Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Negen-en-twintigste Jaarvergadering VAN DE VEREENIGING VOOR HOOGER ONDERWIJS -: OP GEREFORMEERDEN GRONDSLAG, : - gelioudea te Arnhem op 30 Juni en 1 Juli.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Negen-en-twintigste Jaarvergadering VAN DE VEREENIGING VOOR HOOGER ONDERWIJS -: OP GEREFORMEERDEN GRONDSLAG, : - gelioudea te Arnhem op 30 Juni en 1 Juli.

42 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Jaarvergadering werd te Arnhem gehouden in de prachtig op een heuvel aan den Rijn ge legen Buiten Sociëteit. Te tien ure werd de vergadering geopend; zij was, vermoedelijk ook met het oog op de weersgesteldheid, die niet heel gunstig bleek, niet zoo druk bezocht als dit in den regel het geval is. Toch werd het nogal aardig vol, toen de treinen uit Amsterdam en Den Haag bezoekers aanbrachten.

De leiding der Vergadering was opgedragen aan Prof. Dr. Geesink, die, nadat gezongen was Ps. 68 : 10, voorlas Ps. CXV en daarna voorging in gebed.

Vervolgens heette de Voorzitter, onder de toejuiching der Vergadering, Dr. A. Kuyper hartelijk welkom; zijn komen aan deze plaats is ons een eere en een voorrecht; het verhoogt de blijdschap van dezen dag.

Daarna sprak de Voorzitter de volgende openingsrede uit.

Nu de Jaarvergadering onzer Vereeniging ditmaal gehouden wordt als aan den vooravond van den Calvijn-dag, is het een vanzelfheid het feit van den loen Juli 1509 in haar openings woord te gedenken. En, vergelijkt men de richting der geesten in ons vaderlaiid op kerkelijk, maatschappelijk en staatkundig gebied, uit 1809 met die uit 1909 dan heeft het calvinistisch Nederland en dus ook wij thans reden tot een in blijheid gedenken. Het calvinistisch Nederland toch uit 1809, zelf kwijnend en naar men meende der verdwijning nabij; naar het oordeel der vrijzinnigheid, geheel ongeschikt om, wegens zijn antieke en geantikeerde levensbeschouwing, op het gebied der ideëele cultuur leiding te geven of op dat van den Staat gezag n te oefenen, leefde weer op. Innerlijk al meer aangesterkt, heeft het, in zijn worsteling met de vrijzinnigheid heel de eeuw door, zich niet alleen weten staande te houden, maar op allerlei gebied, ook op dat der ideëele cultuur zich zoo weten te ontwikkelen, dat het nog vóór het einde der eeuw kon stichten een eigen Universiteit, die het, thans in 1909, gedurende bijkans drie decenniën, onder de guust van God in stand heeft kunnen houden en opvoeren tot een betrekkelijken bloei.

Het is cök in deze Universiteit, dat het calvinistisch Nederland zijn geestelijken vader een monument mocht stichten, bèm zeker niet minder waardig en, kon hij nog weet hebben vanwat op deze aarde geschiedt, hèm zeker niet minder welkom dan een steenen gedenkteeken of een standbeeld van metaal.

Maar al is het ook een vanzeltheid op [déze Jaarvergadering onzer Vereeniging in het openingswoord Calvijns geboortedag te gedenken, in blijheid te gedenken, ik zou niet handelen in zijn geest indien ik dit spontane niet stelde onder de tucht der bezinning.

Daarom zal dan ook, wijl onder ons, op dezen dag de taak van het gedenken van Calvijns groote beteekenis voor tijdgenoot en nageslacht, met name die van zijn Staatkundige denkbeelden, aan daartoe bekwamer handen dan de mijne, aan die van een onzer historici van professie, aan QT. H. H. Kuyper, is toevertrouwd, — mijn u doen gedenken van den Reformator zich verder slechts bepalen tot het, ia verband met het doel onzer Vereeniging, op den voorgrond dringen van twee zijner machtige gedachten. Gedachten, die, toen hij ze eenmaal had gegrepen, nooit meer door hem zijn losgelaten; die de leidstarren zijn geweest van zijn levenspraktijk en die voorzaten bij zijn levenstheorie. Twee gedachten waarvan ik de eene zou willen omschrijven als die van DE SOUVEREINITEIT VAN DEN HEILIGEN GoD en de andere als die van HET DIENEN VAN DIEN GOD ZOOWEL IN HET TIJDELIJK-AARDSCHE ALS IN HET EEUWIG-HEMELSCBE,

Deze twee gedachten liggen op het gebied der religie. Calvijn, de Reformator der Kerk, was dan ook voor alles een religieus man, een god vruchtige, een geloovige. Een geleerde, onge twijfeld; een denker, ook; maar, met al zijn geleerdheid, toch meer Pater dan Doctor, meer kerkvader dan kerkleeraar, en met al zijn denkkracht, niet, als Auguslinus en Thomas vaa Aquino, theoloog en wijsgeer ook. Zijn twee machtige gedachten, die ik thans voor u op den voorgrond dring, zijn hem dan ook geen resultaat van wijsgeerig denken, maar doorhem gevonden in de Schrift, Daarom is het calvi nisme dan ook meer dan 'n wijsgeerig stelsel, en gaat bij Calvijn zelf, vaststaande in zijn geloof aan het Waord, uit het diepst zijner ziel de jubel op : de God van het Woord, mijn God.

Dàt God de heilige is en deze heilige God, als Schepper van hemel en aarde ook in volstreklen zin is de Hesre, het is ons geopenbaard in het Woord. Ea evenzoo is het ons geopenbaard in het Woord, dat wij dien heiligen Heere niet maar alleen in het hemelsch-eeuwige maar ook in het tijdelijk-aardsche hebben te dienen.

Maar niet alle Schriftbezitters zien er dat in, iisn het er met het oog hunner ziel zóo in als Calvijn dit vermocht.

Daartoe is dan ook noodig een zeer bijzondere genade en niet ieder, die zich naar Calvijn noemt, maar alléén wie met hem deelachtig is deze zelfde genade is een Calvinist,

En dit nu is daarom zulk een zeer bijzondere genade, wijl de geschiedenis van 'nmensch en die der menschheid, oak die van 'n christenmensch en van de christelijke menschheid leert, dat wat bij Calvijn en zijn echte geesteskinderen dus tot een eenheid verbonden is, meestal tegenstelling blijft. Immers bij de „velen" vindt ge een eenzijdige Godsvoorstelling, waarin slechts plaats is voor de souvereiniteit, maar niet voor de heiligheid; of ook eene waarin slechts plaats is voor de heiligheid, maar niet voor de souve reiniteit. En zoo ook vindt ge bij de „velen", een verwaarloozen van het eeuwig-hemelsche voor het tijdelijk-aardsche, of wel de andere eenzijdigheid, die van de wereldontvluchting straks door wereldontkenning gevolgd.

In verband nu met het doel onzer Vereeni ging: de stichting en instandhouding harer school voor hooger onderwijs, onze Vrije Universiteit, hebben deze twee gedachten van Calvijn: de souvereiniteit van den heiligen God en het dienen van dien God, zoowel in het tijdelijk aardsche, als in het hemelsch eeuwige, een voorname beteekenis.

