Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Rege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Rege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Derde gedeelte).

Christus Koningschap en het Gezin.

XIV.

In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt. Want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeeren. Genesis 3 : 19.

Bij het huisgezin komen ook de bestaansmiddelen van het Gezin ter sprake, want ook hierin bestaat met het Koningschap van Christus verband. Onze Koning moet op aarde ook over geld en goed kunnen beschikken, zoo voor de instandhouding van zijn Kerk, als voor allerlei instellingen van barmhartigheid, voor de verzorging der armen en voor den bloei van allerlei vereenigiugen die de uitbreiding van zijn Koninkrijk bedoelen. De groote uitgaven voor de zending rekenen we hierbij onder de uitgaven voor de Kerk, daar goedgeordende zending alleen van de Kerk kan uitgaan. Het bedrag nu voor alle deze uitgaven noodzakelijk, beloopt millioenen en miliioenen, en onze Koning moet te allen tijde over dit ongelooflijk hooge bedrag, ten behoeve van zijn kerken, zendingen, instellingen, verzorgingen en vereenigingen, kunnen beschikken. Dit beschikkingsrecht nu bezit onze Koning doordien kern toebehoort al wat de zijnen bezitten. Hij heeft zicti de geloovigen ten eigendom gekocht tot den prijs van zijn bloed. De geloovige hoort alzoo Christus toe naar ziel en lichaam, en alzoo met al zijn gaven, talenten, invloeden en goederen. Er is niets waarvan de geloovige zou kunnen zeggen: Dit behoort mij, en daarover heeft Jezus niets te zeggen. Geheel het denkbeeld alsof iets, wat dan ook, het onze kon wezen, zonder dat het onzen Koning toebehoorde, is met geheel het feit der Verlossing in openbaren strijd, en reeds het antwoord op de eerste vraag van onzen Catechismus snijdt elke mogelijkheid ervan volstrekt af. Zijn er dus in een stad duizend Christelijke gezinnen, dan behoort al wat deze duizend gezinnen hun eigendom noemen, aan Jezus toe. De huisvader kan niet zeggen: Eerst moet ik met mijn gezin leven, en zoo er dan nog overschiet, zal ik dat voor Jezusen zijn Koninkrijk afzonderen. Eer omgekeerd komt al wat 't gezin bezit, aan Jezus toe; staat onze Koning, conform de ordinantiën der Schepping, hiervan voor het onderhoud van het gezin af, wat daarvoor vereischt wordt; leeft alzoo het gezin zelf uit wat Christus toebehoort; en beschikt hij over al 't andere geheel vrijmachtig ten dienste van zijn Koninkrijk. Het is dus niet alzoo, alsof men dank zou verschuldigd zijn, zoo men iets voor den dienst van Jezus Koninkrijk afzondert, ja, als stak hierin een goed werk, dat aanspraak op belooning geeft. "Zijt ge uit de macht van satan metterdaad voor eeuwig vrijgekocht en ontvangt ge recht op de erfenis des eeuwigen levens, dan zijt ge met al het uwe overgegaan in het eigendom van Jezus, en kunt ge niets voor zijn zaak afzonderen, overmits ge Hem, met al het uwc, toebehoort.

