet hetzelfde. Het begrip van Hoofd is ontleend aan het Lichaam, Het dmkt een organische, vanzelf werkende verhouding uit. Eik geloovige van het echte stempel is als een lid in het mystieke Uchaam van Christus ingelijfd. Al de leden nu van 't lichaam leven door het hoofd. Denk u het hoofd van 't lichaam, of de romp van het hoofd gescheiden, en, alle leden van het lichaam sterven. Dit doelt alzoo op de geestelijke levensbetrekking, waarin alle verlosten tot den Verlosser staan. Hij is onafscheidelijk aan hen, en zij zijn onafscheidelijk aan hem verbonden. Het is één levensbloed dat door aller aderen stroomt, één klop van 't hart, die allen leven doet golven, één ademtocht die aller bloed bezielt, één wil die 't al leidt. Maar Koning ts zijn is heel iets anders. Wie van Koning spreekt doelt op een regiment, dat wordt uitgeoefend door ingestelde wetten en regelingen, dat zich handhaaft door gezag, en aan die wetten en aan dit gezag gehoorzaamheid eischt; een regiment, dat rechtstreeks, maar dat ook door aangestelde ambtenaren kan worden uitgeoefend. De heerschappij van het Hoofd van het Lichaam is vanzelf werkend, ook zonder dat de leden van het lichaam er zich rekenschap van geven. Er hebben allerlei organische werkingen in ons lichaam plaats, waar we niets aan kunnen toebrengen, en die we veelal zslfs niet ontwaren, tenzij krankheid intreedt. Wat weet een kind van zijn bloedsomloop, van zijn zenuwweefsel, van zijn physiologische veranderingen? Daarom is het volkomen correct, dat de Schrift het Hoofd z\]xi van Christus op den voorgrond plaatst, want in het mystieke Lichaam werkt geen Koninklijk regiment, maar de organische heerschappij van het Hoofd. En daar nu het mystieke Lichaam de kern is, waarom zich de zichtbare Kerk vormt, spreekt het vanzelf, dat altoos van dit Hoofdzi]a van Christus moet worden uitgegaan. Dit Hoofd-ziia draagt het Koningschap.

Maar treedt eenmaal de zichtbare Kerk uitwendig in het leven op, dan krijgen we te doen met een tastbare instelling, die een geheel ander karakter draagt, waartoe er ook behooren, die niet aan het Lichaam zijn, of althans nog niet in het Lichaam zijn ingelijfd. Dan staan we voor een instelling, die uit het mystieke Lichaam naar buiten treedt, die uitwendige gestalte aanneemt, en niet meer van zelf werkt, maar werken moet door het optreden en handelen van personen, die leiden of geleid zullen worden. Dan hebben we niet meer te doen ' met een vanzelf werkende, organische beheersching, maar met een mechanische uitoefening van gezag voor bewuste daden. Dan is alzoo niet meer het Hoofd, maar wordt de Koning het woord dat de heerschappij uitdrukt; een beeld ontleend aan de heerschappij die de Overheid uitoefent in den burgerstaat. En al is nu het spreken over de geestelijke werking van het Hoofd op het zielsleven der leden, veel inniger, geestelijker en warmer, toch verzaakt de Kerk haar plicht, zoo ze zich hiertoe bepaalt, en verzuimt of weigert, om ook de consequentie van het Koningschap van Christus over de zichtbare Kerk als instelling, onder deoogente zien en er meê te rekenen. Onze verplichtingen als leden van het mystieke Lichaam jegens ons Hoofd zijn van geheel andere natuur dan onze verplichtingen als Kerk jegens onzen Koning, en de nakoming der eersten kan ons nooit van de vervulling der laatsten ontslaan. We hebben èn als personen het Hoofd der Gemeente, èn als leden der Kerk den Koning der Kerk te eeren, en tot zijn recht te laten komen. En gelijk eik verzet van de leden tegen het hoofd van hét lichaam, gevaar, ongeval en krankheid, ja den dood na zich kan sleepen, zoo ook wreekt zich elke ongehoorzaamheid van de Kerkjegen haar Koning in ontreddering, verslapping, ontaarding en vervalsching van het kerkelijk leven; en noch die ontreddering, noch die verslapping kunt ge te boven komen dan door dit ééne, dat ge als Kerk tot de gehoorzaamheid aan den Koning der Kerk terugkeert. De naweeën van vroeger vergrijp tegen het gezag van «w Koning zult ge ook dan nog te betreuren hebben, maar het uitgangspunt is dan toch herwonnen, om allengs tot gezonder Kerkstaat terug te keeren. Althans, indien ge die erkenning van Christus Koningschap in geheel het raderwerk der Kerk laat doorwerken, en u niet bepaalt tot een erkenning in woorden. Ook die erkenning in vvoordeii kan wel niet gemist worden, maar of dit de taal der oprechtheid was, zal juist daaruit moeten blijken, of ge, tot in de kleinste uitwerking toe, u aan het gezag van uw Koning weer onvoorwaardelijk onderwerpt.