Dat doel toch is op zijn beurt middel tot een v/at ligt op het gebied van het tijdelijk aardsche, bepaaldelijk op dat van de ideëele cultuur van ons volk.

Verstaan wij onder cultuur in het algemeen de bearbeiding door den mensch van het inde natuur gegevene, bij de materiëek cultuur is dit de bearbeiding door 'smenrchen hand van onze stoffelijke wereld; onze aarde met wat zij voort brengt, in landbouw en veeteelt, nijverheid en handel gecultiveerd. Bij de ideëele cultüuidaarentegen is dit de bearbeiding door 's men schen geest van onze geestelijke wereld; van al wat er in ona menschelijk zieleleven is inge schapen om te komen tot doen van goedheid genieten van schoonheid en kennen van waarheid; ons menschelijk zieleleven, in het religieus ethische, in kunst en in wetenschap gecultiveerd.

Deze tweeërlei cultuur is een Scheppingsordinantie.

Dat weten wij uit het tweede hoofdstuk van Genesis.

Van een ordinantie des HEEREN aan den mensch tot ideëele cultuur leest ge in Genesis II in dat door den paradijs-mensch namen geven aan het gedierte des velds en het gevogelte des hemels. Daarin toch bearbeidt hij en ontwikkelt hij wat de natuur hem gegeven heeft, wat door God hem is ingeschapen, — zijn waarnemingsvermogen en denkkracht, zijn kennen van de wereld, zijn vermogen tot spraak en taal.

Maar in dat zelfde tweede hoofdstuk van Genesis lezen wij ook van 's HEEREN ordinantie aan den mensch tot materieele cultuur en wel in dat den mensch zetten in den hof van Eden om dien te BOUWEN en te BEWAREN. Te bouwen, dat is te bearbeiden, te cultiveeren; maar ook, en daarin ligt een rijke openbarings-gedachte, te bewaren tegen een gevaar, dat bij de be arbeiding den hof van buitenaf dreigt, en dat niet anders kan zijn dan dat der inwerking uit de wereld der gevallene geesten, der inwerking van Sitan en de zijnen, die loerden op en om het paradijs.

En de openbaringsgedachte, die in dat bewaren ligt, is nu daaiom zoo rijk, omdat bij de ideëele cultuur, waartoe de mensch, ook na den val is geroepen, zeker niet minder dan bij de materieele in Eden's hof, gevaar van inwerking van de machten des verderfs dreigt, een gevaar des te grooter nog, wijl, sedert den val, de zonde uit de wereld der engelen, ook inkwam in de menschenwereld, iets, wat naast het bouwen, het bewaren zeker niet minder noodig maakt.

Dank zij Gods gemeene Gratie, kan de menschheid blijven bouwen ook op het gebied van de ideëele cultuur, kan de mensch blijven cultiveeren of bearbeiden zijn geestelijke wereld, maar, om mij thans niet tot de kunst en de schoonheid, maar slechts tot de wetenschap en de waarheid te bepalen, hoe is door ; de eeuwen heen het waarheidsgehalte der wetenschap telkens vermengd met de dwaling.

Het wetenschappelijk bedrijf richt zich op het zoeken en vinden van waarheid, dat is hier de overeenstemming tusschen denken en zijn, gedachten en werkelijkheid, tusschen ons kennen en onze wereld.

Dan, omdat men, bij het zoeken naar de waarheid, zijn waarnemen en denken niet had bewaard, niet genoegzaam had bewaard voor de zonde in eigen hart en voor de inwerking van de machten des verderfs, moest veel van wat men als waarheid meende te hebben gevonden, later telkens en telkens weer, als dwaling worden afgewezen.

De Universiteiten, instellingen van zoo groote beteekenis voor de ideëele cultuur van een volk, hebben die cultuur ook ten onzent tot eenj zeker bewonderenswaardige ontwikkeling ge bracht. Ook in de eeuw, die achter ons ligt, zijn nieuwe waarheden gevonden en met name op het gebied der natuurwetenschappen zijn, door verbeterde raethode van inductie, vernuftige kunstgrepen van experiment en vruchtbare waarschijnlijkheidsrekening, resultaten bereikt, "die met eerbied vervullen.

Maar komt gij nu tot die hoogere waarheden, die als achter de wereld van het zinnelijkzichtbare liggen en wier kennis voor den mensche lijken geest een onafwijsbare behoefte is, dan werden en worden door de docenten aan onze openbare Universiteiten, wier taak het is bestaande wetenschap te verrijken en dus verrijkt aan hun discipelen over te leveren, vaak meeningenomtreat den measch, de wereld en God, als waarheden onderwezen, dis. in het christelijk bewustzijn zich niet laten invoegen; er zoo mee in strijd zijn, dat de Christen, die vast staat ie zijn Bijbelgeloof, ze niet kan laten gelden als waarheid en hem de overtuiging geven, dat al is er ook treff: lijk gebouwd, er toch niet voldoende is bewaard.

Eenerzijds nu uit dit feit en anderzijds uit de omstandigheid, dat de twee machtige gedach ten van Calvijn leefden en werkten ook bij de vaifers en stichters onzer Vereeniging, is opgekomen de Vrije Universiteit.

Mèt Calvijn toch verstonden zij, dat de christen zijn God, niet alleen in het hemelscheeuwige, maar ook in het tijdelijk-aardsche en daarin dan ook op het gebied der ideëele cuUuur van zijn volk en dus ook in de wetenschap en alzoo ook met een Universiteit heeft te dienen.

Maar evenzeer verstonden zij mèt Calvijn de souvereiniteit van den heiligen God en dus ook de autoriteit van het Woord van dien God als het hoogste, al ons denken beheerschend ge? ag.

Zij bedoelden God te dienen ook in het universitaire leven; maar daar dan niet eigen zicnig en eigenwillig doch, in gehoorzaamheid aan Gods Woord, aan Zijn bijzondere openbaring, aan de Schrift.

Zij bedoelden een christelijke Universiteit.

Een Universiteit, die als de anderen, instelling zou zijn voor de ideëele cultuur van ons volk; op het gebied van de wetenschap zou bearbeiden, zou cultiveeren den geest; maar die bij dat bouwen, in gebondenheid aan de autoriteit van de Schrift, naar Jeremia's diepzinnig woord over: het kostelijke van het snoode uittrekken (h. 15; 19), — ernst zou maken ook met het bewaren.

Zij bedoelden en onze Vereeniging bedoelt nog, een christelijke Universiteit, maar dat „christelijke" dan ook in zeer bepaalden zin.

In tweeërlei zin zelfs.

Ia den diep religieuzen zin waarin ook Calvijn het verstond, als de volle aanvaarding van de Souvereiniteit van den Heiligen God over al wat niet-God is, over heel de creatuur, over heel uw bestaan in tijd en eeuwigheid, en dus ook als de volle aanvaarding van de volstrekte autoriteit van Zijn Woord voor uw handelen en voor uw denken. En daarom wijl niet alle christenen, het „christelijk" dus verstaan, calvinistisch, of wilt ge, gereformeerd.