Nu is het goed waarover onze Koning op dien grond beschikt, minder groot, dan ge oppervlakkig denken zoudt. In drie gfoepen valt het Gezinsleven uiteen. Er ï'jn gezinnen die meer bezitten dan ze gebruiken; er zijn gezinnen die juist toekomen; en er zijn gezinnen die te kort komen. Bij de laatste moet bij, de middenklasse stelt slechts een klein deel beschikbaar, en de groote middelen moeten komen van de 'ijken en gegoeden. Doch afgezien nog van bet feit, dat juist de arme klasse en de Middenklasse het talrijkst vertegenwoordigd 'S, terwijl de rijke klasse spoedig geteld is, komt voor de zake Christi hier nog bij, dat ae geloovigen verreweg het meest onder de kleinen naarde wereld worden gevonden, *n dat, naar Jezus eigen woord, de rijken bezwaarlijk in het Koninkrijk van God ^llen ingaan. Sluit men nu exceptioneele toestanden, gelijk ze hier en daar gevonden worden, en ook vroeger nu en dan zich voordeden, buiten, dan staat men voor het «atistisch raadsel, hoe een gemeente, die «eest uit kleine luyden bestaat, en op wie «et «niet vele edelen, niet vele aanzienlijken" van toepassing is, toch eeuw na eeuw in staat bleek, om niet alleen haar eigen «men te onderhouden, maar ook de Kerk 'doen bloeien, en op allerlei wijze de ? ake van Godi Koninkrijk te bevorderen. "" toont, dat de Geest van Cbrijtus, die ae Gemeente werkt en heerscht, op metterdaad verrassende wijze de groote massa der geloovigen tot het brengen van groote offers beweegt, en dat al hetgeen in den loop der eeuwen op Christelijk erf tot stand kwam, volstrekt niet mag beschouwd als ware bet de vrucht der groote offervaardigheid van enkele rijken, maar dankbaar aanvaard moet als de uitkomst van wat onze Koning in het hart zijner kleinen naar de wereld gewrocht heeft. Men spreekt wel eens van tienden voor het Koninkrijk Gods, maar juist in deze kringen wordt veel meer dan een tiende van het inkomen gegeven, en het is alleen overmits „vele kleintjes een groote maken, " dat voor den Naam van Christus zoo ongelooflijk veel tot stand kwam. En hier nu schittert geen menschelijke deugd, waarop v/e ons verhoovaardigen konden, maar alleen de macht van onzen Koning over de geesten. Juist onder deze kleinen naar de wereld, leeft men veel inniger in de gemeenschap met Christus, en het is in die geestelijke gemeenschap met onzen Koning, dat het hart verwijd en verruimd wordt, en de groote middelen voor de zake van Christus Koninkrijk willig en met blijdschap des harten worden afgestaan. De bereidwilligheid in het geven, gaat onder dezen heiligen prikkel ten slotte in lust in het geven voor de zaak des Heeren over, en het te kunnen tv^ te mogen doen, doet soms het oog van hooger-blijdschap tintelen.