Alleen aan die onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan onzan Koning schort het. Er is niet één geloorig leeraar, ouderling of kerklid denkbaar, of hij zal toegeven, dat hetgeen we hierin uitspreken, metterdaad alzoo is, en dat alleen hierdoor het Koningschap van Christus in zijn Kerk weer tot zijn recht zal kunnen komen. Alleen maar, na dit erkend* te hebben, blijft men zelf in zijn ongehoorzaamheid v.lharden, en mist den moed om te handelen. Te verstaan is dit wel. Al zulke dingen doen zich in zoo vervfikkelden en saamgestelden vorm voor, er hangt zooveel mee saam, er staat zooveel mee in verband, dat het zta groote inspanning van doordenken en zeer ernstige wilskracht en veerkracht eischt, om tot een klaar inzicht te geraken van 't oogenblik hoe, en met wie, zulk een terugkeer tot de gehoorzaamheid aan den Koning moet ondernomen worden. Niet ieders consciectie reageert hierop even sterk, en voorzichtigheid eischt dat we hierin den broeder niet oordeelen. Die ook hem oordeelt, is de Heere. Daarbij komt, dat de voorbeelden voor het grijpen liggen van ijveraars die onbezonnen tiebben toegetast, uit wier daad niets dan onheilen volgden, en wier bedrijf van achteren dan ook historisch geoordeeld is. We werpen ons daarom allerminst tot rechter over de broederen op. Alleen maar blijven we eischen, dat wie nog talmt eu draalt, van zijn ontstentenis van actie duidelijk rekenschap geve, en bewijs levere hoe zijn stilzitten met de gehoorzaamheid aan den Koning der Kerk in overeenstemming zij te brengen. Er kunnen hier verschillende wegen bewandeld worden. Ge moogt hem niet veroordeelen die uw weg niet kiest. .Miar wel mag antwoord op de vraag geëischt: Wat weg kiest ge dan? . En wat wel mag en moet veroordeeld worden, is, dat men vóór een twee-of driesprong staan blijft, geen voet verzet, en in zijn ongehoorzaamheid aan den Koning der Kerk van jaar tot jaar volhardt. Dit kan niet geduld, dit is de bestendiging van de revolutie in Christus Kerk, en dit kan niet anders dan op geestelijke schade ook voor volk en vaderland uitloopen. Onze Koning moet zijn eere hebben, op elk terrein, maar allereerst en voor alle dingen in zijn Kerk.