Maar „christelijk" ook in dien zin, dat gij even als Calvijn en alle ware christenen vèör en na hem steeds hebben gedaan, er de gedachte aan de verlossing door Christus bij insluit.

Wat ik hiermede, thans in verband met de ideëele cultuur, bepaaldelijk met den arbeid der Universiteit bedoel, is dit.

Ware er geen zonde in ons, dan zou bij dien arbeid niet slechts voor het bouwen maar ook voor hei bewaken de verlossing onnoodig zijn. Dan toch gicg dat bewaken, gelijk eens ia het Paradijs, uitsluitend tegen de machten des verderfs buiten ons.

Maar thans is dat anders.

Niet alleen van buiten, maar ook van binnen is strijd.

En ook bij dien strijd van binnen, bij den strijd in ons bewustzijn tusschen eenerzijds men schelijke meeningen waarvan machtige bekoring uitgaat, maar die den toets van het Woord niet kannen doorstaan en anderzijds de wèlgeinter preteerde en vaste gegevens van het Woord, — bij dien strijd tusschen dwaling en waarheid, kan alleen en telkens weer, de verlossende macht van Christus, in ons bewustzijn, de waarheid over de dwaling doen triomfeeren. En daarom wijl niet allen, die op den christen-naam prüs stellen het „christelijk" dus verstaan, christelijk ook in dèfen zin.

Zoo mocht ik u dan waar onze Jaarvergadering ditmaal gehouden wordt als aan den vóór avond van den Calvijn-dag, wijzen op de twee machtige gedachten die de Reformator uit de Schrift heeft gegrepen: die van de souvereiniteit vanden heiligen God; die van het dienen van dien God zoowel in het tijdelijk-aardsche als in het eeuwig-hemelsche.

Twee gedachten, die in verband met het aan onze openbare Universiteiten wel treffelijk bouwen maar niet of niet genoegzaam bewaren, deden stichten onze Vrije Universiteit.

Gij leden en begunstigers onzer Vereeniging van Hooger Onderwijs, gij hebt, als deel van het Calvinistisch Nederland, die Universiteit ook onderhouden, nu bijkans dertig jaren lang. Gij hebt daarin getoond, dat al ligt ook krachtens de verdeeling van arbeid bij het tijdelijk-aardsche, voor de meesten uwer de levenstaak op het gebied der materieele cultuur, gij toch niet vergeet, dat ge ook hebt te arbeiden voor de ideëele, voor de wetenschappelijke cultuur van uw volk.

De sociaal-democratie moge ook ten onzent de cultuuttaak al beperken tot de materieele en het „gemeene-best" al doen opgaan in het bevredigd zijn van 'smenschen stoffelijke behoeften aan goed voer en een warmen stal, — een ideaal voor de gemeenschap, reeds door Plato, scherp, maar juist als dat voor een „zwijnen staat" aangeduid — wie het leven, ook het tijdelijk-aardsche leven, in zijn rijke schakeering doorziet, beperkt de cultuurtaak alzoo niet,

En die rijke schakeering toont gij te doorzien.

Zeker, het bearbeiden, het cultiveeren vanden geest door het wetenschappelijk bedrijf, inzon derheid aan een Universiteit, eischt niet alleen van wie dat beoefent inspanning van zijn beste krachten, maar het eischt ook zilver en goud tot zeer grooten, tot kostelijken prijs. Wie uit sluitend oog heeft voor de bevrediging van materieele behoeften — en dat zijn waarlijk niet alleen de socialisten — neemt, als hij dien kostelijken prijs ziet, het zeer kwalijk en zegt: waartoe dit verlies!

Het is nog altijd als toen eens, in hoogen zin voor het ideëele, werd gebroken de albasten flesch en uitgegoten de zalf van onvervalschten nardus, van grooten prijs.

Maar gij neemt het niet kwalijk en noemt het geen verlies en vergrimt niet; want gij weet, dat ook dit is een dienen van uw God.

Zóo toch wordt onderhouden een Universiteit die in gehoorzaamheid aan Zijn ordinantie, niet alleen bouwt maar ook bewaart.

Een christelijke Universiteit.

De wetenschap zoekt waarheid.

Maar, zooals ik het gisteren, in de Martini. kerk te Groningen bij de plechtige opening van het Nieuwe Akademiegebouw, Minister HEEMS­ KEEK hoorde zeggen, ook voor de wetenschap is de waarheid alleen te vinden in de gemeeii. schap met Hem, die gezegd heeft: Ik ben de waarheid.

Bouwen én bewaren en dat in gemeenschap met den Christus Gods — zoo en niet anders wil arbeiden uw Viija Univeisi'.eit.

En zoo mag zij dan ook verwachten den zegen van God.

van God. Kan zij zijn ten zegen van ons volk.

Zal zij houden en al meer winnen de lietde van het calvinistisch Nederland.

En dus in liefde voor haar bezield, zal uw Vereeniging, wier Jaarvergadering ik thans open dan ook blij< 'en bevorderen hare belangen. '

De rede, die een oogenblik werd afgebroken door het binnenkomen van Minister Heemskerk die warm werd toegejuicht, werd met applaus begroet.

De Voorzitter verwelkomde ZEx. met eenige hartelijke woorden.

Thans werd de presentielijst voorgelezen en had het onderzoek plaats van de geloofsbrieven der afgevaardigden van corporatiën. De notulen der vorige vergadering werden goedgekeurd.

De Voorzitter stelde alsnu voor een telegram te zenden aan H. M. de Koningin; daartoe werd onder geestdriftigen bijval besloten. Het telegram luidt aldus:

Aan H. M. de Koningin.

De Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, in jaarvergadering te Arnhem saamgekomen, betuigt Uwer Majesteit haar eerbiedige hulde: spreekt haar groote dankbaarheid en vreugd uit, dat door de geboorte van prinses Juliana het drievoudig verbond van God, Oranje en Nederland zoo schoon en hoopvol mocht worden versterkt, en bidt voor Uwe Majesteit en Haar Huis Godes rijksten zegen af.

PaoF. GEESINK, Voorzitter,

Aan de orde is nu de bespreking van het Jaarverslag over 1908.

Prof. Dr, F, L, Rutgers zegt dat hij, die nogal dikwerf over het jaarverslag spreekt, er ook thans niet van wil zwijgen; maar dan niet om eene aanmerking op iets dat er in staat, maar om eene opmerking te maken over iets •lat er in had kunnen voorkomen, en toch z.i. teiecht daaruit is weggebleven.

Er wordt in het jaarverslag gesproken over de behoeften die er bestaat aan uitbreiding van aet aantal Hoogleeraren, met name in de litterarische, de juridische en de medische faculteiten; : : en behoefte, die ook blijkbaar door heeren Directeuren zeer sterk wordt gevoeld, al hebben ^ij daarin thans nog niet kunnen voorzien, Maar OU is bij sommigen de vraag gerezen of onze Universiteit niet bovendien thans kon gaan zorgen voor het Hooger Onderwijs, dat met betrekking tot Indië noodig is.