Doch ook nog op andere v/ijs is 't Christus zelf, die de middelen, die hij voor zijn Koninkrijk behoeft, schept. Het geloof, dat hij aan de zijnen instort, spaart zooveel uit, en doet in zoo menig opzicht de beschikbare middelen aanwassen. Ten bewijze hiervan zou men reeds wijzen kunnen op de ongelijk veel grootere schatten, die in het Christelijk Europa en Amerika dan in het niet Christelijk Azië en Afrika verzameld zijn. Al heeft men toch in Azië en Afrika schatkamers gevonden, waarin veel kostbaars was weggelegd, toch is het j aarlij ksch inkomen van een volk in Azië en Afrika, met het jaarlijksch inkomen van een Christenvolk van verre niet vergelijkbaar. In het Christenland heeft zich blijkbaar een veel grootere ontwikkelingvan menschelijke kennis en menschelijke kracht tot heerschappij weten te verheffen. Onze macht over de natuur is veel grooter geworden. En de middelen waarover men in het Christelijk Europa en Amerika beschikt, gaan hierdoor alles wat men dienaangaande in heidensche landen heeft waargenomen, zeer verre te boven. Doch ook afgezien van dit algemeen verschijnsel, mag niet vergeten, dat Ctiristus in het Christelijk gezin afhoudt van onnoodige uitgaven en van tot niets nuttende verkwisting. Er wordt in het Christelijk gezin veel minder aan genot gespild. Men leeft er spaarzamer, stiller, ingetogener, en niet zoo geringe sommen die in wereidsche gezinnen teloorgaan aan allerlei weelde, kunnen in het Christelijk gezin voor hooger en heiliger doel gespaard worden. Zelfs mag gezegd, dat bij meer sparen, in het Christelijk gezin ook meer verdiend wordt. De Geest van Christus kweekt orde en regelmaat, ijver en toewijding, spant de krachten en leidt tot hooger resultaat. Wel moet toegegeven, dat dit niet altoos het geval is. Zelfs zijn er huisgezinnen, waarin het Christelijk geloof tot achteruitgang geleid heeft, doordien men achtte, ter wille van zijn geloof zijn huiselijke aangelegenheden te mogen verwaarloozen. Nu nog zijn ze aan te wijzen die in hun ijver voor 's Heeren zaak zoo geheel opgingen, dat ze altoos uit waren, op hun beroep niet letten, zich door anderen den pas lieten afsnijden, al spoedig in geldelijke moeilijkheden geraakten, door hun broeders trouw in dien nood geholpen werden, en straks door die huipe gerustgesteld, er te vrijmoediger op voortzondigden. Maar wie zoo zich aanstelde, stond niet onder de heerschappij van Christus, Immers de Schrift zegt ons, dat wie zijn eigen huis niet wel regeert, nog erger is dan een ongeloovige. De huiselijke plicht en roeping gaat voor; alleen wie daarin getrouw is bevonden, kan waardig worden geacht in Christus Koninkrijk te dienen, en alle overijver in toewijding aan het speciaal Christelijke, die den plicht van het gewone leven verzaakt en verwaarloost, komt niet uit den wortel des geloofs op, maar is vrucht van een overgeestelijkheid, die zichzelf zoekt te behagen. Van hen die zich hieraan overgeven, spreken we dan ook niet. We nemen hier het Christelijk gezin in gezonde formatie, en dan heeft de ervaring steeds geleerd, dat de Geest van Christus tweeërlei dóet: eenerzijds onnoodige uitgaven afsnijden en anderzijds door trouwe plichts betrachting de inkomsten vermeerderen. En waar op die w^ze meer middelen beschikbaar werden, beeft dezelfde Geest van Christus aller hart tot milde off«rvaardigheid be­ wogen, ja met lust en liefde ook het gezin terwille van de zaak des Heeren bezield. Zoo is het onze Koning die tot den prijs van zijn bloed de zijnen tot zijn eigendom koopt, en, door ze tot zijn eigendom te koopen, tevens de beschikking erlangt over al hun bezit aan goed en geld. Maar evenzoo onze Koning, die, na dit beschikkingsrecht over het geld en goed van al de zijnen verkregen te hebben, alsnu door zijn Geest op de harten inwerkt, ten einde zoo het anders verkwiste uit te sparen, als door het verhoogen van de activiteit, de middelen der zijnen te doen aanwassen, en door de verhoogde offervaardigheid der zijnen, de middelen die hij voor zijn Koninkrijk behoeft, zich rusteloos te verwerven.