Er is nog een andere beteekenis die in het Koningschap van Christus schuilt, die, omdat ze met het leven der Kerk verband houdt, hier althans kortelijk vermeld dient. Het Koningschap van Christus strekt zich veel verder uit^^dan zijn Kerk. Het gaat over alle dingen, en grijpt daardoor in den loop der historie, in de ontwikkeling der gebeurtenissen, in het lot van volken en personen in. Rusteloos voert onze Koning zijn strijd tegen alle onheilige machten die zich in de wereld en in hetgeestenheir roeren. De werking dier onheilige machten is als ingeweven in geheel de ontwikkeling en in geheel het verloop van het menschelijk leven, en daarom is het de eere van onzen Koning, geheel den loop der dingen en alle ontwikkeling van menschelijke en geestelijke krachten zóó te leiden, zóó te richten en zóó te schikken, dat de strijd tusschen zijn geest en den geest van satan in den loop der historie principieel worde uitgestreden. Ons is voorzegd, dat heel de loop der historie eindigen zal in de openbaring van den „mensch der zonde"; in een laatste poging van satan om al zijn krachten saam te trekken, heel de wereld te verleiden, en te zien, of niet in een laatste worsteling nog heel het Rijk van Christus zou te vernietigen zijn. Onze Koning zal dan triomfeeren door in dien boozen toeleg met zijn Goddelijke macht in te grijpen, en satan en zijn rijk te verdoen door den geest zijns monds. Maar er is ons ook bij gezegd, dat het tot deze laatste worsteling niet plotseling, niet op eens, niet nu reeds komen kan; dat er iets is, dat dit weerhoudt. „En nu, wat hem weerhoudt, schreef Faulus aan de Kerk van Thessalonica, (II brief II:6), wat hem v/eerhoudt, weet gij, opdat hij geopenbaard worde te zijner tijd, want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt aireede gewrocht, en die hem nu weerhoudt, die zal hem ook weerhouden, totdat hij uit het midden zal weggedaan worden." Tot op die ure leven we. alzoo in een proces dat steeds voortgaat. Een proces, waarin Christus alle actie van het menschelijk leven zóó leidt en stuurt, dat op alle terrein alle denkbare mogelijkheden openbaar worden, en, door deze verwikkelingen heen, ten slotte de Majesteit van zija Geest uitschittere, en de nietigheid van satans tegenwoelen in het klare licht der historie komt.

Dit nu werkt uiteraard ook op de Kerk terug. De Kerk staat in het midden van het leven der wereld, en ondergaat er gestadig den invloed van. Hierdoor heeft onze Koning het in zijn macht, den loop der historie zóó te leiden, dat bij zijn Kerk telkens weer opbeurt uit de inzinking, waarin ze door eigen schuld haar eere verloor. Aan zich zelve overgelaten, zou zijn Kerk door eigen schuld reeds lang geheel ten onder zijn gegaan. En het is genade, niets dan genade, dat onze Koning den loop der historie gedurig zóó heeft gericht, dat zijn Kerk niet alleen staan bleef, maar ook door de reactie in het leven der volken, gedurig het hoofd weer kon opbeuren, tot zuiverder staat terugkeerde, en telkens weer perioden van bloei heeft gekend. Maar wee ons, zoo we op die genade gaan inslapen en voortzondigen. En toch, dit is het waaraan velen zich schuldig maken. Ze zeggen dan tot zich zelven, en prediken het aan anderen, dat stil en rustig afwachten het veiligst is; dat ons de historie leert, hoe Christus zijn Kerk keer op keer uit diep vervallen staat weer ten leven verwekt heeft; dat wij daarom geen hand moeten uitsteken; dat we het alles aan Christus moeten overlaten; en dat, al zien wij van alle nadere reformatie af, hij in 't eind wel als Redder van zijn Kerk zal optreden, om door den loop der gebeurtenissen zijn Kerk in beter staat te herstellen.