Zij arbeidt voor de landen daarginds reeds door de opleiding van jonge mannen, die in de tropen als missionair Dienaar des Woords optreden; maar de vraag is gedaan : kunnen we ook niet gaan zorgen voor de opleiding van Indische amblenaren? Aan mannen van onze beginselen, bekwaam om in Indië in allerlei bestuursfuncties op te treden, bestaat groote behoefte, en het ^ou voortreffelijk zijn, indien wij daarin konden voorzien. Doch daarop bestaat vooralsnog geen uitzicht, In Leiden heeft men voor de opleiding van Indische ambtenaren zeven „onderwijskrachten", vijf hoogleeraren, en twee lectoren. Zóó grootscheeps zouden wij tu wel niet behoeven op te treden; we zouden het denkelijk wel met een 'drietal kunnen doen. Coch al zou een groote vermeerdering van inkomsten daartoe in staat stellen, zouden dan de straks genoemde behoeften toch niet moeten voorgaan? En gesteld zelfs, dat er thans geld genoeg kwam voor nog een zestal katheders, waar zouden we de geleerden vinden die bij ons voor Indië eene wetenschappelijke opleiding kunnen geven ? Ze moeten niet alleen ten volle bekwaam zijn voor hun taak, ze moeten ook onze beginselen deelen; en zulke mannen zijn ons tot heden niet bekend. Terecht hebben dus onze Directeuren, hoe gaarne zij aan den uitgesproken wensch ook zouden voldoen, toch geenerlei beloften in die richting afgelegd, omdat de verwezenlijking er van zich toch zou moeten laten wachten.

De Voorzitter der Vereeniging, de heer S. baron van Heemstra, deelt daarna een en ander mede over de kliniek, die in Amsterdam gebouwd wordt, mede ten behoeve van bet onderwijs van Prof. Bouwman. De eerste steen van het gebouw is gelegd; men hoopt over ongeveer anderhalf jaar gereed te zijn. Met den bouw is men begonnen in het geloof, ' dat het geld er voor bij elkander zou komen. Spr. wekt de vrienden van de Universiteit op daaraan mede te werken.

Na deze opmerkingen wordt het jaarverslag over 1908 goedgekeurd.

Uitgebracht wordt het rapport van de Commissie van toezicht over 1908. Dit rapport strekt om de rekening van den Penningmeester goed te keuren. Dienovereenkomstig wordt be­ sloten.

Intusschen hebben de stemmingen plaats gehad. Tot bestuurslid, in plaats van den heer H. W, van Marie, die niet herkiesbaar J was, werd gekozen de heer Th. Ruys Gzn., met 53 stemmen; de overige stemmen waren verdeeld over de heeren Dr. H. J. Franssen en F. J. D. Theijsse.

Tot lid van de Commissie van toezicht op het geldelijk beheer in plaats van den heer G. H. A. Grosheide, die niet herkiesbaar was, werd benoemd de heer L. G. W e i s z.

Onder levendige toejuichingen gaf de Voorzitter het woord aan Mr. Th. Heemskerk» Minister van Binnenlandsche Zaken, die meende, dat het geen onbescheidenheid kon heeten, wanneer hij aan het verzoek van den Voorzitter voldeed, en een oogenblik sprak tot de vrieriden van de Vrije Universiteit, aan wier bloei hi] voorheen in bescheiden mate had mogen medewetken.

Doch niet slechts als vriend der Vrije Universi; teït was het Spreker behoefte zich te uiten; hij had ook in zekere mate aan een ambtsplicbt te voldoen. Wel heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken, om van zijn belangstelling in he' Vrije Hooger onderwijs blijk te geven, niet altijd de gelegenheid de vergaderingen van deze Vereeniging bij te wonen, maar nu de Minister in de eerste dagen der week zich te Groningen geroepen zag door de zorg voor het openbaar Hooger onderwijs, zou hij inderdaad achten zijn

taak niet volledig te vervullen, indien hij ook niet deze samenkomst bezocht en alzoo een blijk van belangstelling in de Universiteit van deze Vereeniging schonk.

En ik wil en ik mag u hulde brengen, zei Spreker, voor wat door u voor het Hooger Onderwijs is gedaan; voor wat uw Hoogeschool verrichtte, die door de Regeering des lands qualitatief is gelijk geacht met de openbare Universiteiten.

Spr. betoogde daarop, dat van het Vrije Hooger onderwijs in ons land kon worden gezegd, dat het zwak is en sterk. Natuurlijk in algemeenen zin; voor zoover het zwak is in eigen kracht en sterk in de kracht Gods; doch hier meer bepaald in bijzonderen zin: sterk door het beginsel, waarop de V. U. is gebouwd; zwak door de kleinheid van deze stichting. Herinnerende aan de rede, door Dr. A.Kuyper bij de oprichting der Vrije Universiteit gehouden, merkte Spreker op, dat het „Souvereiniteit in eigen kring'' een. gevleugeld woord is geworden, dat nimmer werd vergeten en rijke vrucht gedragen heeft. Rijke vrucht; want het denkbeeld: „de wetenschap vrij van het 0/erheidsgezag", wordt nu niet slechts door ons uitgesproken, maar evenzeer door hen, die het openbaar Hooger onderwijs voorstaan. Nog gister en eergister, bij de feesten der Groningsche Universiteit, werd die vrijheid duidelijk geproclameerd en ingeroepen. De Vrije i Universiteit heeft dit boven eene openbare Universiteit voor, dat zij de onafhankelijkheid der wetenschap van het Overheidsgezag gemakkelijk zuiver kan bewaren. Het feit dat het door haar ingenomen standpunt principieel niet meer wordt betwist, bewijst wel, hoe sterk deze stichting voor Hooger Onderwijs in beginsel g staat.

Doch aan de andere zijde is zwakheid te constateeren door de kleinheid van deze stichting; want die kleinheid werpt een valschen schijn op de Universiteit, als zou bij haar ontbreken het rechte inzicht in den samenhang der verschillende onderdeden der wetenschap; als zou bij haar_ vooral moeten gevreesd worden voor eenzijdigheid.

Doch die schijn is valsch en absoluut in strijd met het beginsel, waarvan de Vrije Universiteit uitgaat. Zij ontvangt en begeert haar licht van God; uit Hem straalt, als uit het middelpunt, alle wijsheid; dat licht woidt over heel het leven geworpen; beschijnt alles, ook heel het terrein der wetenschap. Hoe dichter men zich bij het middelpunt plaatst, des te beter kan men den samenhang der onderdeden overzien, en het beginsel vraagt dus mede om niet tot eenzijdigheid te vervallen.

Als spreker over dit zvirakke iets zegt, is daarmede allerminst een verwijt bedoeld. Zie terug naar den dag der stichting en denk er aan wat sinds is geschied. Wie had toen kunnen denken aan de verwezenlijking van zooveel idealen als nu reeds door Gods gunst tot werkelijkheid werden; mede dank zij den degelijken arbeid der mannen, die hun gaven en talenten aan den bloei van deze Hoogeschool hebben gewijd.

Spreker wil eindigen met den wensch, dat het den vrienden dier Hoogeschool gegeven zij, door de uitbreiding der stichting haar ware karakter hoe langer boe meer naar buiten te doen komen. Daaraan worde onder Gods zegen rusteloos gearbeid. Leve, groeie en bloeie de Vrije Universiteit.