En zegge nu niemand dat deze beschou wing te materialistisch is. Het is juist tegen het eenzijdig spiritualisme in de zake van Jezus Koninkrijk, dat niet ernstig genoeg de str^'d kan werden aangebonden. We zijn niet enkel ziel, maar ook lichaam. We hebben niet enkel onze geestelijke, maar ook onze uitwendige behoeften En waar ook het Koninkrijk van Christus optreedt, het begint altoos met om een tente te vragen, en die tente met haar bediening kost geld. Reeds de prediking, ook al vsrgt ge voorshands niet meer, vraagt een persoon die er zich aan wijden kan, en reeds die persoon van den prediker moet, zonder druk des levens, kunnen bestaan. Doch ook hier rekent het eenzijdig spiritualisme niet meê. Het is in veler oog, alsof zulk een prediker van de lucht kan leven, en dat voor hem redelijke middelen van bestaan juist noodig zijn, om geestelijk frisch te blijven en de gemeente naar eischte bedienen, ziet zoo menigeen niet in. Ja, dit zelfde geestelijk overdrevene l^ert op elk punt van het heilig erf weer. •Men vuelt, men vat het niet, dat het Koninkrijk van Christus altoos om geld vraagt, en zonder geld niet tieren kan. Jezus zelf nam niet enkel een menschelijke ziel, maar heel onze menschelijke natuur met ons menscheiijk lichaam aan. Jezus zelf werd onderhouden van het geld zijner vrienden en vriendinnen, In Jezus kleine omgeving was een beurs, en een die deze beurs droeg. En noch het Kerkelijk leven, noch het Zendingsleven, noch de Diaconale stichtingen, noch de Christelijke school, noch wat stichting of vereeniging ge ook noemen wilt, kan zander toereikende middelen de eere van Jezus naam verhoogen. De stoffelijke zijde t^an het geestelijk werk is in rang het tweede, maar verwaarloosd mag het nooit. En juist daarom moet bij het Koningschap van Christus wel ter dege gevraagd worden naar de middelen, waarover hij als Koning beschikt, en hoe hijzelf deze middelen verruimt en doelmatig aanwendt, dank zij de geestesmacht waarmee hij als Koning in tiet hart van de zijnen heerscht.

Dit vraagstuk nu van de middelen voor Jezus Koninkrijk moet niet bezien van uit net standpunt van den enkelen persoon, maar uit het oogpunt van het gezin. Niet, alsof er niet op zichzelf staande mannen en alleen levende vrouwen waren, die over eigen middelen beschikten, maar dat zijn gebrekkige formatiën of overblijfselen van een gezinsleven, wier middejen toch naar den maatstaf van het gezinsleven moeten beoordeeld worden. Het bezit of de eigendom komt in het gezinsleven op. Tot den gevallen man is gezegd: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw en van den boom gegeten hebt, waarvan ik u gebood zeggende : Gij zult daarvan niet eten, zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt, en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Ook zal bet u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert". Dit wordt niet gezegd tot man èn vrouw, doch alleen tot den man. En het wordt tot den man gezegd, als beiast met de zorg voor zijn vrouw en straks voor zijn kinderen. Niet aan den mensch, maar aan den man als zoodanig is deze arbeid in het zweet van zijn aanschijn opgelegd. Hij schept het bezit door zijn handenarbeid, en dit door zijn arbeid verworven bezit strekt om zijn gezin te onderhouden. En dat dit voortaan zoo zijn zal, is niet omdat 't oorspronkelijk in het Paradijs aldus verordend was, maar ter oorzake van den val. Eerst was het een leven van de vrucht van het boomgewas, nu een zelf ie ven én een onderhouden van zijn gezin vwL\ts, \.kruid des velds. Het brood is niet het oorspronkelijk voor den mensch bestemde voedsel geweest. Het werd dit door de ordinantie; In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten.

Wil dit zeggen, d«t daarom ook de vrouw niet tot verrijking van het gezinsbezit mag bijdragen.' Dit leert Spreuken 31 wel anders. De „deugdzame huisvrouw", die ons daarin geteekend wordt, zorgt niet alleen voor haar kinderen en haar dienstmaagden wat de toebereiding van het voedsel betreft, maar spint ook zelf de wol en het vlas, ze maakt tapijtsieradeu, ze verkoopt van wat ze spon en weefde, en van het gewonnen geld koopt ze een akker. Zooals de boerenvrouw niet alleen voor haar huishouding zorgt, maar ook voor de zuivelbereiding, zoo arbeidt ook deze deugdzame huisvrouw, en vermeerdert het gezinsbezit, en het is zeer stellig niet aan te bevelen, als men thans zoo uiterst zeldzaam, boerderij en winkel nu uitgezonderd, een vrouw vindt die door eigen arbeid aan haar gezin nieuwe middelen verschaft. Bij de armen vindt men dit zoo heel anders, en dit vaak op een wijze die een hoon is voor een Christelijke maatschappij. Harde arbeid, slecht betaald, soms met bloedgeld. Doch komt men hooger op onder onze burgerij en hoogere klasse, dan is van dezen arbeid der vrouw gemeenlijk weinig te bespeuren. Nog wel in andere landen, zelfs vlak op onze grenzen in België, maar hier te lande uiterst weinig, terwijl toch de winkel telkens opnieuw toont, hoe de vrouw niet zelden veel meer doen kan, dan haar huis verzorgen. Maar al behoeft, met bet oog op Spreuken 31, de vrouw volstrekt niet van allen winstgevenden arbeid te worden uitgesloten, toch draagt haar arbeid een ander karakter. De man werkt buitenshuis, zij in haar huis, en de groote worsteling met de natuur, om haar het onderhoud van het gezin af te vergen, is niet op de vrouw, maar op den man gelegd.