Dit nu grenst aan de blasphemie: „Laat ons zondigen, opdat de genade te meerder worde!" Ook in het persoonlijk leven komt het herhaaldelijk voor, dat ook waar opvoeding en tucht verwaarloosd werden, toch in het eind een treffende, ingrijpende gebeurtenis den zondaar tot inkeer brengt en tot het geloof doet terugkeeren. Maar wat vader, wat moeder, wat zedeleeraar zal daaruit ooit afleiden, dat men een kind maar tuchteloos en straffeloos moet laten voortzondigen, want dat God het immers in zijn macht heeft, het toch later, door zijn levenslot, tot staan en tot inkeer te brengen? Geen paedagoog, die 't zoo ooit zou durven leeraren. Hij zou er zich voor schamen. Ieder weet dat men op zulk doen Gods dan alleen bouwen mag, als men zelf zijn plicht aan zijn kind volbracht heeft, en geen middel onbeproefd heeft gelaten om 't tot de gehoorzaamheid terug te leiden. Dan eerst, als ouders als opvoeders dezen plicht deden, en het mocht niet baten, blijft voor het ouderhart de stille hoop en de innige bede, of God allicht door zijn bestel over het leven van hun kind, nog zal uitwerken, wat hun trouw in de opvoeding niet vermocht. Welnu, voor geheel hetzelfde geval staan we hier. Wie weet en erkent, dat zijn Kerk in ongehoorzaamheid jegens den Koning der Kerk doorzondigt, is geroepen en gehouden, haar met alle middelen die te zijnen dienste staan, tot de gehoorzaamheid aan Christus terug te roepen, en zelf hierin voor te gaan. En eerst als men hierin niet tekort schoot, maar in dit opzicht trouwelij k zijn plicht heeft vervuld, blijft bij mislukking ten slotte de stille bede, dat het Koninklijk regiment van Christus over volken en personen nog in het eind een verrassenden ommekeer brengen moge. Maar ook dan alleen. Wie daarentegen in zijn ongehoorzaamheid volhardt, en anderen in het volharden in die onge­ hoorzaamheid aanmoedigt, zeggende dat we het aan den Heere moeten overlaten, en dat Hij wel werken zal ter zijner tijd, heft de gehoorzaamheid jegens onzen Koning op, speelt met z^n Koninklijk gezag, en zondigt wetens en willens.

En door dit kwaad schiet er een bittere verwarring van denkbeelden wortel. Straks wezen we op de verwarring van het Hoofd en den Koning. Een verwarring die daaruit opkomt, dat men om den van zelf werkenden organischen invloed van het Hoofd op de leden van het Lichaam, het Koningschap van Christus in zijn Kerk uit het oog verliest of het daarin laat opgaan. Nemen we nu het laatst besprokene hierbij, dan is er drieërlei regiment van den Christus: i". het regiment van het hoofd in de leden, 20. het Koningschap van Christus in zijn Kerk, en 3°. de heerschappij van den Christus over het lot van personen, volken en natiën en daardoor over heel den loop der historie. Elk van deze drie heeft een eigen karakter, en bezit een eigen beteekenis, en daarom mag nooit het Koningschap van Christus in zijn Kerk, met zijn regiment over volken en natiën worden verward. Iets wat men terstond daaraan voelt, dat dit regiment van Christus over de natiën en volken geheel buiten ons omgaat, terv/ijl het Koningschap van Christus in zijn Kerk goeddeels door het instrument van onze gehoorzaamheid totstandkomt. Alseenongeloovig man op een kansel in Jezus' Kerk door zgn prediking het Koningschap van Christus met voeten treedt, dan is er schuld van menschen, dan is er ongehoorzaamheid van het kerkbestuur, dan is er ontrouw van de leden der Kerk. In de Kerk geldt het alzoo een Koningschap, dat juist door de gehoorzaamheid der menschen tot zijn eere moet komen. De Kerk is een afgesloten terrein. Zij die er in wonen, zijn dienstknechten en dienstmaagden van Christus, van wie hij, als Koning, gehoorzaamheid en trouwe plichtsvervulling eischt. En al kan nu de Christus, voor de eere van zijn Naam en tot troost der geloovigen, ook de diepstvervallen Kerk door den loop dien hij aan de historie geeft, weer opbeuren, nooit doet dit haar schuld te niet, en nooit zal die opbeuring duurzaam zijn, indien ze niet in terugkeer tot gehoorzaamheid haar kracht openbaart. Hierop voortzondigen, is den Heere zijn God verzoeken; voor wat onze personen aangaat. Hem de gehoorzaamheid weigeren; en alzoo zijn Koningschap, zooveel aan ons staat, in zijn Kerk te niet doen. De onderdaan, die, als zijn Koning hem te wapen roept, in zijn woning schuil blijft, en zegt: „God kan ons land toch wel redden door verwikkelingen onder andere staten, " is laf en ontrouw, en zou schuldig staan voor den aardschen rechter.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 januari 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 januari 1909

De Heraut | 4 Pagina's