De Minister oogstte hartelijke toejuichingen.

De Voorzitter dankte Mr. Heemskerk voor de goede woorden door hem gesproken en voor de goede wenschen door hem geuit.

De Voorziter vraagt nu of Dr, A. Kuyper het woord tot de vergadering zou willen richten, maar deze begeert het woord niet

De Voorzitter herinnert nu aan het zilveren jubileum, dat de heer Jac, van Oversteeg op i Februari j.l. vierde en dankt hem voor al het goede, dat hij voor de Vereeniging heeft verricht. {Applaus)

Thans is aan de orde het referaat van Prof. Dr. R. H. Woltjer over: „Het Woord Gods en het woord der menschen". Doch de tijd voor de vergadering was bijna verstreken, zoo dat Prof. Woltjer verzocht hem van zijn taak te ontheffen; ook om de vergadering niet te veel in te spannen.

De Voorzitter verklaart zich daar niet tegen, en zegt toe, dat het referaat van Prof. Woltjer in het jaarverslag zal worden opgenomen. b p W

Prof. Dr. R. Woltjer doet nog uitkomen dat hij het niet-houden van het referaat in het belang der jiarvergadering acht.

De korte notulen worden gelezen en goedgekeurd.

Bij de rondvraag brengt dé heer S. baron ge van Heemstra de plannen tot herbouw S van het Hospitium ter sprake. Daar is gebrek en aan ruimte, vooral door de toeneming van het de aantal studenten. De collegezalen zijn te klein ho en te ongeschikt; alles ro^pt om uitbreiding; di plannen en teekeningen zijn daarvoor reeds zo gemaakt. We zouden gaarne een goed gebouw O hebben; en daarvoor is, voorzoover het de plan st nen betreft, alles gereed. De teekeningen zullen in druk worden verkrijgbaar gesteld. Doch m na is het noodig dat voor deze zaak geld wor­ in de gegeven, I)

De Hoogleeraar Prof. Dr. J. Woltjer dringt op de totstandkoming dezer verbouwing nader aan; de professoren hebben behoefte aan een beter gebouw. Het gebeurt dat de studenten in de collegezalen geen plaats kunnen vinden en in de gang voor de deur staan. zaak kan dus geen uitstel lijden. De ha ee ge da do Ch va

Niets meer aan de orde zijnde eindigt de Voorzitter de Vergadering en wordt deze door Ds. H. Hoekstra met dankgebed besloten, dr di O ne

DE OPENBARE VERGADERING

Des namiddags te a ure was de zaal van de Buiten Sacieteit opnieuw gevuld.

Daar trad Prof. Dr, H. H. Kuyper op om te spreken over de Siaatkundige denkbeelden van Caivijn.

Prof. Kuyper begon zijn rede met er op te wijten, dat het vierde eeuwfeest van Calvijn's geboorte ook van onze Hoogeschool een eeresaluut vraagt voor den grooten Hervormer van Geneve. Hoe wars we als Gereformeerden zijn van menschenvergoding en al stuit een feest betoon, waarbij de diepste levensgedachte van Caivijn miskend wordt, ons tegen de borst, toch mogen we de gave Gods, in Caivijn ons geschonken, dankbaar erkennen en voelen we ns door banden van geestelijke verwantschap eer nauw aan hem verbonden. m

Drieërlei band bindt ons vast aan Caivijn.

Vooreerst als Nederlanders, waar we naar 't enparig oordeel onzer historieschrijvers aan het Calvinisme hadden te danken, dat we o ontworstelden aan Sparj e's heerschappij en e vrüe en zelfstandige natie geworden zijn.

I) Naar wij vernemen werd iaan dit verzoek ter aarvergadering reeds eenigszins voldaan. Direceuren wenschen i 50, 000 bijeen te hebben, voor ze aan bouwen, en van die som werd ter Jaarveradering reeds ƒ iioo toegezegd.

Verslaggever,

Ten tweede als issus de Calvin, die in d Calvinisme niet alleen een nationale herinnerin zien, maar den geestelijken ridderslag, die ons t kampioenen adelt voor hetzelfde heilige en b zielende ideaal, waaraan Calyijn zijn leven e gaven heeft gewijd.

En ten derde als voorstanders onzer Gerefo meerde Universiteit, want Caivijn was juist d man geweest, die van meet af had ingezien hoe voor de ontwikkeling' zijner denkbeelde een Gereformeerde Hoogeschool onmisbaar wa en hij had niet gerust, voordat te Geneve ee Universiteit verrees, waarbij de spreker er o wees, hoe ook deze Universiteit uit de gave van het volk verrees en Calviju zelf langs d huizen een collecte hield om een s'.ichtingska pitaal bijeen te brengen.

Om die nauwe betrekking, die we op Caivij hebben, was het te begrijpen, dat Directeuren in afwijking van de gewoonte, ditmaal de mid dagsaamkomst wilden gebruiken voor een red ter huldiging van Calvijn's nagedachtenis. En al had spreker liever gezien, dat deze moeilijk taak was opgedragen aan Prof. Rutgers, die heel zijn leven aan de studie van Caivijn be steed had en naar aller oordeel een der uit nemendste kenners was van Calvijn's leven en i geschriften, nu een — thans gelukkig geweken — ziekte hem daarin verhinderde, meende spreker zich aan die taak niet te mogen onttrekken. Hij verontschuldigde zich daarbij', da hij als theoloog juist over Calvijn's politieke denkbeelden spreken ging. Maar vooreerst merkte Gierke terecht op, dat te allen tijde over de grondrichtiag der politieke theoriëa de religieuze denkbeelden beslist hebben en is dat vooral bij Caivijn wel het geval. En ten tweede was Caivijn niet een jurist, die een uitgewerkt staatkundig stelsel gaf, alleen door juristen te begrijpen, maar een reformator, die de grondslagen voor een Gereformeerde staatkunde gaf in zijn Dogmatiek.

Het onderwerp koos spreker met opjet, omdat Caivijn in den laatsten tijd wel van allerlei zijden was beaiien als dogmaticus, als kerkorganisator, als prediker, als stichter, waardoor juist deze kant van Calvijn's veelzijdigen arbeid niet tot haar recht was gekomen. Dit lag zeker niet daaraan, dat de beteekenis van Caivijn op he! gebied der staatkundige ontwikkeiicg zoo gering was, want naar het oordeel van gezaghebbende schrijvers heeft Caivijn als staatsman wellicht nog grooter invloed uitgeoefend dan als theoloog. Maar_ v/el schuilt de moeilijkheid daarin, dat de raeeningen zoover uiteenloopen over de vraag, wat het eigenaardige kenmerk van Calvijn's staatkundige denkbeelden is geïveest. Eenersijds beschouwt men Caivijn — het mag dan als lof of als blaam bedoeld zijn — als Ie fondateur des libertès modernes, als de grondvester van de vrijheid der volkeren en beweert men zelfs dal Caivijn de declaration des droits de l'homme, de inagna charta der Fransche revolutie gein spireerd heeft, aan de andere zijde houdt men uist staande, dat het Calvinisme de zegenpraal is van de Fransche revolutie en teekent Groen van Priusterer het onderscheid tusschen beide ldus, dat de revolutie uitging van de declaratie van de rechten van den mensch, Caivijn van e verklaring van de Souvereiniteit Gods.