Dat hier op den man als hoofd van 't gezin, en niet op den enkelen persoon de nadruk valt, volgt van zelf uit de ordinantie van het huwelijk. Het celibaat is veeleer buitengesloten. God wil het gezin, niet de afzonderlijk levende personen. Dit moge thans tijdelijk in den noodstand des levens veelszins anders zijn, of ook tengevolge van roeping en dienst zichzelf anders aanbevelen, maar toch komt eerst in het gezin de strijd om het aardsche goed tot zijn recht, en dit vooral ook daardoor, dat alleen het gezin het bezit bestendigt. Een op zichzelf staand persoon moge een schat voor zich verzameld hebben, maar na zijn dood blijft die schat niet. Bij gemi^ van vrouw en kinderen valt zijn bezit na zijn dood uiteen, gaat op anderen over, en verkrijgt eerst dan weer een meer bestendig karakter, zoo het bij een gezin door erfrecht of legaat een onderkomen vindt. De ordinantie is toch niet, dat elk gezin alleen voor zichzelf bijeenzamelt, maar dat het gewonnen bezit ook overga in de geslachten, die uit dit gezin opkomen. Het gezinsbezit is in zeker opzicht familiebezit. Alleen als familiebezit groeit het allengs aan, en verkrijgt die hooge beteekenis, waardoor het in een volgend geslacht bekwamen zal tot hooger arbeid en hierdoor de familie tot hooger ontwikkeling zal brengen. Ware van meetaf alles bestemd geweest om slechts in het ei^en onderhoud te voorzien, zoo zou landbouw of jacht het eenig bedrijf zijn gebleven, en zou van hoogere ontwikkeling geen sprake zijn gekomen. Eerst doordat een gezin overwinst maakte en goed vererven liet, stond er een kleine kring van geslachten op, die ontslagen van den arbeid op het land, zich aan hooger productie, en in het eind aan geestelijke productie op het gebied van wetenschap en kunst en fijner ontwikkeld bedrijf wijden kon. Geheel de nijverheid en de handel danken aan dit overerven van het bezit in de familie hun oorsprong. We zien dan ook in de Schrift dit erfrecht onmiddellijk aan het gezinsbezit vastgeknoopt, en wel op zulk een wijze, dat de eerstgeborene als erfgenaam grooter recht ontving dan zijn broeders en zusters. Een instelling die blijkbaar de splitsing en het daardoor te niet gaan van het opgelegde bezit tegen moest gaan, en daarentegen de sterking van het familiebezit bevorderen moest. Het gezin komt in het Verbond voor als de schakel der geslachten, en wat daar geldt van de banden des bloeds die ouders, kinderen en kindskinderen aan elkaar verbinden, gaat in de Schrift evenzoo door van het bezit. Natuurlijk kan ook dit familiebezit misbruikt, verkwist en te niet gedaan worden, maar bestemd is het hiervoor niet. In aard en wezen strekt het, om dé positie van het gezin en van het geslacht te versterken, en een hooger leven voor het gezin en de familie mogelij k te maken Gelijkheid van bezit houdt ia dit opzicht de menschelijke ontwikkeling tegen, gelijk men dit nu nog b. v. op een eiland als Java ziet. De aanwinst van dit bezit, die alleen nijverheid, handel en hoogere geestelijke studie mogelijk maakte, is daarentegen de beschikking van Godswege aan dit vastge­ legd bezit gegeven. Vandaar het zondige, dat men zoo vaak ziet, dat pas gehuwden, die erfden, dit geërfde bezit eenvoudig opmaken, en hierdoor de hoogere ontwikkeling van hun familie tegenhouden. De opeenstapeling van groote fortuinen is hierdoor allerminst gerechtvaardigd. Alle fortuin, dat tot niets anders leidt dan om in een niets-doen, dat zich aan weelde vergaapt, enkel bevrediging van eigen genot te vinden, mist zijn hooger doel en verkrijgt daardoor een zondig karakter. Het verhoogt een volk niet, maar doet 't zedelijk dalen. Arbeiden blijft naar Gods ordinantie de roeping van den man, en het overgeërfde bezit mag hierin alleen deze wijziging brengen, dat de arbeid van ander soort wordt, een hoogere beteekenis erlangt, en aan het volksleven een ontwikkeling bereidt, die het anders derven zou.