Spreker oordeelt, dat in deze uitspraak van roen metterdaad de grondgedachte ligt van alvijn's staatkundig stelsel. Hij komt op niei oor de rechten van den mensch in de eerste laats, maar voor de absolute souvereiniteit van od Almachtig ook op het gebied van den taat. Ten onrechte heeft men dat wel eens alvijn's theocratie genoemd; theocratie wil eggen, dat God zelf rechtstreeks over een volk egeert als Koning, aan dat volk zelf zijn wetten eeft, zooals bij Israël. Dit nu heeft Caivijn eker niet gewild. Zelfs verwerpt Caivijn beslist et gevoelen van ben, die den Bijbel als een etboek voor alle staten zouden willen invoeren n Israels wetgeving als vorm en model vooi nze wetgeving zouden willen stellen. Caivijn egt met nadruk in zijn Institutie, dat de wetten an een land door de Overheid moeten worden emaakt naar recht en billijkheid en met de mstandigheden rekening moeten houden. Oük arzelt Caivijn geen oogenblik telkens een beroep doen op de den mensch aangeboren rechts eseffen en haalt hij de uitspraken der heidensche hilosophen met instemming aan. Maar Gads oord staat voor hem 't hoogst als openbaring an Gods wil en de beginselen van dit Woord oeten aan elke goede wetgeving ten grond ag liggen.

Uit die grondgedachte van de Souvereiniteit v ods leidt Caivijn nu in de eerste plaats hei d zag der Overheid af. Oorspronkelijk naar de h cheppingsordinantie zou de mensch vrij, heer d n geen dienstknecht geweest zijn. M*ar dooi v en val in zonde ontzonk de mensch aan zijn u ooge bestemming en werd erger dan het l ier; als uitgehongerde wolven, zegt Caivijn, s ouden de menschen elkaar verscheurd hebben. d m die corruptie der natuur tegen te gaan p elde God de Overheid in en bekleedde baar h et Zijn gezag. Caivijn erkent, dat ia .deze m stelling der Overheid dus eenerzijds een be­ s rking en band ligt, maar tegelijk eert hij in g ar een uitnemende gave der gemeene gratie, ' d n medicijn tegen de krankheid, zonder weike m en saamleven mogelijk zou zijn. Vandaar o t hij in zijn lastituiie zoo scherp de Weder-a opers bestrijdt, die meenen, dat onder sc hristenen geen Overheid noodig is. Hun staat d n volmaaktheid noemt Caivijn een utopie, een C oombeeld. We hebben op aarde met zon k ge menschen te doen en daarvoor is een z verheid noodig. Wie de Overheid weg wil men, is een publicus hostes humani generis, g n publieke vijand van het menschelijk ge g slacht.

Daarom is de 0/erheid als gave Gods aan ov den mensch zeer hoog te eeren. Tegen de m Middeleeuwsche opvatting, onder inwerking om van Augustinus ontstaan, alsof de Overheid een on werk van den duivel is en de staat een heidensche C macht, die eerst door onderwerping aan de ne Kerk moet geheiligd worden, stelt Calvija dat gr niet Satan maar God de auteur der politieke lij orde is; dat het gezag der Overheid niet door zi middel van de Kerk, maar rechtstreeks van Ca God ontvangen wordt en roemt hij daarom het O Overheidsambt als een wettig en heilig ambt.

Op welke wijze die Overheid historisch geworden is, laat Cilvijn rusten. De leer van het onderwerpingsverdrag, dat het volk zelf bij verdrag zich aan de Overheid onderwierp, vindt men bij Caivijn nergens. Zelfs veroordeelt hij het, als men al te mmitieuselijk onderzoek doet, hoe het overheidsgezag ontstond. Het is vol doende, dat de overheid er is en onder Gods voorzienig bestel tot stand is gekomen. Ook de vraag, welke regeeringsvoim de beste is, laat Caivijn, wat de gezagsquaestie betreft, onverschillig. Het is toch niet zoo, dat in de Monarchie de vorst regeert bij de gratie Gods en in de republiek de magistraat bij de gratie van het volk; in beide, in monarchie en republiek, m da wi vr teg lig he K he de de va de ns en heerscht de Overheid alleen omdat het gez door God op haar is gelegd.

Omdat de overheid vicarius Dei, lieutena de Dieu, stedehouderesse Gods is, zijn de onde danen ook aan de Overheid volstrekte gehoo zaamheid verplicht. Spreker toonde aan, jui omdat men Caivijn zoo dikwijls in dit opzic verkeerd beoordeeld heeft en van revolutionai neigingen heeft beschuldigd, hoe Caivijn jui omgekeerd het gezag zeer hoog heeft gehoude en eer in tegengestelde richting te ver is gegaa Zelfs veriet van het volk tegen een tyrannieke en despotischen vorst achtte Caivijn niet geoo loofd. Al mag Caivijn daarbij in enkele conse quenties wellicht te ver zijn gegaan, zegt spreke toch moet gewaardeerd, dat Caivijn aldus ee dam opwierp tegen de revolutionnaire strooming die destijds door Europa liep en ook in d kringen der Hervorming ingang vond. De Re aissance leidde terug naar Athene en Rome ^aar het volk souverein was en tyrannenmoor verheerlijkt werd, In de kringen der Humaniste bleven deze denkbeelden louter theorie e bespiegeling, maar tofn de Reformatie aanbrak werd het vraagstuk bloedige ernst. De bangst en wreedste tyrannie werd door de vorsten ge oefend tegen de belijdenis der nieuwe religie Toen lag het gevaar voor de hand, dat d revolutiegeest ook onder de vervolgden komen zou, Zwingli beval metterdaad gewelddadig verze van het volk tegen de Overheid aan, Melanch thon en Beza keurden zelfs den tyrannenmoord goed. Maar Caivijn hield tegen de revolution naire strooming stand; hij keurt niet alleen den tyrannenmoord af; maar wil ook cists weten van verzet van het volk tegen de O/erheid zelfs al is deze tyranniek en bij; handhaaft he Apostolisch woord: alle .ziel zij de machten, die over haar gesteld zijn, onderdanig.

Maar hoe beslist Caivijn zoo aan de eene lijde voor de handhaving van het gezag opkwam waarbij natuurlijk niet vergeten mag worden onder welke omstandigheden Caivijn optrad niet minder beslist is Caivijn aan de andere zijde opgetreden voor de vrijheden van het volk Een voorstander van het vorsten-absolutisme was hij nooit. Daar ligt de scherps grenslijn, die Caivijn van Luther scheidt. Het Calvinisme heeft daarom in alle landen, waar het den toon aangaf, de volksvrijheden beschermd en gehandhaafd, terwijl in de Luthersche landen het despotisme heerschte en het volk geknecht bleef. Daarop doelde Groen, toen hij zeide: Stahl was Luiheraan, ik ben Calvinist,

Spreker toont dit aan in de eerste plaats door te lateu zien, hoe Caivijn van een onbeperkte macht der O/erheid niets weten wil; die macht is beperkt door billijkheid en gerechtigheid, want de O /erheid is gebonden aan Gods Woord. Terwijl de Luthersche rechtsgeleerden uit I Sam. 8 afleiden het jus regium, het recht des konings, verklaart Caivijn juist omgekeerd, dat Samuel dit als bedreiging aan het volk voorhoudt, maar dat een Koning, die zoo regeert, misbruik maakt van zijn macht en recht en billijkheid vertreedt, daar Gods wet van de Overheden soberheid en matigheid eischt.

Niet minder scherp komt dit verschil in de tweede plaats daarin uit, dat Caivijn, al ontzegt hij aan het volk het recht tot verzet tegen een tyrannieken vorst, dat recht wel toekent aan de magistratus inferiores, de lagere Overheid, met name iaan de Staten van het rijk. Zelfs verklaart Caivijn, dat ze uit kracht van hun ambt ge houden zijn voor de vrijheden des volks op te komen tegen vorstendespotisme en dat, indien ze dit niet doen, ze hun ambt verraden. Dat| recht leidt Caivijn daaruit af, dat ook deze lagere magistraten hun ambt en gezag niet van den Vorst, maar van God ontvangen hebben, zooals zeer duidelijk blijkt uit een overigens niet juiste exfgese van I Petius 2: rj, waar Caivijn verklaart, dat ook de stadhouders door Qod gesteld waren. En Caivijn heeft deze gedachte niet alleen in theorie uitgesproken, maar ook in de practijk steeds gehandhaafd. Toen de Hugenoten in Frankrijk zich tot verzet op maakten, keurde Caivijn dit verzet wel af, wanneer het van het volk uitging, maar niet als de prinsen van den bloede zich aan het hoofd stelden, Luther daarentegen wilde van dit recht der magistratus inferiores niets weten, was zelfs tegen het Smalkaldisch verbond en meende, dat als de Keizer beval de protestanten te dooden, de vorsten dat bevel eenvoudig te gehoorzamen hadden.

In de derds plaats heeft Caivijn, al erkent hij, dat elke regeeringsvorm op zichzelf goed kan zijn en geëerbiedigd moet worden, toch zijn ympathie nooit veiholen voor den republikeinchen regeeringsvorm. Wel mag hierbij niet ergeten worden, dat de constitutioneele monarchie estijds nog niet bskend was en de monarchie etzelfde beteekende als autocratie, vorstenespotisme en willekeur, en Calvijn's afkeer an de monarchie daaruit te verklaren is. Maar itdrukkelijk verklaart hij, dat de regeering iefst niet bij één maar bij meerderen moet taan, om misbruik te voorkomen; en acht hij, at die staat het best is ingericht, waar niet de ersoonlijke wil van den Vorst, maar de wet eerscht, het volk zelf zijn overheden verkiezen ag en de overheid aan het volk rekenschap chuldig is. Dat Caivijn daarbij aan den zooenaamden aristocratischen regeeringsvorm boven en democratischen den voorrang gaf, is juist, its men maar niet vergete, dat vooreerst hier nder aristocraten niet verstaan wordt de ristocratie van geld of adel, maar de heerhappij der basten en edelsten, die uitmunten oor geestelijke gaven, en ten tweede, dat aivijn altijd en beslist er op aandrong, dat de euze der Overheid door het volk geschieden zou.

Ea in de vierde plaats heeft Caivijn een rens en limiet voor de Overheidsmacht aanewezen iü de consciectie der onderdanen. oodra de Overheid iets beveelt, wat naar onze ertuiging in strijd is met Gods Woord, mag en aan de Overheid niet gehoorzamen. Juist dat de O/erheid baar gezag alleen aan God tleent, verliest ze haar gezag en wordt, gelijk aivijn het uitdrukt, een gewoon mensch, waner ze tegen Gods Woord ingaat. Dat is het oote beginsel der resistentia passiva, van het delijke verzet, dat door Caivijn aan het slot jner Institutie wordt uitgesproken. Wel weet ivijn, dat dit lijdelijk verzet den toorn der verheid zal opwekken en de geloovigen op el bittere vervolging te staan zal komen, aar, zoo zegt hij, „wij moeten liever alles lijden n dat we voor de vreeze Gods zouden wijken."

Ten slotte behandelde de spreker nog de aag, welke taak Caivijn de Overheid opdroeg enover de religie.

De groote verdienste van Caivijn op dit punt t hierin, dat hij 't eerst scherp onderscheiden eft tusschen de beide sfeeren van Staat en erk en aan elk een zelfstandig bestaansrecht eft geschonken. De regeering der Kerk raakt n inwendigen mensch of de ziel, de regeering r Overheid de burgerlijke en uitwendige rechtardigheid der zeden. Van een regeering van Overheid door de Kerk, zooals P.ome wilde, te he vo br va be D W C va ag was Caivijn even afkeerig als van een ove heersching van de Kerk door de Overhei nt gelijk Luther en Zwingli dreven. Het eerste r­ in confesso en wordt door ieder historiekenn r­ toegestemd. De laster, dat Caivijn te Genev st een dominocratie zou hebben ingevoerd, waarb ht hij zelf, gelijk Galiffe het uitdrukte als pontife re tyran, als opperpriester de overheid zou getyran st niseerd hebben, is reeds lang weerlegd. Moe n lijker is het tweede te bewijzen, omdat onde n. Calvijn's goedvinden de Overheid te Genev n metterdaad grooten invloed op de Kerk ui r­ ­ oefende, de Kerkenorde vaststelde, de ambts dragers der Kerk aanwees enz. Maar dit neem r, niet weg, dat Caivijn in zijn Commentaar o n Amos zeer beslist heeft afgekeurd, dat men i , - Engeland den Koning Hendrik VIII summum e caput Ecclesiae sub Christo, het opperhoofd - der Kerk onder Christus noemde en de Duitsch , vorsten beschuldigde, dat ze in de Kerk zich d een recht aanmatigden, dat hun niet toekwam.