Christus moet daarom ook in het gezin en in het geslacht alzoo als Koning heerschen, ' dat in den kring zijner geloovigen de arbeid niet tot stilstand kome, maar winne in veerkracht, en door het familiebezit de familie zelve doen opklimmen tot een hooger orde. In zijn Koninkrijk heeft de Christus behoefte aan mannen van hooge geestelijke ontwikkeling, om op elk gebied des levens de hooge ontwikkeling van zijn volk onder zijn heerschappij te brengen. De getuigen van den Christus op elk terrein moeten niet achterstaan bij de wijzen der wereld, maar hen voorgaan in kennis en rijke ontwikkeling, en dit juist zou onmogelijk zijn, indien niet ook in Christus Koninkrijk de familiën opkwamen, die door overgeërfd bezit zich aan een hoogere levenspositie wijden konden. En hiermede hangt saam, dat eerst op die wijze allengs de ruime middelen opkomen, die aan zijn Kerk een plaats der eere kunnen verzekeren, de barmhartigheid kunnen doen bloeien, en voor alle instellingen die in zijn naam tot stand komen, de onmisbare middelen verzekeren kunnen. Al hetgeen Christus Koninkrijk in het uitwendige doet opkomen, moet niet zoo karig en schraal mogelijk vooizien zijn, maar opbreede en ruime schaal zich ontwikkelen kunnen. In tijden van nood moge men zich met een schuur of pakhuis tevreden stellen, maar in een goed geordenden toestand moeten de kerkgebouwen een nobel karakter vertoonen, een toren het kerkgebouw sieren en ook in het uitwendige de eere van Christus worden gehandhaafd. Van het eigen huis een een paleis maken, en de kerk van Christus zich in een achterbuurt met een schraal gebouw laten behelpen, vloekt tegen de liefde, die we onzen Koning schuldig zijn. En hangt op die wijze voor kerk en voor alle Christelijk instituut èn geestelijk èn uitwendig zoo ongelooflijk veel af van de middelen waarover Christus beschikken kan, zoo is een Christelijk gezin niet anders te verstaan, dan als een gezin, waarin gearbeid wordt niet alleen voor eigen levensonderhoud, maar, zoodra het kan, met niet minder veerkracht en met niet minder lust, om alle werk dat in Christus naam ondiernomen wordt, mildelijk te voorzien van wat het noodig heeft, om eigen veerkracht naar alle zijden als vrucht der toewijding en der liefde te doen uitstralen, en nooit het Koninklijk karakter uit het oog te doen verliezen, dat alle werk, in naam van onzen Koning ondernomen, ook voor het oog der wereld dragen moet.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juni 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Rege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juni 1909

De Heraut | 4 Pagina's