Maar al heeft Caivijn beide sfeeren onder scheiden, toch heeft hij aan de Overheid ook een roeping tegenover de Kerk toegekend. Al Dienaresse Gods was de Overheid volgens hem geroepen niet alleen de tweede, maar ook de eerste tafel der wet te handhaven en moest ze daarom alle openbare godslastering, ketterij enz straffen. En niet alleen deze negatieve taak had de Overheid volgens hem, maar ze moest ook zorgen, dat er een openbare vorm en gestalte der religie was en de ware Kerk steunen, beschermen en helpen. Waarbij Caivijn zich bij voorkeur beriep op Jesaja 49 : 23 waar de Koningen voedsterheeren der Kerk worden genoemd. Waar de Overheid die roeping volbrengt en openbare belijdenis der Gereformeerde religie doet, heeft Caivijn een zeer nauw ver band tusschen Kerk en Staat toegelaten. Of liever, want het begrip van een zelfstandigen , Staat naast de Kerk wordt bij Caivijn nog niet gevonden, Caivijn gaat uit van de ge­ , dachte, dat er is een civitas Christiana, een Christenvolk, dat staat onder tweeërlei regiment: een burgerlijke regeering voor het uitwendige, een kerkelijke regeering voor het inwendige leven. En die beide regeeringen moeten zoo saamwerken, dat God als Koning in den staat erkend wordt en zijn Woord als wet heerscht voor elk terrein des levens. Spreker wees er op, tot welke consequenties dat stelsel te Geneve geleid had. De Overheid strafte wie niet naar de kerk of ter catechisatie ging; wierp degenen, die de Kerk excommuniceerdeen die geen boste wilden doen, in de gevangenis of bande ze uit de stad; bepaalde welke kleederen mochten gedragen, hoeveel schotels op een disch mochten rondgaan, trad voor heel het leven'als zedemcesteres op. Zeker zijn al deze wetten en bepalingen niet door Caivijn 't eerst uitgedacht; ze werden ook elders gevonden en bestonden te Geneve reeds eer Caivijn er kwam; maar Caivijn heeft deze wetten, die elders vaak een slapende wet waren, met kracht doen uitvoeren en ze verscherpt.

Nu is deze opvatting van de taak en roeping der O/erheid als zedemeesteres te danken aan de meer patriarchale verhouding, die in die dagen bestond en het naktoost van Caivijn oordeelt over die roeping der Overheid anders dan Caivijn, Maar al verschillen we in dit op zicht zeker met hem van meening, ook omdat de Overheid thans een geheel ander karakter draagt, toch vojgt eerbied voor een zoo hooge opvatting der Overheidstaak ons en bewondering voor de energie, waarmee Caivijn het wulpsche en lichtzinnige Geneve van zijn dagen wist om te scheppen in een puriteinsche modelstad, door tijdgenooten als een Jerusalem op aarde verheerlijkt.

Spreker eindigde met er op te wijzen, welken invloed deze staatkundige denkbeelden van Caivijn in de historie hadden uitgeoefend.

Hij teekende daarom eerst den toestand, toen Caivijn optrad. Niet alleen op zedelijk en religieus, maar ook op staatkundig gebied was de eeuw der Reformatie een eeuw van woeling, gisting en strijd. Het oude was veranderd. De suprematie, die de Kerk in de Middeleeuwen over de Sïaten had uitgeoefend, was men moede geworden. Het streng monarchale principe der Roomsche Kerk had op de S: ateningewerkt en de oorspronkelijke germaansche geest, die aan het volk nog grooter rechten toestond tegenover den vorst, maakte plaats voor een steven naar despotisme, centralisatie van het gezag, overheersching van den vorst. Zoo was het bij iPhilips in Spanje, zoo bij de Koningen in Frankrijk en zoo bij den Keizer in Duitschland. Maar die „ vermeerdering der koninklijke macht riep van d zelf als reactie een revolutionaire strooming in n het leven, de partij der monarchomachen of g bestrijders der monarcbie, die de volkssouverei-n iteit predikten of zelfs gelijk bij de Anabap­ h isten tegen alle gezag zich verzetten.

Luther heeft in die worsteling der meeningen een eigen standpunt ingenomen. Hij was meer rediker der gerechtigheid des geloofs dan staatsan, meer profeet dan organisator van het aatschappelijk leven, Caivijn daarentegen is de an geweest, door God geroepen, om nieuwe anen aan te wijzen, waarin het leven der olkeren zich voortbewegen kon. Hij heeft de eide pilaren, waarop het gebouw van den Staat ust, gezag en vrijheid gehandhaafd. Van despoisme en van den revolutiegeest evenzeer afeerig, wees hij naar den constitutioneelen regee­ la ingsvorm als den beste voor de volkeren en w aardoor heeft hij de meeste vrijheid aan de v olkeren van Europa gebracht.

De rede van Prof, Kuyper was een oogenblik fgebroken door de komst van Minister Idenurg, die èn door den voorzitter èn door de veradering hartelijk verwelkomd werd.

De Voorzitter dankte Prof, Kuyper voor zijn e choone rede, die door de vergadering met h pplaus was beloond; en sloot, daar niemand g et woord begeerde, de openbare vergadering.

Daarop deelde hij nog mede dat van H, M, e Koningin het volgende telegram was ingekomen :

Hare Majesteit, zeer gevoelig voor de huidebetuiging en zegewenschen Hoogstdezelve aangeboden, door u en de met u vergaderden, draagt mij op u allen daarvoor welgemeend te danken, ne m zo ka ga

Adjudant VAN TUIJL.

Na afloop der middag-vergadering vereenigden ch ruim 100 personen aan een gemeenschaplijken maaltijd. Nu wordt in den regel zulk n maaltijd niet verslagen; hij is daarvoor van intiem karakter; en toch zou er van dezen el wat te zeggen zijn. Daar was de gloedlle toast, die de voorzitter, ouder gewoonte, acht aan H, M. de Koningin; met het zingen n het „Wilhelmus" door de aanzittenden antwoord. Verder spraken nog de heeren r. A. Kuyper, minister Idenburg, J. H. de aal Malefijt, Prof. J. Woltjer, Mr. A. P. R. . baron van der Borch van Verwolde, S. baron n Heemstra en A, Brummelkamp, De schoone tr sp bi de te oo m ko wa gr ve Da ee va r-rede*van Dr. Ku]^per ging vooral over het werk d, dat de Universiteit voor India te doen had; het is volk in Nederland zoowel als dat in Indië roept er om de hulp der jp^niversiteit; een hulp die, e naar sprekers oordeel moet en kan verleend ij worden, als men maar met kracht optreedt. x En toen kwam het welsprekende woord van - i­ minister Idenburg, die óók over Indië sprak, over de behoefte ook aan mannen van onze r beginselen om daar te arbeiden, over de hulp e die ook hij verwachtte van de Vrije Universiteit; t­ welk woord gevolgd werd door dat van den ­ heer Malefijt, die meedeelde, dat heeren Direc­ t teuren met de zorg voor Indië bezig zijn.

En zoo zouden we van dezen maaltijd veel moois kunnen ze? gen, doch dat gaat van een maaltijd nu eenmaal niet. Er heerschte een hartelijke, opgewekte stemming, en tegen acht uur scheidde men, en ging dankbaar huiswaarts.

Daarmede is ook dit jaar voor de Vereeniging en haar Hoogeschool weer a%esloten, en weer is de blik gericht naar een nieuwe toekomst. Welk een arbeid wacht nog. De verdere uitbreiding van onze Universiteit, haar werk voor het Nederlandsche Volk, haar arbeid voor Indië. Gezegend de Stichting, die zulk een toekomst heeft; bereide onze getrouwe God haar , den weg, om, toenemend in kracht, voor ons Land en zijn Koloniën nog ten rijken zegen te zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juli 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Negen-en-twintigste Jaarvergadering VAN DE VEREENIGING VOOR HOOGER ONDERWIJS -: OP GEREFORMEERDEN GRONDSLAG, : - gelioudea te Arnhem op 30 Juni en 1 Juli.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juli 1909

De Heraut | 4 Pagina's